De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De standvastige prins
| |
Eerste dagTooneel I - Koninklijke tuin in Fez; Christenslaven treden zingend op; met hen Zara.Zara.
Zingt hier, want de schoone Feniks
Hoorde gaarne onder 't kleeden
Uw gezangen, die uit kerkers
Haar zoo droef-gevoelig klonken.
1ste Slaaf.
Hoe? Muziek van ijzren ketens,
Die ons boeien, zou de vrouwe
Met genot beluisterd hebben?
Zara.
Ja, zij luistert, zingt daarom.
2de Slaaf.
Schoone Zara, och dit leed
Is het zwaarste nog van alles;
Want alleen het reedloos dier
Heeft in zijn gevangenis
Lust tot zingen.
Zara.
Zong je niet?
3de Slaaf.
Ja, om onze eigen droefheid
Stil te wiegen, niet van andren.
Zara.
Maar zij luistert, zingt dan toch.
De Slaven
(zingend).
Voor den zwaren last der jaren
't Hoogste zelfs men buigen ziet;
Voor den tijd is alles maklijk
En de zege lastig niet.
| |
Tooneel II - Rosa komt op.Rosa.
Pakt u voort, gevang'nen! Zwijgt
Met uw sombere gezangen!
| |
[pagina 30]
| |
Ziet, daar komt de eed'le Feniks
In de gaarde, zij, wier schoonheid
Als een and're morgenstond
Weidepracht verbleeken doet.
| |
Tooneel III - Feniks komt op. Hofdames voltooien haar toilette.Estrella.
In schoonheid zijt gij opgestaan.
Zara.
Niet den morgen, maar aan u
Dankt de tuin zijn zuiver licht.
Wat zijn geuren in uw bijzijn;
Wat het purper van de roos,
Of de blankheid van jasmijn?
Feniks.
Geef den spiegel.
Estrella.
Wij begrijpen
Dat g' u spiegelt. Geen penseel
Liet die sporen op uw trekkenGa naar voetnoot1).
(Men geeft haar den spiegel)
Feniks.
Och, wat heb ik aan de schoonheid,
- Als ik die dan waarlijk heb; -
Daar ik alle vreugd moet missen,
En 't geluk mij zoo ontbreekt.
Celina.
Ach, wat deert u?
Feniks.
Ja, wist ik het,
Celina, wat mij zoo drukt;
Maar ik weet den waren aard niet
Van dit ongewone leed;
Anders was het zieledroefheid,
Wat zwaarmoedigheid nu heet.
'k Weet maar, dat ik lijden kan;
Wat ik lijd, ik weet het niet;
Al verbeelding van de ziel?
Zara.
Kom, kan zelfs die bloemengaarde
Uwe droefheid niet verbannen?
Zie, hoe hier de lieve lente
| |
[pagina 31]
| |
Rozentorens samenweefde
Op priëelen van jasmijn.
Rosa.
Als de zee het avondgloeien
Op het water spelen ziet,
Zegt de lusttuin haar voorzeker,
Zuchtend van melancholie:
Ach, nu is de zon verdwenen;
Waarom was de dag zoo kort!
Feniks.
Neen, ze schenken mij geen vreugd meer,
Schaduwplekjes, die met lichten
Dartel stoeien, spiegelingen
Van de aarde en de zee,
Noch het dingen om de schoonheid
Van de wit-schuimende golven
Met de blánke bloemenpracht.
Hoe naijv'rig zijn de tuinen
Op dat wit van golvenschuim!
Heel de aarde schijnt de baren
Na te volgen in haar loop.
Evenzoo de teere zefier;
Zwevend over lentebloemen,
Geeft hij kleuren weer en geuren,
Die hij aan haar boezem dronk.
En het ritselen der blaren
Maakt een oceaan van planten.
Als de zee nu d' eigen schoonheid
Van de bloemengaarde ziet,
Wil ook zij haar strand versieren;
Hare majesteit verliezend,
Buigt ze voor een and're wet,
Vormt ze 't hemelsblauwe veld
Vol van lieflijk groene golfjes.
En van haar kant is de gaarde,
Met haar zacht gegolfde pluimen,
Als een wijde bloemenzee,
En de zee een golventuin.
| |
[pagina 32]
| |
Groot is mijn verdriet voorzeker,
Daar niets mij behagen kan,
Veld noch hemel, aarde of zee.
Zara.
Ja, gij worstelt met groot leed.
| |
Tooneel IV - De Koning, met een portret in de hand.Koning.
Laat de kwaal nu, die in waarheid
Koorts van uwe schoonheid is,
Met haar droefheid vrede sluiten.
Dit portret, vol ziel en leven,
Is van d' Infant van Marokko.
Hiermee legt Vorst Tarudante
Aan uw voeten zijne kroon.
Laat het zijn als afgezant,
Die een stomme taal van liefde
Voor hem spreekt, o, twijfel niet.
