De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel II]Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatieI - InleidingDE economische organisatie der bedrijven hier te lande gaat voort in snelle ontwikkeling. Zij voert met zich een reeks van vraagstukken, die nog maar nauwelijks de aandacht getrokken hebben van hen, wier belangstelling men toch zoo zeer mocht verwachten. Politici, staatslieden, economisten en rechtsgeleerden - voor het meerendeel schijnen zij in het doen van dezen geweldigen tijd op te gaan en het beschouwen uit te stellen tot later. De economisten en rechtsgeleerden, wier wetenschappelijk beschouwen rustigen voortgang heeft, zijn òfwel geheel in beslag genomen door wat al te riskante speculatie over wereld-economie en wereldrechtsorde na den oorlog, òfwel blijken zóó bevangen door oude stelsels van economie en rechtsleer, dat het hun bijna onmogelijk wordt de economische bedrijfsorganisatie te zien, laat staan haar vele vraagstukken grondig te onderzoeken. Er zijn uitzonderingen. Reeds in 1914 greep Prof. van Blom het Collectief Arbeidscontract in de Typografie, in Januari van dat jaar gesloten, aan voor zijn artikel in De Economist: ‘Een belangrijke proef’, en vestigde de aandacht op enkele der vraagstukken, door de met dit contract gedeeltelijk zich openbarende economische organisatie van het boekdrukkersbedrijf aan de orde gesteld. Hij achtte geen minder vraagstuk dan dat van dep ‘economischen klassenstrijd’ gemoeid met de verdere ontwikkeling van dit contract. Toen de overeenkomst 1917-1919 gesloten was, ging hij op dit onderdeel, en op verschillende andere onderdeden der economische bedrijfsorganisatie, nog verder inGa naar voetnoot1). Mr. Treub, die in zijn nieuw boek: De Economische Toekomst van Nederland, een afzonderlijk hoofdstuk wijdde aan ‘Kapitaal en Arbeid na den Oorlog’, raakte de economische bedrijfsorganisatie wel even aan, maar | |
[pagina 6]
| |
bracht daarmee niet veel anders dan ongerustheid voor hen, die bij die organisatie betrokken zijn, door voor de naaste toekomst een ‘wettelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst’ in uitzicht te stellen, die zou voortbouwen op het plan van de commissie 1911 uit de ‘Vereeniging van Voorzitters en Secretarissen van Kamers van Arbeid in Nederland’. Wat anders toch dan schade is te verwachten voor de ontwikkeling der economische bedrijfsorganisatie, indien de wetgever in actie kwam, zonder diepgaand voorbereidend onderzoek van de economische en rechtsvraagstukken in de economische bedrijfsorganisatie verborgen, hetgeen stellig het geval zou zijn, wanneer op het plan van deze commissie werd ingegaan, die immers zoo geheel ten onrechte het zwaartepunt voor wettelijke regeling legt in de collectieve arbeidsovereenkomst als zoodanig. Maar bij de wenschelijkheids-economisten, op wier belangstelling toch wel het eerst gerekend mocht worden, gezien hun blinde liefde voor het collectief arbeidscontract, als ware dit maar altijd een bevrediging van de hoogste economische verlangens, van belangstelling geen spoor. Zij, die dan toch reeds uit de kringen der arbeiders gehoord moesten hebben, wat b.v. de moderne collectieve arbeidsovereenkomsten in het Grafisch- en Boekbedrijf, die belangrijke onderdeelen van economische bedrijfsorganisatie, voor de Nederlandsche Arbeiderswereld beteekenen, spreiden hun gewonen afkeer van waarnemen en onderzoeken der verschijnselen ten toon. Terwijl de socialisten eenvoudig met de zaak verlegen zitten. Zeker, iedereen weet wel, dat Wethouder Wibaut in dezen tijd wat anders te doen heeft dan studiën samenstellen; want op de eerste plaats zou de schrijver over de kartels en de syndicaten, de pools en de trusts, zich tot een onderzoek van de economische bedrijfsorganisatie in ons land getrokken moeten voelen. Maar waarom komt nu toch geen der redacteurs of medewerkers van De Beweging of De Socialistische Gids, al ware het maar met een enkel tijdschriftartikel, voor den dag? | |
[pagina 7]
| |
De rechtsgeleerden in ons land zwijgen als het graf. Dat nieuwe publiekrechtelijke lichamen, niet als vrucht van de overpeinzingen van den een of anderen bouwer van economische luchtkasteelen, maar als vrucht van zeer geleidelijke economische evolutie te voorschijn treden, schijnt hen niet te deren. Dat een zwaar drukkend strafrecht wordt gehandhaafd door geheel andere rechtscolleges dan die van onze officiëele Rechtelijke Macht; dat onder de straffen er een is, die geen geringe gelijkenis toont met de oude ‘mort civile’, royement of boycot namelijk, door de moderne vakvereenigingen toegepast, - het gaat buiten hen om. Dat de Wet op het Arbeidscontract, pas tien jaren oud, troetelkind voor enkele jaren van zoovele politici, in zoovele collegezalen, bij verschillende van onze Nederlandsche bedrijven niet anders meer is dan een curieuse antiquiteit, - zij schijnen er niets van te