De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Uit het sociale leven der Baroendi'sIN het uiterste westen van Duitsch Oost-Afrika ligt het land der Baroendi's, in het noorden begrensd door Roeanda, in het zuidoosten door Oeha, in het westen door het Tanganikameer en de Roéssissi-rivier. In vroeger tijden was Oeroendi - want zoo heet het in den mond der bevolkingGa naar voetnoot1) - met hoogstammige oerwouden bedekt. Maar de akkerbebouwende inboorlingen, de Bahoetoe's, die behooren tot de wijdvertakte taal- en volkengroep der Bantoe's, hebben den woudreuzen, om ruimte te winnen voor hun graanteelt, een onverzoenbaren oorlog aangezegd, en dreven ze terug naar de hooge bergruggen van het westen. En steeds verder moesten ze de laagvlakten ruimen, toen ruim vier eeuwen geleden het Chamitische herdersvolk der Batoessi's van uit het noorden het land binnendrong, de Bahoetoe's aan zich onderwierp en zich weideplaatsen zocht voor zijn vee. Sindsdien omspoelen de Roewoewoe en de Mlagarassi grootendeels uitgestrekte beemden en grasrijk heuvelland, dat oostwaarts, waar het 't Oeha-gebied nadert, geleidelijk tot grassteppen vervlakt. Olifanten en buffels, luipaarden en bavianen hebben daar hun leger. Waar branden het woud uitroeiden, verheffen zich veelal krachtige bamboestammen; en in de moerassige dalen en ravijnen tiert welig een ondoordringbaar kreupelbosch van papyrusplanten. In de bosschen en langs de rivieren houden de schamele resten der meest oorspronkelijke bevolking zich schuil: de Batwa's, | |
[pagina 55]
| |
een Pygmeeënvolk, klein, maar krachtig gebouwd, een stam zonder traditie, zonder gevoel van eigenwaarde, door de Batoessi's en Bahoetoe's als paria's beschouwd, steeds mishandeld en uitgebuit, droef en somber voortsleepend het treurig bestaan van een oud, afgeleefd menschenras. Voor den ethnoloog zijn zij van het hoogste belang; ik herinner slechts aan de studiën van Pater W. Schmidt over de Pygmeeënvolken. Alle inwoners spreken een en dezelfde taal: het Kiroendi, een Bantoetaal, die eveneens gesproken wordt, met enkele dialektische verschillen, in Roeanda, Oeha, Oedjidji enz. Ziedaar in enkele ruwe trekken geschetst het zoo belangrijke land in het bronnengebied van den Nijl, dat tot voor enkele jaren nog een terra incognita was. Onzen landgenoot, Pater J. v.d. Burgt, komt de eer toe, het donker der vergetelheid, dat over die streken hing, te hebben vervaagd vooral door zijn onschatbaren Dictionnaire Français-Kirundi (Bois-le-Duc 1903), en zich aldus groote verdiensten voor de linguistiek en ethnologie en niet het minst voor de missiekunde te hebben verworven. En het doet me hartelijk goed, dat, nu de eerste reeks ethnografisch-ethnologische studiën, uitgegeven door het Leipziger Instituut voor Volkenkunde, door Prof. Hans Meyer met een publikatie over de Baroendi's geopend wordt, aan Pater v.d. Burgt alle eer gegeven wordt die hem toekomtGa naar voetnoot1). Een groot deel van het materiaal is van hem afkomstig, eveneens verscheidene der fraaie bijgevoegde foto's, eindelijk de waardevolle genealogische tabellen der Baroendivorsten met de bijgaande verklaringen. In het onderstaande wensch ik de lezers van dit tijdschrift op enkele trekken en gegevens te wijzen, die mij bij de lezing van Meyer's boek hebben getroffen; en wel niet alleen ter bevordering der kennis van deze merkwaardige menschensoort, maar tevens ter verluchting van sommige algemeene linguistische en ethnologische verschijnselen. | |
[pagina 56]
| |
Ik begin dan met de taal De Bantoe-talen, die morfologisch geheel en al van onze flekteerende Indogermaansche talen verschillen en een agglutineèrend karakter vertoonen, vormen met de Bantoeïde talen, zooals gezegd, een taalstam met reusachtige vertakking, maar reeds betrekkelijk nauwkeurig onderzocht, zelfs in die mate, dat men met Meillet kan getuigen, dat zij na de Indogermaansche talen een der best bestudeerde taalgroepen vormen. Hierdoor werd de helaas te vroeg ontslapen Berlijnsche hoogleeraar N. Finck in de gelegenheid gesteld, enkele nadere overeenkomsten tusschen de Bantoe- en Bantoeïde-dialekten vast te stellen en een genealogische indeeling te ontwerpen, die in haar hoofdlijnen onwraakbaar is. Het Kiroendi is, evenals alle andere Bantoe-talen trouwens, in menig opzicht vrij ingewikkeld. Vooreerst wat betreft het syllabisch accent, en de hoogte van den stemtoon, waarin de syllaben gesproken worden. Dit geldt ook voor de zinsmelodie. En het wezenlijke dezer betoning blijkt wel hieruit, dat een Europeaan, zelfs wanneer die het Kiroendi geheel machtig is, zeer vaak den spreker niet verstaat of door hem misverstaan wordt, juist omdat in de Europeesche talen het melodische zoo weinig op den voorgrond treedt. Men vindt het nog sporadisch in de dialekten, en verder vooral in het Litausch en Servisch-Kroatisch, dus over het algemeen bij een lageren kultuurstand. Een begeleidend verschijnsel van lagere kuituren is meestal ook de veelheid van vormen b.v. van zelfstandig naamwoord en werkwoord. De minst beschaafde volken hebben in den regel de meest, ik zeg niet rijke, maar ingewikkelde taal, waaruit blijkt, dat woord- en vormenveelheid, wel eens rijkdom genoemd, niet het kenmerk van hooge beschaving is. Sommige niet-kultuurvolken hebben dan ook een hoogst ingewikkelde vormleer, zij kennen behalve den dualis nog den trialis, en vele voorwerpen hebben een andere benaming naarmate zij zich in een bepaalden toestand bevinden. In het Grieksch zien we den dualis verdwijnen met het voortschrijden der kultuur. De taal krijgt dan meer sociale | |