Laat te zijner gunste pleiten,
Dat hij tienmaal duizend ruiters
Aanwierf; ik verzeker 't u.
Zeg ditmaal uw schaamgevoel,
Dat het zwijge; laat hem minnen,
Die in Fez zich kronen wil
Tot een Koning van uw schoonheid.
Feniks.
Allah, sta me bij!
Koning.
Wat nu?
Waarom zoo door schrik bevangen?
Feniks.
't Is het vonnis van mijn dood.
Koning.
Wat beteekenen die woorden?
Feniks.
Heer, gij weet, dat gij altijd
Mij een meester, vader, koning
Zijt geweest, wat moet ik zeggen?
(ter zijde).
(Ach Muley, uw kans verloort ge.)
Ik rampzaal'ge! Door te zwijgen
Maak ik maatloos mijn verneedring.
(ter zijde).
(Lieg, mijn ziel, al denkt zij anders;
Lieg mijn stem, ál wat zij spreekt.)
| |
[pagina 33]
| |
Koning.
Neem 't portret!
Feniks.
Het is gedwongen,
Als mijn hand het nemen zal;
Maar mijn ziel, zij kan het niet.
(Er wordt een schot gelost.)
Zara.
Dit saluutschot voor Muley
Meldt zijn onverwachte aankomst
Van de zee van Fez.
Koning.
Ja. 't is zoo.
| |
Tooneel V - Muley, een generaalsstaf in de hand.Muley.
Geef mij, Groote Heer, uw voeten.
Koning.
Muley, 'k heet u welkom hier.
Muley.
Wie mocht dringen in den gloed
Van een zoo verheven sfeer,
Hij, dien opwacht in de haven
Zulk een daag'raad, zonnedochter,
Moet zijn komst wel aang'naam achten.
Geef, o vrouwe, mij uw hand;
Laat hem deze hoogste gunst
Van u winnen, die met liefde,
Trouw, toewijding, komt voorspellen
Nieuwe overwinningen.
(ter zijde).
(En die u komt dienen trouw,
U liefhebbend meer dan ooit.)
Feniks
(ter zijde).
(Hemel help! Wat zal ik doen?
Gij, Muley, (ik sterf van angst)
Komt hier wel ter goeder ure.
Muley.
Mag ik wel mijn oog gelooven,
Niet ter kwader ure kwam ik.
Koning.
Nu Muley, wat nieuws ter zee?
Muley.
Heer, beproef uw lijdzaamheid;
'k Breng u nieuws van tegenspoed;
Alles loopt vandaag ons tegen.
Koning.
Kom, zeg alles wat gij weet;
Een standvast'ge manneziel
| |
[pagina 34]
| |
Toont bij goede of kwade tijding
Steeds een onverstoord gelaat.
Feniks, zet u neder hier;
Neemt nu allen plaats. - Ga voort,
Niets behoeft ge te verzwijgen.
Muley
(ter zijde).
(Spreken is zoo zwaar als zwijgen.)
Zooals gij bevolen hebt,
Groote Heer, stak ik in zee
Met niet meer dan twee galjoten,
Om zoo Barbarije's kusten
Af te zoeken. Naar uw plannen
Kwam ik bij die stad, zoo roemvol,
Vroeger Elisa geheeten;
't Is de plaats, die eens de hemel
Aan uw rijkskroon heeft ontrukt.
Was het, wijl terecht verstoord was
Mahomed, de Groot-Profeet?
Ja, tot schande onzer wapens
Zien wij Portugeesche vaandels
Nu op hare torens pronken.
Altijd hindert onze oogen
Die stiefvader, als een schimp
Voor den krijgsroem, en een dam
Tegen onzen trots geworpen,
Als een Caucasus, die óphoudt,
Heel uw Nijlstroom van viktories.
Midden op den weg gevestigd,
Spert zij ons de baan naar Spanje.
'k Ging dan, om, naar uw bevelen,
Al haar krijgsmacht te verkennen;
Maar ik vrees, dat haar verov'ren
Moeilijk zijn zal, en dat eerder
And're plichten ons nu dringen.
Want de legers uitgerust
Voor het groote Ceuta, moeten
Snel naar Tanger's veste rukken,
| |
[pagina 35]
| |
Daar de arme stad bedreigd wordt
Met eenzelfde ramp als Ceuta,
Met denzelfden ondergang,
't Zelfde noodlot en verwoesting.
'k Weet het; want een vroegen ochtend,
Toen de zon nog sluimeroogde,
Zag ik op heel grooten afstand,
Hoe een macht'ge vloot aanzeilde.
Waren 't schepen, ofwel rotsen,
Kon het oog niet onderscheiden.
Vormt de afstand niet voortdurend
Monsters van onmoog'lijkheid?
Evenals in blauwe landen,
't Looze spel van licht en schaduw,
Zee en lucht met wolk en golven
Wisselt, tot bedrog van 't oog,
Zagen wij hier louter massa's
Zonder vorm, waarvan de toppen
Wel tot aan den hemel reikten.