bemerken. Mocht de een of ander, die de praeadviezen voor de Nederlandsche Juristenvereeniging van de heeren Fryda en Fokker ter hand nam, een oogenblik verwacht hebben, dat thans de rechtsgeleerde aandacht voor de economische bedrijfsorganisatie gekomen was, - hij is van die dwaling genezen, wanneer hij al lezende ontwaart, dat de beide praeadviseurs bijna geen stap op dat terrein hebben gezet. Hun aandacht gaat weer niet verder dan een van boven opgelegde decentralisatie van rechtsvorming, eenigszins in de richting waar ook Treub heenwijst, - een richting zoo gevaarlijk, omdat zij ons dreigt te brengen een regeling, die het sociaaleconomisch gewordene miskent, die de economische bedrijfsorganisatie in haar ontwikkeling stuit en haar misvormt. Een poging om in ons land, het land, dat thans ongetwijfeld de economische bedrijfsorganisatie in haar verste ontwikkeling kent, belangstelling te wekken voor de groote economischeen rechtsproblemen, die zij omvat, mag dus zeer zeker op haar plaats heeten. Dat is de strekking van de hier volgende hoofdstukken, die achtereenvolgens zullen behandelen: de ontwikkeling der economische bedrijfsorganisatie hier te lande, haar economische- en haar rechtsvraagstukken. | |
[pagina 8]
| |
II - De Ontwikkeling der Economische Bedrijfsorganisatie hier te lande.Tot voor enkele jaren beteekende de economische organisatie van de bedrijven hier te lande niet veel. De eerste componenten voor economische bedrijfsorganisatie: de vakvereenigingen, ontbraken aan de zijde der ondernemers-kapitalisten bijna heel en al. Waar zij voor de arbeiders bestonden, beschikten zij, en beschikken zij in veel gevallen nog, nauwelijks over de helft der bij het bedrijf betrokkenen. De vereenigingen der vakgenooten waren en zijn bij de patroons heel dikwijls geen vakvereenigingen, maar onder-onsjes van heeren of bazen, die een paar maal per jaar op een volstrekt onbelangrijke agenda vergaderen, zoo nu en dan een rekest zenden aan een openbaar lichaam, en misschien daarenboven een min of meer gezellig verkeer onderhouden. In de industriëele bedrijven kwam het soms tot een tijdelijk groote aaneensluiting, wanneer het gold de bestrijding van de opdringende eischen der werklieden. Dan werden er wel plannen tot hechte strijdvereenigingen met sterke kassen gemaakt; dan kwam het tot even dicht-bezochte als hopeloos-verwarde vergaderingen, maar nauwelijks was de arbeidskwestie weer van de lucht, - nadat een strijd met meer of minder resultaat was geëindigd, - of de opleving was voorbij, en het onder-onsje bleef alleen maar over. Ondanks alle ‘arbeidersbeweging’, ziet het er, zelfs thans, bij veel bedrijven voor de vakvereenigingen der arbeiders niet veel beter uit. De werkelijk weerbare arbeiders de aangeslotenen dus bij een der groote vakverbonden, zijn thans ongeveer 250.000 in getal. Hoeveel ontbreken er dus nog! Hoeveel ontgaan dus nog aan de macht en de discipline van de arbeidersvakvereeniging! Hoeveel arbeiders zijn bovendien niet in machtelooze vereenigingen georganiseerd, in vereenigingen, die allesbehalve beoogen, of ook maar zouden kunnen beoogen, een economisch vooruitbrengen van de arbeidersklasse! Waar de twee voornaamste elementen: sterke kassen en bekwame, goed-bezoldigde vrijgestelden, ten eenenmale ontbreken. | |
[pagina 9]
| |
Voor de arbeiders, zoo goed als voor de ondernemerskapitalisten, is het jaren-lang in zoo goed als alle bedrijven een onoplosbare puzzle geweest, - en in zooveel bedrijven ziet men de oplossing van de puzzle ook nu nog niet! - hoe het toch mogelijk zou zijn, te geraken tot vakvereenigingen, of tot combinaties van vakvereenigingen, waarin meer dan 50 % van hen, die tot het bedrijf behooren, zouden worden ondergebracht. Men heeft van alles geprobeerd. Bij de ondernemers-kapitalisten, eensdeels vertoogen, dat het toch zoo broodnoodig was zich aaneen te sluiten om tot betere prijzen te geraken, anderdeels gloeiende pleidooien, om toch een wal op te werpen tegen de aanstormende arbeidersorganisatiën. Maar over de 50 % bracht dat alles de vakvereeniging niet. Hoe meer de eene industriëel den ander bezwoer, zich toch bij de vereeniging aan te sluiten, die aan verbetering van de finantiëele resultaten van het bedrijf zou gaan werken, des te meer werd dikwijls die ander geprikkeld, toch vooral afzijdig te blijven, daar nu wel zeer duidelijk bleek, dat de collega in de knel zat, en er dus met stevig concurreeren wel een zeer gewenschte opruiming te bereiken viel. En als de een of andere bedrijfsgenoot, die onder het juk der arbeiders-vakvereeniging was geraakt, in helle kleuren schilderde, hoe noodzakelijk het toch was, schouder aan schouder te staan tot afweer van het dreigend gevaar, dan prees de medebedrijfsgenoot zich gelukkig, dat op zijn fabriek of werkplaats de menschen nog klein werden gehouden, en van organisatie niet wilden weten, en dat hij dus zoo'n fermen voorsprong op den ander behield. Bij de arbeiders ging het volstrekt niet beter, als de propagandist door stad en dorp trok. In den regel bracht de best-bespraakte vrijgestelde het ledental evenmin boven de 50 % der beschikbaren uit. Het egoïsme sprak hier ook een woordje mee, in zoover men ernstig tegen het betalen van de contributie opzag. En verder kwam dan de angst van zoovelen voor hun patroon, de pressie van de huisvrouw, de laksheid of de berusting-in-een-bescheiden-deel, die volle | |