[pagina 57]
| |
waarde, wordt doorzichtiger, begrijpelijker, of juister: het verscherpte begrip kan de overdreven détailleering en specialiseering voortaan missen. Éen gewone Nederlandsche zin, in het Kiroendi weergegeven, zou minstens tien zinnen vereischen. Het getal en de soort van werkwoordelijke vormen: grondvormen, hulpvormen, lijdende, voorwaardelijke, oorzakelijke, tegenstellende, beperkende enz. gaat de 50 te boven. Bizonder groot lijken me de voordeelen, die de sociale taalkunde uit de studie van het Baroendi kan trekken, vooral wanneer deze nog nader wordt voortgezet, nu de spoorslag door v.d. Burgt zoo krachtig gegeven werd. Naast het moderne Kiroendi staat het Oud-Kiroendi, dat als vulgaire en als sakrale taal bewaard is gebleven: de kultustaal vooral is, naar wij weten, steeds uitermate behoudend van aard. Maar vooral is het de taal gebleven der Batwa's, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat wij in het Oud-Kiroendi de oorspronkelijke taal der oerbewoners van Oeroendi, n.l. van de Batwa's, moeten zien, welke zich naast het Bantoe-dialekt der Bahoetoe's, die eertijds van de oevers van het Victoria-Nianza-meer veroverend westwaarts binnendrongen, of liever ondergeschikt aan dit dialekt, heeft weten te handhaven. Waarschijnlijk hebben beide dialekten elkaar echter in meerdere of mindere mate beïnvloed. Bij de Batwa's heerscht dus tweetaligheid. Zoo heeft R. Meister in zijn ‘Dorer und Achaier’ op grond der Arkadische vormen in de Xuthias-inskriptie, gevonden in de nabijheid van Tegea, gemeend te kunnen bewijzen, dat het dialekt der Spartanen verschillend geweest is van dat der perioeken. Taalvermenging in den engeren zin des woords heeft hier niet plaats gehad, daar de Bahoetoe's en Batwa's als sociale groepen gescheiden bleven. Maar anders staat het met de Batoessi. Ook deze, de laatst aangekomenen, spreken het Bantoe-dialekt, en wel hebben zij hun Chamitisch volstrekt prijsgegeven. Dit is des te meer bevreemdend, dewijl zij tot op heden met de uiterste konsekwentie de somatische en sociale ongereptheid van hun ras tegenover de door hen overheerschte Bantoe-volken hebben | |
[pagina 58]
| |
gehandhaafd. Of hier en daar nog Chamitische taalresten te vinden zijn, wordt betwistGa naar voetnoot1): in elk geval is dit een punt, waaraan de taalvorschers van het Kiroendi in de toekomst hun volle aandacht dienen te schenken. Men zou hier aan tweeërlei verklaring kunnen denken. Ofwel de Batoessi's stonden ten tijde hunner verovering kultureel lager dan de overheerschte Bahoetoe's: immers, overnemen van taalgoed wijst op overname van kultuur. De moderne Grieken zijn somatisch sterk door de Slaven beinvloed; toch vindt men in hun taal weinig Slavisch leengoed, omdat de Grieksche beschaving zooveel hooger stond. Men denke ook, wat het overnemen van taalgoed in betrekking tot den kultuurstand betreft, aan het lot der Germaansche stammen in de Romeinsche landen. Maar een zwaarwichtig argument tegen deze veronderstelling is het feit, dat Batoessi's en Bahoetoe's sociaal gescheiden bleven. Zoo blijft m.i. slechts de mogelijkheid over, dat de Batoessi's ten gevolge van een langdurig verblijf in noordelijker Bantoe-streken reeds hun oorspronkelijke kultuur, en mèt deze, ook hun taal hadden prijsgegeven. Toch vindt men nog sporen van het vroegere taaiwezen in de eigenaardige wijze, waarop de Batoessi's volgens getuigenis van bevoegden het Kiroendi uitspreken: zij accentueeren anders, spreken eenige klanken anders uit, verbinden de lettergrepen anders dan de Bahoetoe's; zij verzachten de medeklinkers en slikken de auslautende klinkers in. Iets dergelijks heeft steeds plaats, wanneer een volk een vreemde taal overneemt. De ervaring leert, dat men bij het vormen der klanken eener vreemde taal zijn eigen orgaanstelling behoudt. Zoo zullen b.v. de Duitschers, wanneer zij Fransch spreken, het woord café weergeven als khaf-fê. Zoo heeft | |
[pagina 59]
| |
men zelfs gemeend het feit der Hoogduitsche klankverschuiving hieraan te moeten toeschrijven, dat de Kelten of een later verdwenen, aan de Kelten nauwverwant volk, de taal der Indogermanen aan de voorouders der Germanen gebracht heeft. Het Afrikaansch kreeg een eigenaardigen vorm in den mond der Hottentotten; en het oude Macedonisch is wellicht niets anders dan Grieksch, door Thracisch-Illyrische barbaren gesprokenGa naar voetnoot1).