Daarom leken zij eerst wolken
Van de soort, die zich in zee stort,
Om in waat'ren van saffier
Milde regens ons te baren,
Maar zich als kristal ontlasten.
Nu, die matelooze massa's
Schenen somtijds, drup voor drup,
Heel de zee te willen zwelgen,
Dan weer leken zij een bende
Van verdwaalde zeegedrochten,
Die ter eere van Neptunus
Uit hun donk're holen stegen.
Bij het klapp'ren van de zeilen
Was 't, alsof ze met hun vlerken
Over woeste baren roerden.
Dichter naad'rend, schenen ze
Een onmeet'lijk Babylon,
| |
[pagina 36]
| |
Met zijn hangende waranden,
Wapp'rend in den wind als vlaggen.
Weldra kwam d' ontgoocheling;
Zagen we, dat het een vloot was.
Ik, bij zulk een macht'gen vijand,
Keerde voor zijn toorn den steven;
Want ook vluchten te verstaan
Is een soort van zegepralen.
Beter kenner van de zee,
Nam ik in een bocht de wijk,
In de schaduw en beschutting
Van twee heuvels, meed ik toen
D' overmacht van zijn geweld.
Hij passeerde zonder erg.
Ik nu wilde gaarne weten,
Waar die vloot haar koers heen nam.
'k Zeilde uit weer, en de hemel
Was ons gunstig dezen keer.
Een van 's vijands schepen naamlijk
Bleef ten achter, heel alleen,
Op het punt van schipbreuk lijden,
Daar 't - zoo hoorden wij eerst later -
Door een storm onttakeld werd,
't Ingeslorpte water kon men
Pompend niet meer meester worden.
En zoo dreef het heen en weer.
Ik kwam nader. Hoewel Moor,
Bood ik hulp in dezen nood.
Enk'len wilden 't leven redden,
Gaven zich, langs touwen, ladders,
Aan mij over als gevang'nen.
And'ren weer beschimpten hen,
Roepende: Alleen het leven
Met de eer is eeuwig leven! -
Boden heftig tegenstand.
IJd'le Portugeesche trots!
| |
[pagina 37]
| |
Van een krijgsgevang'ne hoorde 'k,
Dat die vloot uit Lissabon
Kwam, om Tanger te verov'ren.
Eduard van Portugal
Zond zijn glorierijke broeders,
Hendrik en ook Ferdinand.
Veertien duizend Portugeezen
Dienen hen als soldenieren:
Ongerekend, die om niets
Hunne diensten kwamen bieden.
Duizend sterke rossen werden
Uitgerust door Spaanschen trots
Met dekkleeden als van tijgers,
En omwonden hoef van panters.
Moog'lijk staan zij al voor Tanger,
Laat ons het ter hulpe snellen;
Laat uw dapp're vuist nu zwaaien
Mahmed's felle geeselroe!
Scheur dan uit het boek des Doods
't Beste blad.
Koning.
Zwijg, zeg niets meer!
'k Sterf van woede; ieder woord
Is een doodelijk vergif.
Ik, ik zweer, met al hun durf,
Afrika wordt hun een graf;
Kwamen ook hun beste meesters,
Die Infanten, zwaar bewapend!
Gij, Muley, vertrek terstond
Met uw ruiters van de kust;
'k Rust terwijl mij, u te helpen.
Houd behendig, door schermuts'ling,
Onzen vijand op, zoodat hij
Niet zoo spoedig landen kan.
Toon aldus wat bloed gij erfde.
Met de rest van 't dapp're leger
Snel ik u ter hulpe dan.
| |
[pagina 38]
| |
Weet, dat Ceuta mij moet wezen,
Tanger niet van hen mag zijn.
(Koning af.)
| |
Tooneel VI - Feniks, Muley, Zara, Rosa, Estrella, Celina.Muley.
Laat m' u, Feniks, even zeggen,
Welke ziekte nu mijn dood is,
Daar ik immers toch ga sterven.
Als mijn ijverzuchtigheid
In uw oogen d'eerbied derft,
Wijt het dan aan minnenijd:
De jaloersche is nooit hoflijk.
Wiens portret, gij vijandin,
Zag ik in uw blanke handen?
Wiè is de geluk'ge? Spreek!
Wie?... Maar wacht, bewaar uw tong
Voor zoo'n smadelijke boodschap;
't Is genoeg, al ken 'k hem niet,
Dat ik 't in uw hánden zag;
Wil 't niet van uw líppen hooren.
Feniks.
Weet, Muley, dat mijn verlangen
U veroorlooft te beminnen,
Niet, mij te beleedigen.
Muley.
Waarlijk, Feniks, ik erken nu,
Dat zoo spreken niet betaamt.
Och, wie ijverzuchtig is,
Hij verliest voor alles eerbied.
'k Diende u en had u lief,
Maar al zweeg ik u mijn liefde,
U mijn minnenijd verzwijgen,
Kan ik niet, ik kan het niet.