[pagina 10]
| |
ontplooiïng van het leven der arbeiders-vakvereeniging belemmerde, die de organisatie op halve kracht hield. Werkgevers- en werknemers-vakvereeniging, en ook de organisatiën van de kooplieden, die in hun bedrijven niet noemenswaard met arbeiders te doen hebben, hebben bittere tijden gekend. Want in zoo menig bedrijf achtten de georganiseerden het toch zoo dringend noodig, dat er bedryfsregeling of verbetering van arbeidsvoorwaarden kwam. En wat kon nu wel begonnen worden met die vereenigingen, die maar zeggenschap hadden over de helft of minder dan de helft der vakgenooten? Wat zou het den industriëelen baten, dat zij minimum-prijstarieven, leveringsvoorwaarden, bescherming van werk in het leven riepen, als het lidmaatschap der vereeniging bijna uitsluitend berustte op goeden wil, en derhalve de handhaving van elke bedrijfsregeling geen krachtige middelen mocht gebruiken, op gevaar van af te stooten; als bovendien de helft of zelfs de meerderheid der firma's in het bedrijf zich van dat alles niets behoefde aan te trekken? En konden de arbeiders wel met succes opereeren, wanneer een zoo groote groep van ongeorganiseerden telkens in de wielen reed, waaronder zoovelen, die, als hier of daar een conflict uitbrak, wel onderkruipers-diensten wilden verrichten? Gaf het hun wel werkelijke voordeelen, versterking bovenal van hun vakvereeniging, als hier of daar een staking werd gewonnen, hooger loon en minder arbeidstijd werden bedongen, terwijl heele gewesten in volslagen regelloosheid van arbeidsvoorwaarden verzonken bleven? Jaren lang is het sukkelen geweest met het vereenigen-van-bedrijfsgenooten hier te lande, en veelal sukkelt men nog. Eerst met de pogingen om de vereeniging tot vakvereeniging te vervormen. Toen, om de vakvereeniging aan haar doel te doen beantwoorden. Ik wil niet over het hoofd zien, dat er wel bedrijven zijn, waar de patroons er in slaagden, een strijdvereeniging te vormen, aan welke het ten volle gelukte, de arbeiders er onder te houden; een min of meer openlijk ageerende vereeniging, | |
[pagina 11]
| |
die op succes mocht bogen. En ook is het wel aan de een af andere arbeidersorganisatie gelukt, de werkgevers in het bedrijf er geheel onder te krijgen, hen geheel te doen volgen de lijnen, die de arbeidersvereeniging verkoos te trekken. Zoowel het een als het ander verschijnsel, die in een hand-boek over de leer der economische bedrijfsorganisatie als verschijnselen van nauw-verwanten economischen aard, stellig behandeling moeten vinden, zal ik in dit bestek stilzwijgend voorbijgaan. Zoo goed als die enkele verschijnselen van trust- en kartelvorming hier te lande, waarbij het gold maar enkele belanghebbenden te vereenigen, en men, toen die enkelen vereenigd waren, het beoogde doel met volledig succes kon nastreven, dikwijls reeds met geen anderen grondslag dan het welbegrepen eigenbelang der deelhebbers in de trust en in het kartel.
Hoe werd en wordt de puzzle opgelost? Hoe komen de vakvereenigingen heen over het doode punt? Hoe vinden zij het middel om tot volle ontplooiing van krachten te geraken? Als, terwijl ik dit schrijf, van alle kanten de economische bedrijfsorganisatie in gang wordt gezet; als, temidden van allerlei andere belangrijke overeenkomsten van vakvereeniging tot vakvereeniging, een ‘collectieve arbeidsovereenkomst’ opduikt van geheel andere structuur, dan die, welke de hartsvreugde uitmaakte van de vooruitstrevenden in de dagen van de Wetsontwerpen op het Arbeidscontract, waaraan is dat dan toe te schrijven? Het antwoord moet luiden als thans volgt. Men heeft gevonden, en onder de bedrijven, welker ondernemingen over het geheele land verspreid zijn, in het Grafisch- en Boekbedrijf het eerst, de mogelijkheid, om tot volkomen organisatie van alle bedrijfsgenooten te geraken, door de vakvereenigingen van de verwante bedrijfsgroepen als hefboom te gebruiken om de eigen vakvereeniging op hetvereischte plan te tillen. | |
[pagina 12]
| |