Sedert een tiental jaren is men begonnen bij de taalbeschouwing het sociale moment naar voren te brengen. Maar nog op zoo menig ander kultuur-historisch gebied verdient het bijzondere aandacht, niet het minst op dat van de religie, het recht, het privaatleven. Wel zal het misschien dezen of genen bevreemden, dat ik hier den term ‘kultuurhistorie’ bezig, ofschoon we toch met zoogenaamde ‘natuurvolken’ te doen hebben. Maar ik heb te gelegener plaatse reeds meermalen betoogd, dat men ‘natuurvolk’ in geen geval mag nemen in de beteekenis van ‘kultuurloos’, daar men wel kultuurarme, maar geen kultuurlooze volken kent. Het verschil tusschen de natuur- en kultuurvolken is slechts dit, dat wij bij de kultuurvolken onderscheiden een onder- en bovenkultuur. Bij de Baroendi's ontmoeten we dan allereerst een sociale geleding in drie stammen, verschillend in oorsprong en in stand: bovenaan staan de Chamitische Batoessi's, dan volgen de Bantoe-Bahoetoe's, op de laagste sport staan de oerinboorlingen: de Batwa's. De Batoessi's vormen den adel, krachtens recht van verovering, de Bahoetoe's zijn de klasse der onvrijen en slechts voorwaardelijk gerechtigden, de Batwa's zijn de rechtlooze heloten, de paria's der maatschappij. Verder bestaan de afzonderlijke sociale groepen der priesters, der toovenaars en medicijnmannen, der godsdienstige broederschappen, en ook van sommige handwerkslieden, | |
[pagina 60]
| |
met name van de smeden. Slavernij is onbekend, want de Bahoetoe's verrichten alle slavendiensten. Wèl kent men het instituut der kliënteel, der hoorigheid, evenals eertijds te Rome uitgebreid door tafelschuimers, vleiers, politiek-afhankelijken en verarmde bloedverwanten, maar wier kern gevormd wordt door de groep der hulp- en bijstandbehoevenden, die zich plaatsen onder de juridische en ekonomische hoede van invloedrijke personen krachtens een soort van adoptie. Terwijl de politieke organisatie is gebouwd op het stelsel van het leenwezen, steunt de algeheele sociale inrichting der Baroendi's op het klanwezen, zoowel bij de Batwa's en Bahoetoe's, als bij de Batoessi's. Het is niet altijd gemakkelijk de namen dezer klans te achterhalen, omdat men schroomt zijn klannaam te zeggen: evengoed als in een haarlok, in nagelknipsel, sputum of eenig lichaamsdeel ligt in den naam een stukje ‘ziel’ besloten, en een vreemde zou er een magische kracht over kunnen uitoefenen. De klan-bepalingen hebben, overeenkomstig het karakter der klans bij de Baroendi's en elders, het instandhouden van het maagschap en de regeling der sociale en economische belangen van de klangenooten ten doel. Huwelijken tusschen de leden van eenzelfden klan zijn verboden, een klangenoot moet zijn vrouw uit een anderen klan halen: men noemt dit het instituut der exogamie. Alleen de koningsmaagschap, de klan der Baganwa's, is niet streng aan de exogame voorschriften gebonden. Zijn leden kunnen met andere klans uit den hoogen adel der Batoessi huwen, maar ook met Baganwa's. Uit het feit, dat steeds meerdere klans denzelfden totem hebben, kan men met recht besluiten, dat deze klans oorspronkelijk tot éen maagschap behoorden, die zich naderhand in meerdere splitste, welke denzelfden totem aanvaardden. Het totemisme is een maatschappelijke instelling, krachtens welke de personen die tot éen bepaalden stam of klan behooren, gehouden zijn het dier, waarvan die stam zijn herkomst afleidt, niet te dooden, noch te eten, maar bijzonder te ver- | |
[pagina 61]
| |
eeren. Dit dier is de totem (of kobong) van den stam, en zoo vindt men bij de bewoners van het Rotsgebergte Wolven-, Beren-, Kraaien-, Buffels-Indianen enz. (zie mijne ‘Essays en Studiën’ bl. 178). Afwijkend van het gebruik dezer Indianen verschillen in Oeroendi, evenals trouwens in Australië, de klannamen van de totemnamen. De totem is kultusobjekt, al wordt hem geen aktieve vereering gewijd, uitgezonderd enkele offergaven bij gelegenheid. Nu leidt de Baroendistam zijn afkomst wel niet van een bepaald totemdier af, hij beschouwt dit niet als den stamvader van zijn geslacht, maar hij meent, dat de ziel van ieder klangenoot in een bepaalde diersoort overgaat. De wortel van dit instituut is stellig de primitieve animistische opvatting, dat de mensch met dieren en planten verwant is. Totemdieren zijn dus eigenlijk ziele-dieren, b.v. slangen, hagedissen, vogels, visschen, buffels enz. Voor den klangenoot is zijn totem taboe, d.i. heilig, vreeswekkend, gevaarlijk; de oemoesivoe (totem) wordt dus gemeden, en hem te dooden, te kwetsen, ja aan te raken, geldt als een misdrijf; het genot van zijn vleesch, zijn bloed, zijn melk is verboden. Uit dit spijsverbod heeft zich de thans overwegende meening ontwikkeld, dat dit vleesch, dit bloed, deze melk onrein zijn. Het totemisme, zooals gezegd vrucht van het animisme, treedt op als een eigenaardige vorm van de zielsverhuizing bij bepaalde groepen, die zich éen voelden door hun afstamming. Het krachtigste middel ter bescherming van de zich solidair voelende kianleden tegen de aanslagen van niet-klangenooten is de bloedwraak. Sommige klans stellen zich zelfs niet tevreden met gelijke vergelding, maar wreken zich voor het verlies van éen klangenoot door den dood van twee of meer leden van den vijandelijken klan.