Feniks.
Geen gena verdient uw schuld.
Maar ter wille van mijn eer
Zal 'k u niettemin voldoen.
Eén beleed'ging van de beide
Heeft een verontschuldiging;
Die geef ik u.
| |
[pagina 39]
| |
Muley.
Is er een?
Feniks.
Zeker.
Muley.
O, God loone 't u!
Feniks.
Dit portret heeft mij gezonden....
Muley.
Wie?...
Feniks.
D' Infante van Marokko.
Muley.
En waarom?
Feniks.
Omdat mijn vader,
Onbekend met mijn belofte,...
Muley.
Wel?
Feniks.
Hij wilde, dat de beide
Rijken....
Muley.
O, zeg mij niets méér!
Dát uw verontschuldiging?
Zoo straf' God u!
Feniks.
Heb ik schuld?
Was het niet mijns vaders wensch?
Muley.
Ja, uw schuld is, het portret
Toch te hebben aangenomen;
Ook al gaf men u den dood.
Feniks.
Kon ik weigeren?
Muley.
Waaróm niet?
Feniks.
Hoe?
Muley.
Niets anders te verzinnen?
Feniks.
Och, wat kon ik dóen dan?
Muley.
Sterven! -
Zooals ik voor u zou doen.
Feniks.
Overmacht heeft mij gedwongen.
Muley.
Meer uw wankelmoedigheid.
Feniks.
't Was geweld.
Muley.
Daarvan geen sprake.
Feniks.
Och, wat kon ik zijn?
Muley.
Getrouw! -
Mij verwachtend als het graf.
Nu wil ik me nog verzeek'ren,
Of uw hart weer zou verand'ren,
| |
[pagina 40]
| |
Ga ik nog eens van u heen;
Dood mij nog eens, wreede Feniks.
Feniks.
Noodig is het, dat gij gaat nu.
Muley.
Och, mijn ziel, zij ging al heen.
Feniks.
Ga naar Tanger; 'k wacht u hier,
'k Hoop, dat dan uw klagen uit is.
Muley.
Ja, ik ga, al wordt mijn pijn dan
Dubbel groot.
Feniks.
Vaarwel, ga heen nu.
Muley.
Hoor, laat ge me dan zoo gaan;
Zonder mij 't portret te geven?
Feniks.
'k Liet het door geen koning rooven.
Muley.
Los! Het is niet meer dan billijk,
Dat 'k hem uit uw handen ruk,
Die mij uit uw hart gerukt heeft.
| |
Tooneel VII - Trompetgeschal; rumoer van menschen, die ontscheept worden. Treden op: Don Ferdinand, Don Hendrik, Don Jan Coutinho en Portugeesche soldaten. Strand van Tanger.Don F.
Ik wil, mooi Afrika, d' eerste zijn,
Die uw zandige oevers betreed
En 'k laat door den druk van mijn voetstap
Vóelen uw nek de geweldige macht,
Die u welhaast zal bedwingen.
Don H.
En ik als de tweede
Mijn sterken voet op uw bodem plant.
(Hij valt)
De Hemel help! Ook hier nog vervolgen
Mij booze teekens.
Don F.
Hecht aan die dingen
Geen waarde toch, Hendrik. 't Is een teeken,
Dat de aarde zelf haar armen uitstrekt,
Om u als heer te begroeten.
Don H.
Veld en bergen zijn verlaten;
De Moor ging voor ons op de vlucht.
Don J.
Ze sluiten de poorten van Tanger.
Don F.
Allen trekken terug in hun schansen.
Ga nu voorzichtig de streek verkennen,
| |
[pagina 41]
| |
Don Jan Coutinho, nog voor ons de zon
Met haar brandende stralen verzengt.
Breng aan de stad onze eerste groeten;
Zeg, dat verweer hier nutteloos is,
Of ik storm haar met vuur en met bloed,
Tot het kamp ervan stroomt en de huizen.
Don J.
Goed, ik besluip haar tot onder de poorten,
Al braakte zij vlammen zooals een vulkaan,
Die de zon achter wolken verduistert.
(Af.)
| |
Tooneel VIII - Brito,Brito.
De Hemel zij dank, nu kan ik weer gaan
Op de bloeiende wei, kan weer loopen
Op land, waar 't me lust, zonder angsten,
Geschommel of duizeligheid.
Mijn lieve land! Och, mocht ik toch nooit
In 't water doodgaan en op 't land
Ook niet, tot mijn leste dag verschijnt.
Don H.
Luister toch niet naar dien dwaas.
Don F.
Rooft vrees u de rede en vertroosting?
Don H.
Ja, mijn ziel is vol angst en verschrikking,
Ik vrees, dat mijn lot is geworpen;
Want sedert we uit Lissabon trokken,
Volgen mij beelden van dood en verderf.