De ondernemers-kapitalisten in het eene bedrijf, sukkelend met de eigen vakvereeniging, riepen de hulp in van de vakvereeniging der ondernemers-kapitalisten - leveranciers van de eersten- in het andere bedrijf, die het dikwijls niet beter maakte; en indien zij in bedrijven werkten, waar ook arbeiders-vakvereenigingen een terrein van actie hadden gevonden, gingen zij mede tot deze, om met de georgani-seerde arbeidershulp de onwilligen in de vereeniging te drijven. En de arbeiders, die zulk een aanzoek ontvingen, aanvaardden gaarne een overeenkomst, die de buitenstaanden van hun klasse zou nopen binnen te gaan. Zoo is het met korte woorden gezegd. Maar de socioloog en de economist, die als eerste bron van kennis de feiten eerbiedigen, en die deze merkwaardige sociaal=economische verschijnselen zich geheel voorbij lieten gaan, of zich althans van hun wezen geen voldoend begrip konden maken, moeten zich toch wel met verbazing afvragen: Wat is er toch in ons sociaal-economisch leven gebeurd, dat een middel, waaraan voor enkele jaren nog niet werd gedacht, zoo krachtig kon worden toegepast? En als zij dieper doordringen, vragen zij: Was aan de toepassing van dit middel dan zóóveel gelegen, dat de bezwaren, die er tegen bestonden, konden worden overwonnen? Met de beantwoording van die beide vragen wil ik mij nu gaan bezighouden. Eerst bepaal ik mij tot de beschouwing van dat handreiken van den werkgever en den werknemer, om eigen organisatie op volle kracht te brengen. Men weet, hoe het stond met de mentaliteit van arbeider en patroon. Daar was zooveel geschreven over een ‘onverzoenlijken’ klassenstrijd, daar was in werkelijkheid ook zooveel gestreden tusschen de klassen van arbeiders en ondernemers-kapitalisten, dat in de kringen van de bij dien strijd betrokkenen, men de economische verhouding tusschen de eene en de andere groep niet wel anders kon zien, dan als een van strijd, misschien zelfs wel van onverzoenlijken strijd. Zeker, er waren groepen aan beide kanten, die een oplossing | |
[pagina 13]
| |
verhoopten, zonder haar nochtans behoorlijk te omschrijven; die vlijtig haar ethische stellingen over arbeidsloon en arbeidstijd en arbeidscontract predikten, zonder nochtans bij de toepassing dier stellingen een positief resultaat te veroveren. En onder de werkgevers, de meest welgestelden niet het minst, waren de cynici, die zeiden: ‘mijn arbeiders hebben groot gelijk; als ik aan hun kant stond, dacht ik er net zoo over als zij; daar moet gestreden worden tusschen ons, en het vraagstuk, dat tusschen ons bestaat, is onoplosbaar’. En vele arbeiders aanvaardden met geestdrift den strijd, en zagen, hoe weinig zich dan ook van een einddoel bewust, hoe weinig ook omtrent een einddoel voorgelicht, niets anders als tegenpartij dan den werkgever, zijn loon, zijn winst, zijn rente, en meenden, dat de strijd, mits goed gestreden, althans ten koste van dat loon, die rente en die winst, de arbeidsvoorwaarden zou verbeteren. De economische nood in enkele bedrijven is echter de leermeester geweest, die de ijdelheid van de klassenstrijddoctrine, van de leer van den onverzoenlijken klassenstrijd, voor de bij het bedrijf betrokken patroons en arbeiders kwam aantoonen. Die als eersten bondgenoot voor de werkgevers de werknemers en voor de werknemers de werkgevers aanwees, in den economischen bestaansstrijd van heel het bedrijf tegenover de consumenten, het publiek. In de bedrijven, waar economische nood heerschte, is het hierboven bedoelde inzicht zeer geleidelijk gekomen. Wanneer ergens een ‘loonactie’ uitbrak, werd door zoo menig patroon gezegd: ‘ik zou het door U gevraagde loon wel willen geven, indien mijn concurrenten het ook deden.’ Later, als het looncomité de concurrenten had bezocht, heette het: ‘willen wij loonsverhooging kunnen geven, dan moeten wij ook hebben zoodanige prijzen van het publiek, dat de verhoogde loonen betaald kunnen worden; wij moeten dus hebben minimumprijstarieven.’ En ten slotte moest men zeggen: ‘minimumprijstarieven geven ons niets, zoo zij niet gehandhaafd worden; wat kan van handhaving terecht komen, | |
[pagina 14]
| |
zoo voor U, arbeiders, en voor onze leveranciers, het ongeorganiseerd bedrijf dezelfde waarde heeft als het georganiseerd bedrijf, het ongeorganiseerd bedrijf dat de prijzen verknoeit, door ons gesteld, de prijzen, waaruit de door U gevraagde loonsverhooging moet komen.’ Zoo werden de leiders der arbeidersorganisatiën tot ernstig nadenken gebracht. Hoe geneigd ook aanvankelijk om voor de arbeiders-menigte de krachtig-klinkende oude leuzen te blijven aanheffen; hoe aarzelend ook, na openlijke erkenning van de waardeloosheid van die leuzen, om op spreekbeurt en in de organen te erkennen, dat de koers der vakvereenigingen geheel moest veranderen; zij konden geen tegenredeneering vinden op het betoog van patroonszijde, dat in het benarde bedrijf zoo kalm gegeven werd. ‘Loonsverhooging op onze winst? Maar onze boeken wijzen uit, dat er geen winst wordt gemaakt. Op onze kapitaalrente? Sinds jaren zien de aandeelhouders geen enkel procent. En wat zou het overschot zijn, indien van ons ondernemersloon de gevraagde loonsverhooging moest worden afgetrokken?’