Totemisme, exogamie, taboeïsme, bloedwraak, - ziedaar vier verschijnselen, die volgens de stelregels van het meerendeel der ethnologen, Hans Meyer naar het schijnt niet uit- | |
[pagina 62]
| |
gezonderd, met het matriarchaat moeten samengaan, omdat zij evenals het moederrecht stoelen op animistischen grondslag, omdat zij onmisbare elementen vormen van de eerste stadia van het ontwikkelingssysteem van het menschelijk huwelijk, zooals dat door Bachofen en zijn epigonen is ontworpen: het leidt van matriarchaat en promiskuïteit over groepenhuwelijk, polyandrie en monandrie tot het patriarchaat en tot de monogamie. Toch heerscht bij de Baroendi's niet het matriarchaat, maar een sterk-uitgesproken patriarchale, agnatische gezinsvorm, een doorgaans monogame familie-inrichting. Nu kan men wel zeggen, dat dit alles survivals zijn; maar de overleef seis kunnen toch kwalijk in zoo'n overstelpende mate aanwezig zijn, dat het kardinale punt daardoor als 't ware dreigt bedolven te worden. Met veel meer recht zou men dan kunnen zeggen, dat het patriarchale een survival is en de ontwikkelingslijn in omgekeerde richting loopt. Maar deze survivaltheorie is een soort van passe-partout, en veelal een laatste redplank, wanneer men met de verklaring geen weg meer weet. Prof. Hans Meyer weet er van mee te spreken! Waarom b.v. zouden de animistische en totemistische trekken alleen tot het oorspronkelijke religieuze erfgoed der Batwa's en Bahoetoe's behooren, terwijl de ‘hoogere’ mythologie: heroën of halfgoden en goden, mèt de althans henotheïstische Imana-vereering, door de Chamieten geïmporteerd werd? Hoe dikwijls zien wij in andere religies niet de drie lagen van: zielevereering, demonkultus en de vereering van een machtigen hemelsgod naast elkander, zonder dat men het eene element tot het andere kan herleiden, of het animisme als het primitieve kan verklaren? Men oordeele. Het koophuwelijk, dat men in Oeroendi vindt, wordt bij een onnoemelijk aantal van volken aangetroffen, terwijl bij veehoeders en landbouwers de koopprijs vooral bestaat in vee. Ook te Rome werd het aangetroffen, en wel als werkelijk overleefsel, dat tot zuivere formaliteit geworden was. Maar overleefsel van een oorspronkelijk matriarchaat? Het lijkt onwaarschijnlijk, omdat het een zuiver | |
[pagina 63]
| |
sociaal-economisch karakter vertoont en tegenwoordig bij patriarchaat en matriarchaat, los van elken bizonderen vorm van gezinsinrichting, wordt aangetroffen. Toch beweert Bastian, dat het de voorbode was der ontluikende beschaving: ‘Und mit solchem gegenseitigen Verständnis über Connubium und Commercium fällt dann in die Nacht roher Barbarei der erste Lichtstrahl künftiger Civilisation’ (Patriarchat und Matriarchat, bl. 335). Gaat dit wel aan? Werd de koopsom oorspronkelijk werkelijk en algemeen als de losprijs voor de geschaakte bruid betaald? M. a.w. is het koophuwelijk inderdaad de natuurlijke ontwikkeling uit het roof huwelijk? Te Rome vond men inderdaad het roofsymbool, en zoo wordt het nog thans in tallooze streken als behoorlijk beschouwd, wanneer de bruid zich bij het heemgeleide aan haar bruidegom tracht te onttrekken, of uit de armen der moeder moet ontvoerd worden, of zelfs een schijnvlucht onderneemt, zooals in Finland, Lapland en bij de Kalmukken. Maar A. van Gennep heeft hier terecht op het zuiver sociaal moment van deze en dergelijke gebruiken gewezen, die onder de algemeene rubriek der scheidingsgebruiken thuis hooren, o.a. in zijn ‘Rites de passage’, bl. 162 v.v. Ook de moderne en vaderlandsche huwelijksgebruiken zien gaarne ‘een droeve bruid’, want dat brengt geluk aan. Bij de Baroendi's moet de jonge vrouw dan ook op haar huwelijksdag droefheid huichelen; maar wanneer dit werkelijk een overleefsel is, dan is de toestand toch radikaal veranderd; immers Meyer moet getuigen: ‘Brautraub als Eheschliessungssitte ist unbekannt und wird, wenn er im Einzelfall einmal vorkommt, als gemeiner Diebstahl behandelt’ (bl. 106). Maar de exogamie dan, met de noodzakelijk haar voorafgaande endogamie, wijzen die niet in de richting van een oorspronkelijk matriarchaat? Uit de promiskuïteit volgde immers, na kindermoord, vooral van meisjes, eerst endogamie en dan, met het roofhuwelijk als tusschenvorm, exogamie; aldus Mac Lennan. Ook C. Meinhof, door Hans Meyer geciteerd, brengt de exogamie tot het groepenhuwelijk terug; | |