Zoodra ik de kusten van Afrika zag,
Verschool zich de zon achter 'n lijkkleed van wolken,
En de vloot werd onttakeld door razende stormen.
Aanschouw ik de zee, dan zie ik maar schaduw,
Bekijk ik den hemel, dan lijkt mij zijn sluier
Niet blauw, maar van bloed. In de lucht,
Daar schijnen alleen maar nachtvogels te zweven.
En de aarde, die toont niets dan opene graven,
Waar ik ellendig in struikel en val.
Don F.
Laat mijn liefde u eens verklaring geven
Van al die sombere toevalligheden:
Wanneer de storm ons van een schip berooft,
| |
[pagina 42]
| |
Dan wil dat zeggen, dat zijn mannen
Niet onmisbaar waren voor ons doel.
En als de lucht zich purper kleurt,
't Is feestlijkheid en geen verschrikking.
Al ziet verbeelding monsters in 't water,
Nachtvogels in de lucht, wij brachten ze daar niet.
Die niet'ge teekens en die onheilsboden:
Goed voor de Mooren, die er aan gelooven,
Maar niet voor Christenen, zooals wij beiden.
Wij strijden immers niet uit ijdelheid,
Opdat de menschen later onze glorie lezen?
Wij zijn gekomen voor het Geloof van God;
Aan Hem de eer, aan Hem de heerlijkheid!
Of wij zegevieren, ofwel sterven,
Alleen Gods straffen vreezen wij terecht;
Maar deze komen niet als ijd'le vrees.
Gij zijt een Christen, handel dus als Christen.
Maar wat is er?
| |
Tooneel IX - Don Jan, Don Ferdinand, Don Hendrik, Brito.Don J.
Heer, ik ging, volgens uw opdracht,
Naar den muur van Tanger, toen ik
Plots'ling op ons toe zag werv'len
Een troep ruiters, zoo gezwind,
Dat de rossen vogels leken,
Niet gedragen door den wind,
Door de aarde evenmin;
En zoo weten lucht noch aarde,
Of ze loopen, ofwel vliegen.
Don F.
Goed, wij zullen ze ontvangen;
Stel de schutters op het front,
Achter hen het paardenvolk,
Met zijn lansen en zijn zwaarden.
Op nu, Hendrik! Goed begin
Biedt ons deez' gelegenheid.
Moed gehouden!
| |
[pagina 43]
| |
Don H.
'k Ben uw broeder;
'k Vrees niet meer toevalligheden,
Ook geen aanschijn van den dood.
(Beiden af.)
Brito.
Mijn taak is maar schildwacht houden
Bij mijn kostbare gezondheid.
Kijk, hoe woedend ze daar schermen,
En wat gaan z' elkaar te lijf!
Jongens, wat een spel van stokken;
't Wordt nu tijd mijn huid te bergen.
(Af.)
(Er wordt alarm geblazen. - Ander punt van 't strand.)
| |
Tooneel X - Don Jan, Don Hendrik, vechtend met een aantal Mooren.Don H.
Sla forsch toe! Ze zijn verloren,
Zie, ze vluchten al, de Mooren!
Don J.
't Veld is heel en al bezaaid
Met tuigage, krijgers, paarden.
Don H.
Maar, waar bleef toch Ferdinand?
'k Zie hem nergens.
Don J.
Strijdlust heeft hem
Al te ver van ons gevoerd.
Don H.
Laten wij hem dan gaan zoeken.
Don J.
Ik blijf altijd aan uw zijde.
| |
Tooneel XI - Don Ferdinand met Muley's zwaard; Muley slechts met schild.Don F.
't Heele slagveld is verlaten;
Gemeenschaplijk kerkhof lijkt het
Van de dooden. Ja, nog erger,
't Was een schouwspel van den Dood.
Gij alleen, Moor, zijt gebleven,
Daar uw overweldigd volk
Zich terugtrok. En uw ros
Stort uit wonden stroomen bloed,
Wentelt zich in stof en schuim,
Dat het opjaagt en verliest.
't Liet u achter als een buit
Voor mijn sterkgespierden arm.
| |
[pagina 44]
| |
Ik ga trots op mijn viktorie,
Die mij eert en meer verheugt,
Dan 't gezicht van deze velden,
Waar de witte bloemen rood zijn,
Zooveel bloed werd er vergoten.
Ja, het meelij van de oogen
Werd er hevig door bewogen!
Om niet altijd te zien ruïnen,
Om geen jammer meer te vinden,
Zochten zij de velden af
Naar wat groen, bij zooveel rood.
Toen 'k u overwonnen had,
Ving ik uit de ruiterlooze,
Wild rennende rossen één,
Onnatuurlijk schoon van aanschijn.
Zoon des Winds, wilde het toch
Kind des Vuurs zijn. Maar zijn kleur
Logenstrafte beide; want,
Daar het blank was, zei het water:
‘Dit behoort wel tot mijn sfeer;
Ik alleen kan het doen blinken
Als de sneeuw.’ En dan zijn snelheid
Leek den stormwind; hemelstraal,
Kortom, van voortreflijkheid!