... Neen, men begon het klaar en duidelijk voor zich te zien: loonsverhooging alleen mogelijk in deze benarde bedrijven door verhooging van den prijs van het product; dus prijstarieven, althans prijsregeling; dus de vakvereeniging der patroons zóó sterk maken, dat zij prijstarieven en prijsregelinggen kan handhaven. Vereischt het nu nog wel veel woorden, om aan te toonen, dat een dergelijke prestatie van arbeiderszijde tegenprestatie van patroonszijde noodig maakte? En wel een gelijkwaardige prestatie? Dat, zoo de patroons er in slaagden prijstarieven te handhaven, de arbeiders hun deel in den buit begeerden in den vorm van hooger loon, korteren arbeidstijd, betere arbeidsvoorwaarden in het algemeen? Dat, zoo de patroons-vereeniging voor de handhaving van haar tarieven 100 % der vakgenooten noodig had, de arbeidersvereeniging voor haar invloed op den gang van zaken in het bedrijf evenzeer 100% begeerde? | |
[pagina 15]
| |
Langzamerhand werd het nu ook duidelijk voor de ‘vrijgestelden’ der arbeidersorganisatie, wat met een dergelijke koersverandering gewonnen werd. Reeds lang baarde de ‘loonstrijd’ in het benarde bedrijf hun zorg. Reeds lang hadden zij bij zichzelf gezegd: ‘wat baat ons een gewonnen actie hier of daar? Wij zien den eenen werkgever na den anderen wanhopig met ons vechten, en het resultaat is het scheppen van de meest onregelmatige arbeidsvoorwaarden. Hier zijn wij machtig; ginds beteekenen wij niets’. En nu werd het mogelijk, indien men den patroonsbond maar sterk maakte, met snelle slagen, in het heele bedrijf gelijkmatig de arbeidsvoorwaarden op te heffen. Een krachtige loonsverhooging, een verkorte arbeidstijd bij de helft der patroons, en dan ging het er met nieuwe bezieling op los, om, zij het dikwijls niet met de nieuwe woorden, die op de nieuwe situatie pasten, de personeelen van de ongeorganiseerde patroons tot navolging op te wekken, om patroons en arbeiders voor de belangengemeenschap te winnen.
Zoo ging het in het Grafisch- en Boekbedrijf. Er werd geen geld verdiend in de bedrijven van den boekdrukker, den boekbinder en den clichéfabrikant; bij de steendrukkers stond het iets beter, en werd het elkaar opheffen der vakvereenigingen van arbeiders en patroons als maatregel van wijze voorzorg gebruikt. De eene staking na de andere ontwrichtte de onderneming van firma na firma. De patroon in het sterk besef, dat hij geen loonsverhooging kon geven, bood steeds verbitterder, voor de arbeiders steeds duurderen tegenstand. Een kleine kern van patroons beproefde prijsregelingen. Maar wat kwam daarvan terecht met zoo groote ongeorganiseerde groepen? Een propaganda, zoo intensief mogelijk gevoerd, bracht het ledental toch niet boven de 50 %, zoomin als het ledental van de beste arbeiders-vakvereenigingen hier te lande, die van de typografen, lithografen en chemigrafen, boven de 50% uitkwam. | |
[pagina 16]
| |
Men meene echter niet, dat het inzicht gemakkelijk veld won, dat de volle kracht der vakvereenigingen eerst komen zou door wederzijdsche hulp. Toen schrijver dezes, nog maar enkele maanden belast met de economische organisatie van het boekdrukkersbedrijf, in het ‘Jaarboek van de Middenstandsvereeniging Rotterdam’ (Februari 1911), een artikel schreef: ‘Het bedrijf van den boekdrukker op nieuwe banen’, en daar het programma ontwikkelde, dat de practijk sindsdien volledig uitwerkte, stak een stevige oppositie tegen hem op. ‘Niet met zulke hulpe, niet met zulk een bondgenoot’. Ik had o.a. het volgende geschreven: ‘Dearbeiders (moeten) worden bewerkt, om den patroon, die het prijstarief breekt, en dus ook het loontarief niet zal kunnen handhaven, te verlaten. Hiermede in verband staat natuurlijk, dat te eeniger tijd de arbeiders in de tariefactie betrokken zullen worden. Een behoorlijk loontarief zal hun in ruil voor de medewerking aan het prijstarief worden geboden.’ Met zulke dolle plannen wilde men zich niet inlaten. En de Nieuwe Courant die - ter verontschuldiging zij gezegd, onder nu niet zoo bijzonder deskundige economische voorlichting - enkele dagen na het verschijnen van genoemd jaarboek, woorden vol spot en hoon aan deze belachelijke denkbeelden wijdde, had tot in de kringen der boekdrukkerspatroons groot succes. De economische nood moest klimmen in het Grafisch- en Boekbedrijf; het water moest velen aan de lippen komen, door de teugellooze concurrentie, door het fel opstuwen der arbeidersbonden, vóór een meerderheid voor de uitvoering van het hierboven geschetste plan gevonden werd.
Toen kon het, na zwaren arbeid, komen tot de collectieve arbeidsovereenkomst van 1914, en met veel minder moeite tot de collectieve arbeidsovereenkomst van 1917, wat betreft het boekdrukkersbedrijf. Toen kwamen ook de collectieve arbeidscontracten bij boekbinders, steendrukkers en chemigrafen tot stand. Regelingen, die naast de arbeidsvoorwaarden, | |
[pagina 17]
| |
voorschriften bevatten, erop berekend om de vakvereenigingen aan beide zijden sterk te maken: de bepalingen van het verplicht lidmaatschap.