[pagina 64]
| |
het schijnt, dat men hier tot elken prijs een noodzakelijken ontwikkelingsvorm wil zien uit een bepaalde gezinsinrichting van ethisch-religieuzen aard, omdat men weer het zuiversociale karakter uit het oog verliest. Immers de exogamie dient te worden beschouwd als een begeleidend verschijnsel der sociale ontwikkeling van de familiegroepen: binnen den familiekring, in den engsten zin des woords, werd geen huwelijk gesloten, wèl in de familiegroep. Wanneer een meer uitgebreide familiegroep haar eigen grenzen vasthield, had endogamie plaats; waar de familie zich spontaan in meerdere groepen splitste, die met elkaar een zekere betrekking onderhouden, daar ontstond exogamieGa naar voetnoot1). Vandaar dan ook, dat bij de Baroendi's slechts tusschen de Batoessi-klans onderling exogamie heerscht, en hetzelfde geldt voor de beide andere stammen. En zelfs in den stam, b.v. der Batoessi's, bestaat de exogamie slechts tusschen enkele stammen nl. tusschen degenen, die hetzelfde oemoesiroe hebben. Aldus: exogamie om zich door een sociale organisatie te vrijwaren tegen de schadelijke gevolgen der bloedschande; endogamie tot het rein houden van het bloed. Daarom mag dan ook de koning in geval van nood zelfs zijn eigen zuster huwen. Ten slotte het totemisme. Ook dit heeft men om zijn animistisch karakter van het matriarchaat onafscheidelijk geacht en omgekeerd. Het totemisme is in werkelijkheid een religieus èn een sociaal verschijnsel, dat zich onder den invloed der animistische wereldaanschouwing ontwikkelde. De verhouding tot den ziele-totem is een band, die alle klangenooten omstrengelt en vijandig maakt aan al degenen, die de totem-groep vijandig gezind zijn, die hun totem-dier eten. W. Wundt beschouwt zelfs het sociale in dit instituut als primair, de totem-vereering als sekondair: ‘Der Totemismus ist nicht die Ursache, sondern die Wirkung der sozialen Organisation, deren Anfänge mindestens vorhanden sein | |
[pagina 65]
| |
mussten, ehe das primitive Seelentier in diese genealogische Form des Ahnentiers übergehen konnte’ (Völkerpsychologie IV2, 1, bl. 362). In alle geval blijkt hieruit voldoende, dat het totemisme vanwege zijn animistisch karakter niet aan het matriarchaat gebonden is. Het zuiver-sociale komt bij de Baroendi's dan ook zeer sterk uit in den aard van het kommunisme, dat met de totemistische klanorganisatie samenhangt: ‘Der kommunistische Kernpunkt der Organisation dieser Clans’, zegt Meyer, ‘ist das gemeinsame Eigentum am Grund und Boden, auf dem der Clan sitzt’ (bl. 104). Dat in sommige klanbepalingen de moeder optreedt als beschermster van het erfdeel der kinderen en bij voorkeur het eigendom der familie beheert, duidt m.i. uitsluitend op de rol, haar plaatselijk tengevolge van juridisch-ekonomische toestanden in het bestuur van het gezin toegedacht. En weer iets anders is het gezag, de eerbied, waarmee in klan of familie de moeder traditioneel behandeld wordt. Men kan zelfs zeggen, dat in het patriarchale systeem de vrouw meer geacht wordt dan in het matriarchale, en dit blijkt ook weer uit het maatschappelijk leven in Oeroendi. Hier toch is de positie en het aanzien der vrouw hooger dan bij de meeste andere Oostafrikaansche negers. In huiselijke en familie-aangelegenheden staan man en vrouw vrijwel op éen lijn. Zelfs wordt in alle gewichtige aangelegenheden de vrouw en met name de moeder om raad gevraagd, en haar advies is dikwijls doorslaand.