Door zijn blankheid was 't een zwaan,
Door zijn vurigheid een slang,
Door zijn schoonheid oogenlust,
Door zijn stoutheid was 't een schat.
Heerlijk klonk zijn fier gehinnik,
En zijn pooten toonden kracht.
D' een op 't zaâl, op 't kruis de ander,
Zetten wij ons op zijn rug,
Braken we door zeeën bloed;
't Rende als een levend schip
Door de wreede roode baren;
Met zijn voorhoofd, als een boeg
| |
[pagina 45]
| |
Paarlemoeren luchten klievend,
Scheen het dier van kop tot staart
Louter schuim. Tot bloedens toe
Door vier sporen aangewakkerd,
Vloog het als een driemastschip,
Door vier winden voortgedreven....
Eind'lijk stokte 't. Er zijn lasten,
Die een Atlas niet kan dragen.
Die van 't ongeluk wordt gevoeld
Zelfs door 't redelooze dier.
Zielsbedroefd, sprak het misschien
In zijn stomme dierentaal:
‘D' Arabier rijdt nu zoo treurig,
En verheugd de Portugees;
Zal ik dan mijn land verraden?
Geen stap verder wil ik gaan.’
Ja, ik zie wel uwe droefheid,
Al verbergt m' uw hart het nog zoo;
Oog en mond ze werpen zuchten
Door den krater van uw borst,
Waaruit heete tranen wellen.
En mijn moed verwondert zich,
Telkens als ik u maar aanzie,
Dat door één slag der fortuin
Mannenmoed, gelijk de uwe,
Zoo terneergeslagen is.
Daarom meen ik, dat uw droefheid
And're oorzaak heeft. Want vrijheid
Zoo teerhartig te beweenen,
Wie zoo duchtig houwen kan,
Is niet billijk en niet passend.
Kan vertrouw'lijk mededeelen
Van uw leed, verlichting brengen,
Gaarne wilde 'k u dan vragen,
Hoflijk, met bescheiden aandrang,
Wat u deert. Want, zoo reeds dacht me,
| |
[pagina 46]
| |
Uw gevangenneming is 't niet.
En ik, die het grootste deel had,
Aan de wiss'ling der fortuin,
Wil ook zijn, die u vertroost.
Muley.
Dapper zijt gij, Portugees;
Even hoffelijk als dapper,
Met de tong kunt gij verwinnen
Evengoed als met het zwaard.
U behoorde reeds mijn leven,
Toen uw zwaard mij overwon;
Maar nu ook uw tong mij boeide,
Hoort u tevens heel mijn ziel,
Ziel en leven u erkennen
Als hun meester. Want hardvochtig
Met de wapens, of barmhartig
In uw woorden, tweemaal naamt ge
Mij gevangen. Meelij heeft u,
Portugees, bewogen om mij
Naar de reden t' ondervragen
Van mijn brandend heete zuchten.
Wel erken ik, dat meedeelen
Van ons lijden meestal troost geeft;
Daarmee wil ik niet erkennen,
Dat ik naar vertroosting zóek;
Want ik schep zooveel behagen
In mijn leed, dat grooter kwelling
Ik door mededeeling vrees.
Maar gehoorzaam moet ik wezen
En ik zal 't, om uwentwille,
En om wat ik ben, toch zeggen.
Van den Vorst van Fez een neef,
Is mijn titel Sjeik Muley,
Van 't geslacht, zoowel door Pachas
Wijdvermaard, als Beglerbeys.
'k Was een zoon van 't ongeluk,
Sedert ik voor 't eerst het licht zag;
| |
[pagina 47]
| |
's Levens drempel overschreed ik
In de armen van den dood.
Een verlaten oord, dat telkens
Voor de Spanjaards was een kerkhof,
Zag mijn wieg staan. Als Infante
Kwam ik dan in 's Konings dienst.
Hier begon, helaas, mijn lijden;
't Was gedaan met mijn geluk.
Want in Fez leefd' eene schoonheid,
Die ik altijd had aanbeden,
Naast mijn woning. Zoo dicht mooglijk
Wenschte ik bij haar te sterven.
Al van onze prilste jaren
Groeiden wij tezamen op;
't Maakte deze liefde daaglijks
Inniger, ja onverbreekbaar.
En de liefde onzer kindsheid
Was geen vlucht'ge straal; zij wondde,
Bij al 't kleine, teere, zwakke,
Krachtiger misschien, dan meestal
Bij het hooge, fiere, sterke;
Zóó, dat om haar macht te toonen,
Zij ons beider hart verwondde
Met wreedaardige harpoenen.
Maar zooals aanhoudend drop'len
Van het water groeft de rots,
Door geweld niet, maar door stadig
Neer te vallen, zoo doorgroefden
Onophoudelijk mijn tranen
Het gesteente van haar hart.