Het bruikbaar maken van de eigen vakvereeniging door een groep ondernemers-kapitalisten geschiedde, gelijk wij gezien hebben, niet alleen door het zoeken van zoo innig contact met de arbeidersorganisatiën. Ook andere vakvereenigingen werden opgezocht, en wel die van de groepen ondernemerskapitalisten, die leverden aan het bedrijf, dat in economischen nood verkeerde. Soms zelfs werd de aanraking met deze groepen eerder gezocht dan die met de arbeiders, en wel daar, waar de mentaliteit het meest onder den invloed van de klassenstrijddoctrine stond. Dan gaf men er ver de voorkeur aan steun te zoeken met die verwante bedrijfsgroepen, wier maatschappelijke denkbeelden het meest met die van de benarde bedrijfsgroep overeenstemden. En had men vrije keuze gehad, dan ware het in menig bedrijf te bezien geweest of de ondernemerskapitalisten er niet alles op zouden hebben gezet om het alleen af te doen met de hulp der leveranciersbonden! Maar men moet niet vergeten, dat men slechts zeer zelden vrije keuze kon doen. Vooreerst al omdat, zooals wij nog later zullen zien, een nog zoo krachtig doorgevoerde medewerking van leveranciersbonden, nooit aan de vakvereeniging der ondernemers-kapitalisten, die wij op het oog hebben, de volkomen bruikbaarheid zou hebben verleend. Maar vervolgens moet niet worden vergeten, dat de opdringende beweging der arbeiders, wier leiders ook voor hun vakvereenigingen het groote gewicht van ‘het middel’ gingen beseffen, de vakvereeniging der ondernemers-kapitalisten ten slotte wel dwong, indien men daar nog aarzelen mocht, de eventueel te sluiten collectieve arbeidsovereenkomst dienstbaar te maken aan het volledig op sterkte brengen van de patroonsorganisatie. Het is natuurlijk bijna nooit zoo gegaan, dat de patroons rustig bijeen kwamen om te overwegen, of zij ter versterking van hun vereeniging eens een collectieve arbeidsovereenkomst zouden gaan sluiten. Eerst wanneer een ‘ouder- | |
[pagina 18]
| |
wetsche’ collectieve arbeidsovereenkomst - als ik het zoo eens mag noemen - in patroons- en arbeiderskringen aan de orde was, bij de patroons met het motief: rustige ontwikkeling van het bedrijf en gelijkmatige arbeidsvoorwaarden bij een groote groep concurrenten; bij de arbeiders met het motief: zonder groote moeite en kosten een gelijkmatige en groote verbetering der arbeidsvoorwaarden in eens; eerst dan is er aan beide kanten aan gedacht, die ouderwetsche overeenkomst te moderniseeren, haar dienstbaar te maken aan het doeleinde, dat ik noemde, door de bepalingen van het verplicht lidmaatschap. Wanneer het kwam tot overeenkomsten tusschen vakvereenigingen van ondernemers-kapitalisten ten bate van een zoodanige versterking van de vakvereeniging, dat het bedrijf economisch kon worden beheerscht, was natuurlijk de beweegreden tot het sluiten van zulke overeenkomsten aan beide zijden aanwezig. De benarde bedrijfsgroep begon. Zij trachtte zoodanige voordeelen van de leveranciersbonden te verkrijgen, dat het lidmaatschap van de vakvereeniging eerst aantrekkelijkheid kreeg, later een noodzakelijkheid werd. Gelijk te begrijpen is, werd niet ineens het beoogde resultaat bereikt, maar werd door telkens scherper contracten stap na stap in de gewenschte richting gedaan. De leveranciersbonden hadden ook redenen genoeg om toe te bijten. Maar die alle zijn weer samen te vatten in deze hoofdbeweegreden: dat voor alle gevaar, dat moest worden geweerd en voor alle voordeel, dat moest worden verkregen, het noodig was, even goed als voor de benarde bedrijfsgroep, over 100% der vakgenooten te beschikken. Ik wil hier even het concreet voorbeeld nemen uit de overeenkomsten tusschen de Boekdrukkersorganisatie en de Vereenigingen van Leveranciers van persen, letter, inkt en van papier. De eerste overeenkomsten tusschen deze vakvereenigingen - ik laat hier nu rusten het chronologisch verband tusschen deze overeenkomsten en de Collectieve Arbeidsovereenkomsten in de Typografie - konden niet verder reiken, dan dat het lidmaatschap van die verschillende vereenigingen aanlok- | |
[pagina 19]
| |
kelijk werd gemaakt. Er kwam door die overeenkomsten een zekere rechteloosheid voor de ongeorganiseerden. Handelden deze toch in strijd met de bepalingen omtrent prijstarieven en dergelijke regelingen, door de contracteerende vereenigingen gemaakt, dan werden zij, als het boekdrukkers gold, uitgesloten van de leverantie door de leden der handelarenbonden, en gold het leveranciers, dan betrok het georganiseerde boekdrukkersbedrijf niet langer van hen. Thans, nu de boekdrukkersorganisatie door het contract met de arbeidersbonden 1917-1919 tot zoo groote macht is gekomen, overweegt men overeenkomsten, of zijn deze reeds door de besturen beklonken, waarbij het feit alleen, dat men ongeorganiseerd is, den boekdrukker verstoken doet blijven van de leverantiën door den georganiseerden handelaar, terwijl de ongeorganiseerde handelaar niets kan leveren aan de leden der boekdrukkersorganisatie. Op deze overeenkomsten kom ik in het vervolg van dit hoofdstuk, wanneer het inwendige der economische bedrijfsorganisatie in het Grafisch- en Boekbedrijf moet worden bekeken, nog nader terug. Hier was het er maar om te doen, haar te noemen naast de moderne collectieve arbeidsovereenkomst als middel om de vakvereenigingen te maken tot organisatiën, die het bedrijf geheel beheerschen.