Moge men deze regelen beschouwen tevens als een pleidooi voor de stelling, dat de wetenschap zoo onnoembaar groot belang heeft bij de missiestudie; en omgekeerd, dat de missiestudie ontzaglijk veel belang heeft bij de wetenschap, omdat de wetenschap leert, de verschijnselen naar juiste waarde te schatten en beter inzicht geeft in het sociale, het gemoedsen zieleleven van onze minder bevoorrechte natuurgenooten. De juiste wetenschappelijke methoden moeten het terrein verkennen en de toegangen ontsluiten, waardoor de genadestroom eenmaal louterend en levenbrengend zal binnendringen. | |
[pagina 66]
| |
In elk missiehuis dienen dus kursussen te worden ingericht in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, ethnologie en algemeene linguistiek, en wel volgens de strengste wetenschappelijke methoden. Ik leg hierop den nadruk, omdat het me wil voorkomen, dat men somtijds eruditie en beschikkingsvermogen over veelheid van linguistisch en ethnologisch materiaal verwisselt met wetenschappelijken zin en kritisch oordeel, dus kwantiteit met kwaliteit. Wanneer men in tradities, zeden en gebruiken der primitieven maar aldoor survivals wil vinden der oorspronkelijke openbaring, die toch waarschijnlijk zeer eenvoudig was en weinig omvattend, alsmede de bevestiging van een of ander Oudtestamentisch verhaal: zondvloed, Babylonische taalverwarring e.d., dan stelt men zich toch eigenlijk aan hetzelfde verwijt bloot als degenen, die overal overleefsels opsporen van een oorspronkelijk matriarchaat. Zoo lees ik bij Hans Meyer, bl. 151: ‘Das einzige was als prähistorische Ueberbleibsel gedeutet werden könnte, sind alte Steinwerkzeuge, die der Pater Grün in Nordost-Urundi (Bugusi) beim Häuptling Lussengo wie auch in Karagwe gefunden haben soll und im missionarischen Sinn für semitischen Ursprungs aus der salamonischen Zeit (Ophir!) hält’. Moge dit hatelijk ‘im missionarischen Sinn’ steeds minder verdiend blijken.
Hans Meyer beweert in zijn voorwoord, dat Pater v.d. Bürgt de proefvellen mee heeft doorgelezen. Hier en daar rees bij mij echter twijfel, hetzij aan de nauwkeurigheid van het bericht, hetzij aan die van het doorlezen. Met name het hoofdstuk, aan de missie gewijd, leek me niet alleen vrij kort, maar ook voor zoo ver ik kon oordeelen minder juist. Ik meende niet beter te kunnen doen, dan Pater v.d. Burgt om inlichting en aanvulling te vragen, en mocht als antwoord de waardevolle mededeelingen ontvangen, die de fout van Meyer tot een felix culpa maken, en welke ik hier gaarne laat volgen.
Jos. Schrijnen | |
[pagina 67]
| |
In het fraaie boek en de goede studie over de ‘Warundi’ (D.O.A.) van Prof. Hans Meyer, met Kerstmis 1916 verschenen, wordt ook terloops gesproken (blz. 138, 139) over de ‘Missie’ in de twee heerlijke landen Urundi en Ruanda. Dat slechts ééne bladzijde aan dit onderwerp gewijd is, kan men in eene uitsluitend ethnografisch-geographische studie zeer goed billijken. Maar in die ééne bladzijde staan eenige onnauwkeurigheden, die verbeterd dienen te worden. Meyer's reis door Urundi-Ruanda dateert overigens al van 1911, en sindsdien is de missie er hard vooruit gegaan, en zijn die twee landen met Uhha een Vicariaat (Kivu) geworden. En verder zal de Professor gaarne toegeven, dat een vluchtige reis door zulke streken, zelfs niet met een oponthoud in eenige missieposten, kwalijk voldoende is om zich een volledig begrip te vormen over den stand en de toekomst of vooruitzichten eener missie in de doorreisde gewesten. Ik ben dan ook zeker, hem genoegen te doen, door het kapittel ‘Missie’ hier wat aan te vullen. De Urundi-Ruanda-missie bestaat niet ‘meer dan 30 jaren’, doch nauwelijks 21 jaren (16 Juli 1896) en voorgoed pas 17 of 18 jaar. Immers, het allereerst pogen (1879-1882) aan de oevers van het Tanganika-meer komt niet in aanmerking. Volgens H. Meyer heeft de ‘Missie in Urundi weinig succes’ o.a. wegens ‘den grenzenloozen hoogmoed der Watutsi’, de ‘zinnelijk aangelegde Warundi’ (kap. I). Er is ‘weinig vooruitzicht voor 't Evangelie’. De Warundi ‘houden zich grootendeels terug’, ‘willen niets weten ook van “Kulturarbeit”’. Zoo ook staan de zaken in Uhha en Ruanda, volgens M., terwijl in 't land der Wanjamwezi, o.a. bij de Wasumbwa's in Mariahilf, de resultaten veel grooter zouden zijn. Waarheid is nu, en de feiten bewijzen zulks, dat juist 't omgekeerde het geval is! Precies bij de Wanjamwezi-negers en vooral de Wasumbwa's, die inderdaad veel zinnelijker zijn aangelegd en zelfs week, vadsig en ‘weiblich’ (Wasumbwa's!), waren de missieresultaten, om bovengenoemde en andere redenen, na 26 jaren (1891-Mariahilf), of eigenlijk na 37 jaren | |