Niet door macht van mijn verdiensten,
Maar door overgroote liefde
Werd zij eindelijk verteederd.
'k Mocht toen voor een korten tijd
Zoete morgenstonden smaken,
Liefdes duizend zaligheden.
| |
[pagina 48]
| |
Tot mijn ramp moest ik dan heen,
En in mijn afwezigheid
Kwam een andere geliefde
Mij den wreeden doodsteek brengen.
Hij gelukkig, ik rampzalig;
Hij bij haar, en ik verwijderd;
Ik gevangen, hij in vrijheid!
Werd mijn lot er door verbeterd,
Nu ge mij gevangen naamt?
Oordeel, of ik klaag met recht.
Don F.
Eedle Moor, als dan uw liefde
Even groot is, als gij zegt;
Als ge zoo uw aangebeed'ne
Liefhebt, en uw minnenijd
Zoo gegrond is als uw zuchten,
Is uw lijden een geluk.
Want ik wensch nu voor uw losprijs
Enkel, dat g' uw vrijheid aanneemt.
Keer terug, en zeg uw dame,
Dat een Portugeesche Ridder
Haar u aanbiedt als haar slaaf.
En indien zij zich verplicht acht
Mij uw losprijs te betalen,
Schenk ik u het schuld'ge kwijt.
Beur gij zelf de schuld in liefde
En bereik uw hartewensch.
Kijk, het paard, dat op den grond viel,
Uitgeput, het schijnt door rust
Weer geheel hersteld te zijn.
Daar ik weet wat liefde is,
En wat wachten voor eenzamen,
Wil ik u niet meer weerhouden;
Stijg te paard dus en ga heen.
Muley.
Neen, mijn stem, ze weet geen antwoord.
Wie zoo edelmoedig schenkt,
Dankt men maar door stil aannemen.
| |
[pagina 49]
| |
Zeg mij, Portugees, wie zijt gij?
Don F.
Edelman, en anders niet
Muley.
Dat bewijst ge, wie ge ook zijn moogt!
In geluk of ongeluk
Ben ik eeuwig nu uw slaaf.
Don F.
Neem het paard; het is al laat.
Muley.
Goed, als dat bepaald uw wensch is.
Wat doet een gevang'ne niet,
Die weer vrij zijn dame zien mag?
Don F.
Weldoen is mijn wapenspreuk,
't Liefste schenk ik dus het leven.
Muley.
Edelhartge Portugees!
Don F.
Op zijn paard spreekt hij nog door.
Nu, wat wenscht ge?
Muley.
Eenmaal hoop ik,
Te vergelden zooveel goeds.
Don F.
Wel, geniet het.
Muley.
Weet, dat nooit
Goede daden zijn verloren.
Moge Allah u beschermen,
Portugees.
Don F.
Als Allah God is,
Schenk' hij u behouden terugkeer.
(Trommels en trompetten.)
Doch wáárom dit trompetgeschal,
Dat davert in de lucht?
En trommels van den and'ren kant?
't Is al muziek van Mars.
| |
Tooneel XII - Don Hendrik, Don Ferdinand.Don H.
O, Ferdinand,
Uw persoon is 't, dien ik zoek.
Don F.
Hendrik, wat gebeurt er toch?
Don H.
Deze echo seint de legers
Van Marokko en van Fez.
Tarudante snelt den Koning
| |
[pagina 50]
| |
Tegemoet. En deze rukt weer
Met zijn krijgers op ons aan,
Zóó, dat wij omsingeld zijn;
Van belegeraars, belegerd
Zijn we nu. Als we ons keeren
Naar den eene kunnen wij ons
Tegen d' and're slecht verweren.
Wat te doen? Ik weet geen raad meer.
Don F.
Wat? Wel, sterven, zooals 't hoort,
Zijn we niet twee Avis-Meesters,
Twee Infanten? Is 't genoeg niet,
Om te zijn twee Portugeezen?
Daarom kennen wij geen vrees.
Laten wij den wapenkreet:
Avis, Christus! luid herhalen.
Laat ons sterven voor 't Geloof!
| |
Tooneel XIII - Don Jan, Don Hendrik, Don Ferdinand.Don J.
Slecht bekwam ons deze landing.
Don F.
Voor beschouwing is 't geen tijd nu.
D' een'ge redding zijn de vuisten,
Daar twee legers ons omsluiten.
Christus, Avis!
Don J.
Op, te wapen!
(Trekken de zwaarden; af naar 't slagveld.)
| |
Tooneel XIV - Brito.Brito.
Niets aan te doen, we zitten geklemd
Tusschen 't een en 't andere leger,
Op mijn woord van grappenmaker.
Mag de Hemel met zijn sleutel
Een of ander gaatje oop'nen,
Waar hij veilig door kan kruipen,
Die niet eens weet, hoe of waarom
Hij alhier verzeild geraakte,
'k Houd me maar een beetje dood;
Voortaan doe ik dat altijd.