Bij het beantwoorden van de vraag, waarmee wij nog steeds bezig zijn: wat er toch in ons sociaal-economisch leven is gebeurd, dat een middel, waaraan voor enkele jaren nog niet werd gedacht, zoo krachtig kon worden toegepast?, is het zeker terzake dienende ons erin te verdiepen, of wij hier te doen hebben met sporadische verschijnselen, dan wel met een algemeene hervorming van ons sociaal-economisch leven hier te lande, en natuurlijk ook elders. Zouden het alleen maar sporadische verschijnselen zijn, dan bleef het onderzoek daarvan wel zeer interessant, maar zou het sociologen en economisten toch ook weer niet te lang moeten bezighouden. Maar m.i. staat het vast, dat wij beleven een radicale her- | |
[pagina 20]
| |
vorming van de economie onzer productie, voltrekt zich allerwegen de economische bedrijfsorganisatie, en is de wereldoorlog een factor van de allerhoogste beteekenis bij dit hervormingsproces. Het bewijs voor deze stelling kan langs deductieven weg en langs inductieven weg worden gegeven. Het laatste zou het minst moeilijk zijn. Wie, als schrijver dezes, leeft te midden van de economische organisatie van het Grafisch- en Boekbedrijf en van de Typografie in het bijzonder, hij is niet onbekend met de pogingen, die vooral in de kringen van de ondernemers-kapitalisten in allerlei bedrijven worden aangewend om het voorbeeld van het Grafischen Boekbedrijf te volgen. De Electrotechnische Werkgevers, de Baksteenfabrikanten, de Behangers- en Stoffeerderspatroonsbonden, de Sigarenfabrikanten - ik doe hier maar een bonten greep - zij allen zijn op weg naar een versterking van hun vereenigingen door de middelen der moderne collectieve arbeidsovereenkomst en van de overeenkomsten met de andere hun verwante bedrijfsgroepen. En zeker zal, wanneer de tijd gekomen is om de geschiedenis der economische bedrijfsorganisatie uitvoerig te boek te stellen, het inductief bewijs voor mijn stelling een uitgebreide behandeling van al deze groepen noodig maken. De behandeling der ‘vraagstukken’, zooals ik die koos, acht ik evenwel niet aangewezen om het inductief bewijs te leveren. Maar bovendien: het deductief bewijs klemt veel meer. Als ik deze vraag stel: ‘Welke bedrijven komen in aanmerking om de grondslagen voor economische bedrijfsorganisatie: volkrachtige vakvereenigingen, te gaan leggen?’ dan moet het antwoord als volgt luiden: Daarvoor komen in aanmerking de bedrijven, die aan deze voorwaarde voldoen: dat de prijzen een neiging vertoonen beneden den kostprijs te dalen, hetzij door de teugellooze concurrentie der bedrijfsgenooten, hetzij door de opdringende eischen van arbeiders en leveranciers.
Weer bespare men mij de verplichting, in dit bestek uitvoerig | |
[pagina 21]
| |
aan te toonen, dat de meerderheid der bedrijven in ons land aan de genoemde voorwaarde voldoet, en dat, voor zoover dit nog niet het geval is, dit binnenkort zoo zal zijn. De practische economisten weten zeer goed, dat het vraagstuk van den kostenden prijs in de verschillende bedrijven nog ternauwernood aan de orde is gesteld; dat het niet kennen van den kostenden prijs in tal van gevallen leidt tot verkoopprijzen, die beneden den kostprijs zich bewegen; dat het dientengevolge een gebiedende noodzakelijkheid is geworden overal minimumprijstarieven, hetzij dan op een zuivere kostprijsberekening gebaseerd, hetzij alleen maar op ervaring gegrondvest, in te voeren; en dat er van handhaving van die minimumprijstarieven geen sprake kan zijn - en hier ben ik weer waar ik wezen moet - zonder vakvereenigingen, die als leden tellen alle of nagenoeg alle bedrijfsgenooten. Men weet nog meer. Men weet, dat, waar geen teugellooze concurrentie, hetzij dan door onwil, hetzij door onkunde in het spel was, en waar algemeen een goede afstand was tusschen kostprijs en verkoopprijs, de georganiseerde of ongeorganiseerde leveranciers van grondstoffen en de georganiseerde arbeiders onvermoeid bezig zijn den kostprijs zóó op te voeren, dat de afstand tusschen kostprijs en verkoopprijs zienderoogen vermindert. Moge dit verschijnsel, wat de leveranciers betreft, misschien slechts een tijdelijk karakter hebben, een karakter dat na den oorlog verdwijnt, - iets waarop men, gezien ook, hoe de leveranciers zich organiseeren, niet te gerust moet zijn! - men mag het wel uitgesloten achten, dat al onze grooten klein-industrieën (en ook onze grooten kleinhandel!) niet binnen zeer korten tijd haar krachtig strevende arbeidersorganisatiën zullen kennen. En deze zullen den kostprijs in haar bedrijf wel zoodanig opvoeren, dat alleen het middel van de moderne collectieve arbeidsovereenkomst aan de vakvereeniging der ondernemers-kapitalisten de gelegenheid geeft, om den leden dier vakvereeniging bestaansmogelijkheid te verschaffen. De grafische arbeidersbonden, die èn als oudste en best geleide vakbonden èn om hun | |