[pagina 68]
| |
(1880-Tabora) wel niet gering, maar toch, vergeleken bij Uganda en Urundu-Ruanda, tamelijk poover. Prof. H. Meyer was in 1911 met zijne karavaan de gast bij Mgr. Gerboin in Mariahilf. Inderdaad ziet die toen 20 jaar bestaande missie met hare mooie gebouwen, uit gebakken steen opgetrokken en met vriendelijke roode pannen gedekt, met haar proper gekleede christenen, heerlijke tuinen enz. enz., er netjes uit; en het is te begrijpen, dat een vluchtig doorreizende Europeaan zich door een dergelijken ‘bestrichende Kulturanstrich’, die toch maar stoffelijk is - alhoewel niet te versmaden - laat bekoren, en de schaduwen minder ziet, o.a. om maar iets te noemen, den enormen achteruitgang van 't bevolkingscijfer in die streken (zie mijn opstel in ‘Koloniale Rundschau’, Berlin, Dezemberheft 1913). De Urundi-Missie belooft ontzaglijk veel Dit is geen optimistische phrase, doch mijne vaste overtuiging, op feiten en cijfers gebaseerd, en ik geloof, dat de mooie Ugandamissie, de schoonste der wereld, zooals ze terecht genoemd wordt, na een tiental jaren glad door 't Kivu Vikariaat zal overvleugeld zijn. ‘Kivu’ -'t mooiste stukje van heel Afrika - telt bij de zes millioen inwoners, Uganda een half millioen, reeds grootendeels katholiek, protestant of mahomedaansch geworden. Toen ik in 1896 met den helaas te vroeg ontslapen P. Jos. van den Biesen uit Ginneken († 15 Jan. 1898) naar Urundi toog, was er niets, geen enkele christen, en om nu maar direkt met eenige brutale cijfers voor den dag komen, thans zijn er (volgens de officieele statistiek van Juni 1913-Juni 1914): 17 missiestaties (of 23 als men de zusterstaties meetelt); 18136 christenen; 6984 katechumenen; 60 missionarissen; 28 zusters; 197 katechisten, 77 scholen met 5196 jongens en 2674 meisjes. In 't ééne dienstjaar 1913/14 telde men 5074 doopsels; 443 huwelijken; 243.094 biechten 730.654 (¾ millioen!) H.H. kommuniën en eindelijk 202.899 behandelde zieken. Wegens den oorlog bezitten we nog niet de statistieken der laatste drie jaren. Wijl echter Urundi- | |
[pagina 69]
| |
Ruanda eerst in 't midden van 1916 we den overweldigd en tot op dat tijdstip de missie er tamelijk rustig kon voortschrijden, en zelfs later ondanks de vermindering van 't getal missionarissen, zoo mag men 't getal doopsels van 1913/14 n.l. 5074 gerust verdrievoudigen (15.222) en bij de 18.136 voegen. Dit geeft dan 't enorme cijfer van 33.358 katholieken. In plaats dus van ‘niets te willen weten van het Evangelie’, mag men zonder overdrijving zeggen, dat de negers van Urundi-Ruanda er naar hunkeren. Men bestormt er de missies; men wil er ‘bidden’, zooals men daar 't onderricht noemt; men is er van goeden wil, en zalig zijn zij die bidden.... De missionarissen kunnen bij lange 't werk niet af, doch bezitten als hulp reeds 197 katechisten en 77 scholen, terwijl een soort klein-seminarie goed op gang is, teneinde ook zwarte priesters te vormen, wat dáár vooral onder die millioenen broodnoodig is. Het is waar, in eenige der 17 posten gaat 't iets slapper, hoofdzakelijk om locale redenen. Het duurt echter 4, 5 ja 10 jaren soms, voor 't ijs voor goed gebroken is en de missie flink vooruitgaat. En dan, de nieuw gegronde missies leveren de eerste 4 jaren niets bijna voor de statistiek, wijl - naar bekend - de Witte Paters aan den gouden regel vasthouden, eerst na een 4-jarig katechumenaat te doopen en dan in 't 4e en 5e jaar gewoonlijk slechts eenige weinige goedgekozen jongelui. Maar de volgende jaren gaat het dan ook in die missies vooruit in de proportie van den bekenden meetkundigen regel van 't aangroeien der vierkanten. Laten we nu ook eens de datums der stichting van de 17 missieposten bekijken. De laatste 4 jaren ('14-47) is er helaas, wegens den oorlog, geen enkele nieuwe stichting bijgekomen. In 1913 kwamen er twee tot stand, n.l. in Kigali, de hoofdstad van Ruanda, bij de Duitsche Residentur en in Wuschiru, die echter te zamen slechts 58 christenen en 40 katechumenen telden (1913/14). Die twee staties komen dus eigenlijk nog niet in aanmerking. In 1912 werd er in Urundi ééne statie gesticht nl. Wuhoro (4 christenen en 69 katechumenen volgens de statistiek van 1913/14), - en | |
[pagina 70]
| |