(Hij valt op den grond.)
| |
[pagina 51]
| |
Tooneel XV - Een Moor, vechtend met Don Hendrik. Brito op den grond.Moor.
Wie zijt gij, om u zoo te weren,
Al is mijn arm een bliksemschicht,
Die uit den vierden hemel valt?
Don H.
Ha, al moest ik struik'len, vallen,
Sterven zelfs op Christen-lijken;
D' onverflauwde kracht mijn arms
Zegt u 't beste, wie ik ben.
(Zij trappen op Brito en gaan heen.)
Brito.
Allemachtig! Hij trapt raak!...
| |
Tooneel XVI - Muley en Don Jan, vechtend. Brito.Muley.
Kom, gij dapper Portugees,
Laat mijn moed uw groote kracht
Niet berouwen, daar 'k vandaag
D' overwinning ú wil gunnen.
Don J.
't Hindert gruwelijk, zoo roek'loos
Christen-lijken te vertrappen.
(Beiden af.)
Brito.
't Werd u graag vergeven, Heer,
Als u minder hard kon trappen.
| |
Tooneel XVII - Don Ferdinand, wijkend voor den Koning en andere Mooren. Brito.Koning.
Reik m' uw slagzwaard over, fiere
Portugees; indien 'k u levend
In mijn macht krijg, dan beloof ik
U een vriend te zijn. Wie zijt gij?
Don F.
'k Ben een Ridder, - hoop niet meer
Van mij te vernemen. Dood mij.
| |
Tooneel XVIII - Don Jan werpt zich tusschen beiden.Don J.
Eerst, o Heer, zal deeze borst,
Als een muur van diamant
Voor uw leven opgeworpen,
U beschermen, Ferdinand!
Toonen wij d' alouden moed.
| |
[pagina 52]
| |
Koning.
Wat voor nut, hiernaar te luist'ren?
Laten wij de wapens strijken.
Meerder roem verlang ik niet.
Zoo'n buit is genoeg viktorie;
Of dit vonnis van het lot
Uw gevang'nis of uw dood is,
Stel uw zwaard, don Ferdinand,
Aan den Vorst van Fez ter hand.
| |
Tooneel XIX - Muley. Later Don Hendrik.Muley.
Groote God, wat moet ik zien!
Don F.
Slechts een koning geef ik 't over;
Weigeren is wanhoopsdaad,
Don H.
Ach, mijn broeder is gevangen!
Don F.
Hendrik, dat geklaag verraadt
Meer teerhartigheid dan past
Bij die wis'ling der fortuin.
Koning.
Hendrik, Ferdinand is nu
In mijn macht. Al kon ik toonen,
Dat ik overwinnaar ben,
Door u beiden te doen dooden,
Heden wil 'k m' alleen verweren,
Daar uw bloed mij niet zoo tastbaar
Eerbetuiging kan verschaffen,
Als misschien uw levens kunnen.
Gij kunt naar uw land weerkeeren.
Maar voor grooter zekerheid,
Dat zijn losprijs mij betaald wordt,
Houd ik Ferdinand bij mij.
Zeg vooral aan Koning Eduard,
Dat ik zeker hem niet vrij laat,
Als hij Ceuta niet teruggeeft.
En gelieve thans uw Hoogheid,
Wie ik deze groote eer dank,
Met mij mee te gaan naar Fez.
| |
[pagina 53]
| |
Don F.
Ik ga, waar mijn lot mij voert.
Muley.
Mijn smart wordt nu des te grooter,
Tusschen liefdeleed en vriendschap!
Don F.
Blijf ik ook gevangen, Hendrik,
Tegenspoed, noch lijden vrees ik.
Zeg aan onzen broeder, dat hij
Zich als Christenvorst gedraagt
In mijn ong'luk.
Don H.
Wie betwijfelt
Van ons zijn groothartigheid?
Don F.
Ik herhaal nog eens mijn opdracht:
Laat hij als een Christen hand'len.
Don H.
Ik verplicht mij, in dien geest eens
Weer te keeren.
Don F.
Goed, omhels me.
Don H.
Gij gevang'ne, maar mij boeit gij.
Don F.
Leef met God, don Jan.
Don J.
Ik blijf!
Mij geldt dat vaarwelwoord niet.
Don F.
Trouwe vriend!
Don H.
Hoe rampvol was toch
Heel die onderneming van ons!
Don F.
Zeg den Koning.... Neen, zeg niets.
IJd'le vrees voor deze tranen
Mocht den Koning, die mijn broer is,
Eens bewegen om in stilte
Hier te komen.
| |
Tooneel XX - Twee Mooren. Brito.1e Moor.
Daar liggen doode Christenen.
2e Moor.
Goed, we gooien ze in zee,
Anders brengen ze nog pest.
Brito.
Ik zal jullie koppen splijten,
Raak zullen hier mijn houwen wezen!
Al zijn we dood, we zijn toch Portugeezen!
(Wordt voortgezet) L.L. |
|