in Ruanda de statie Murunda (301 christenen en 257 katechumenen). Dit hooge getal christenen duidt aan, dat de laatste nieuwe missiestatie eigenlijk reeds een goed ontwikkelde succursale of een soort buitenparochie van de bloeiende missie Njundo was. Zoo blijven enkel 13 staties tot 't jaar 1912, sinds 't begin, nl. 1896, over 16 jaren. Eigenlijk dienen er nog de eerste 4 jaren af (katechumenaat), om de lijnen van 't schoon oprijzende gebouw in cijfers van christenen uitgebeeld te ontwaren. Immers, de fondamenten van ieder gebouw blijven verholen. De éérste missie van 't tegenwoordige zoo veel belovende Kivu-Vikariaat, was de zoo moeizaam door ons opgerichte St. Antonius-missie in Uzumbura (16 Juli 1916-1 Febr. 1898), den 11 Februari 1899 heropend in Mugera, in 't centrum van Urundi, en de tweede Misugi (13 Nov. 1896), later in 1898 naar Mujaga verlegd; dus enkel 2 stichtingen in de eerste vier jaren, die bijgevolg pas omstreeks 1900-1903 iets van belang begonnen te geven. Eerst in 't laatst van Februari 1900 werd de eerste missiestatie in 't zusterland Ruanda gesticht, nl. in Issavi, doch reeds den 1sten Nov. van 't zelfde jaar 1900 kwam er de statie Nzaza bij. In de volgende tien jaren ging 't wat vlugger. In Urundi kwamen drie staties tot stand, nl. Marienheim (8 Dec. 1902), Marienseen (11 Jan. 1905) en Rugari (27 Jan. 1909); en in Ruanda zelfs zes, nl. Njundo, nabij de Vulkanen in 1901; Mbirizi (Dec. 1903); Ruaza (21 Nov. 1904); Kabgaje (9 Mei 1906); Rulindo (22 Dec. 1908), en eindelijk Njaruhengeri (13 Dec. 1910). Men verontschuldige deze droge cijfers en datums, doch ze hebben hun beteekenis, vooral met 't oog op 't feit, dat een nieuwe missiestatie eerst na de eerste 4 proefjaren (katechumenaat) christenen geeft en dan nog weinige in 't begin, wijl juist die cijfers of datums duidelijk bewijzen, dat de resultaten der missie in Urundi-Ruanda, wel verre van onbeduidend volgens Prof. H. Meyer, bepaald schitterend zijn, en wel zoo, dat nergens zoo iets in Afrika is waargenomen, zelfs in Uganda niet. | |
[pagina 71]
| |
17 missiestaties - 33358 katholieken, - 5074 doopsels per jaar minstens - drie kwart millioen kommuniën enz. Zulke cijfers zijn alleszeggend. Ik ken een Apostolische Prefectuur in een Mahomedaansch land, waar in 50 jaren door een half dozijn staties en een kleine 25 missionarissen niet één dozijn Mahomedanen zijn bekeerd.... En daarom kan ik niet nalaten hier de verzuchting in te lasschen, geweld uit de diepte van mijn priesterlijk hart: ‘Jonge lieden of jonge dochters, die roeping speurt voor de Missie, houdt uw oogen gericht op zulk een land, waar veel te halen, te winnen is voor Onze-Lieve-Heer!...’ Nog een paar woorden naar aanleiding van eenige te sterk aangedikte eigenschappen der Warundi in Prof. H. Meyer's prachtige studie. Gewis, de ‘hoogmoed der Watutsi’, ginder een soort herdersadel en de heerschende klasse, is groot, doch slechts een matig beletsel voor de missie. In de Mujagamissie behoort minstens één derde der christenen tot het Watutsi-ras. Prinsen of prinsessen ‘van den bloede’ zijn er tot nu toe weinig (in Marienseen had ik er één), doch ook die zullen volgen. In Rugari volgden reeds in 1911 zes zonen der voornaamste hertogen des lands het katechismusonderricht. En dan.... ‘pauperes evangelizantur’ ‘de armen gaan ook daar voor’, zoo was het altijd. En eindelijk moeten we dubbele garanties hebben, eer we dergelijke grooten doopen. (Men denke aan keizer Konstanten). De Warundi zouden grof en ‘zinnelijk aangelegd zijn’!! Doch juist wijl die stoere bergbewoners zuiverder van zeden zijn, veel kinderen hebben, minder polygaam enz., verklaren de missionarissen dien grooten aandrang naar ons H. Geloof en medewerking met de genade. Er zijn daar minder ‘Obices’. Het is waar, de Warundi zijn energiek, grijpen vlug naar de lans, versmaden - evenmin als de oude zonen van Cambrinus - het gerste- hier bananenbier niet, doch alles bijeengenomen is in dat ras de stof aanwezig om later een heerlijk-christelijk en degelijk volk te worden. Ook is het niet juist, dat de Warundi wars zouden zijn van | |
[pagina 72]
| |
't geen men onder ‘Kultur’, ook stoffelijke, wirtschaftliche, verstaat. In dit punt bezitten ze juist veel meer initiatief dan andere negers. In Marienseen, na een paar jaren, waren de bewoners rondom de missie reeds bezig met Europeesche gewassen b.v. aardappelen, boonen, boekweit enz. te planten en te zaaien. Ziedaar eenige welgemeende aanmerkingen op- of beter toevoegsels bij 't kapittel ‘Missie’ in Prof. H. Meyer's heerlijk Warundi-boek, welks lang aangekondigd verschijnen voor mij, als missionaris van Urundi, een ware vreugde was.
Boxtel. J.M.M. van der burgt Miss. der Witte Paters. |
|