[pagina 22]
| |
medewerking aan de tot stand gekomen moderne collectieve arbeidscontracten, wel het meeste gezag bezitten in de Nederlandsche arbeiderswereld, kunnen niet nalaten in hun verschillende vakbonden de richting te wijzen. En zij zullen dan ook niet vergeten aan de met hen bevriende arbeidersorganisatiën te vertellen, dat de actie voor een modern collectief arbeidscontract niet alleen beteekent: verbetering van arbeidsvoorwaarden over de heele linie, maar ook: de eigen vakvereeniging op het vereischte peil brengen door de kracht der wederpartij op dezelfde wijze te versterken. Wordt dit in de arbeiderskringen algemeen ingezien, dan zijn ook weer alle elementen voor economische bedrijfsorganisatie aanwezig. Hetzij langs den eenen, hetzij langs den anderen weg: de economische bedrijfsorganisatie, die allereerst hierin bestaat, dat de vakvereenigingen alle vakgenooten beheerschen, is allerwegen op komst! Ik verlies daarbij niet uit het oog, dat het tempo, waarin de economische organisatie der verschillende bedrijven zich gaat afspelen, zeer verschillend zal zijn. Van arbeiders- zoowel als van patroonskant - als ik mij eens bepaal tot de economische organisatie van de industrie - is breed inzicht noodig. Veel geld moet beschikbaar worden gesteld; economische leiding, die haar studie heeft gemaakt van de ‘vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie’, kan niet worden gemist. En wat dit laatste betreft, mag stellig met belangstelling worden uitgezien naar de houding, die de Overheid tegenover de universitaire opleiding van economisten gaat innemen. Het doctoraat in de staatswetenschappen, dat nog in afzienbaren tijd geen emplooi schijnt te zullen vinden bij de ‘administratieve rechtspraak,’ zal zich een voortreffelijk arbeidsveld kunnen verschaffen in dienst van de bedrijven, die op den weg naar economische organisatie zijn. Zullen niet talrijke werkgeversorganisatiën binnenkort zeer dringend behoefte hebben aan den bijstand van wetenschappelijk geschoolde economisten? Zal de voltooide economische bedrijfsorganisatie, die door den Staat als publiekrechtelijk lichaam | |
[pagina 23]
| |
zal worden erkend, niet van rechtswege bijstand moeten genieten van economisten, die aan de universiteit hebben kennis gemaakt met de leer der economische bedrijfsorganisatie als studie- en examenvak? Zeer zeker staat vast, dat de ontwikkeling in de verschillende bedrijven, van den factor ‘geschoolde economische leiding’ in hooge mate afhankelijk is. Ook heeft de ervaring mij wel geleerd eraan te denken, dat het een groot verschil maakt voor de ontwikkeling der economische bedrijfsorganisatie, of men te doen heeft met productie, die voor de plaatselijke, de nationale of de internationale markt werkt. Productie voor de internationale markt zal zeer moeilijk de moderne collectieve arbeidsovereenkomst kunnen aanvaarden, tenzij deze ook internationaal tot stand komt. De zeepfabrikant in Holland b.v., die tijdens den oorlog zijn merken alle zag nagemaakt door industriëelen in Japan, kan er misschien wel over denken een collectief arbeidscontract naar ouden trant te sluiten, maar daar hij niet den minsten invloed kan uitoefenen op de prijzen der internationale markt, is vooralsnog van hem niet te verwachten een medewerken aan minimumprijstarieven en de daarmee verbonden overeenkomsten met de arbeiders en leveranciers.
In het begin werd door mij van de veronderstelling uitgegaan, dat door sociologen en economisten nog een tweede vraag werd gesteld en wel deze: ‘Was aan de toepassing van het middel: versterking van eigen vakvereeniging door middel van andere vakvereenigingen, dan zóóveel gelegen, dat de bezwaren, die er tegen bestonden, konden worden overwonnen?’ Het oogenblik is nu gekomen om aan deze vraag eenige aandacht te wijden. En dan moet worden onderzocht, welke bezwaren de arbeidersvakvereenigingen en de vakvereenigingen van leveranciers te overwinnen hadden, en nog te overwinnen zullen hebben, om steun te gaan verleenen aan de vakvereeniging van het in het nauw gebrachte bedrijf. En omgekeerd, de bezwaren, die dit bedrijf, of liever: de ondernemers-kapitalisten in dit bedrijf mochten koesteren | |
[pagina 24]
| |
tegen het middel, dat tot versterking van hun vakvereeniging kon worden gebruikt. Nu vreeze men niet, dat ik bij de behandeling van de bezwaren van patroons en arbeiders weer een overzicht ga geven van de tamelijk wel afgezaagde ‘voor- en nadeelen der collectieve arbeidsovereenkomst’! De collectieve arbeidsovereenkomst, die in haar ouden vorm eigenlijk heelemaal geen factor is bij economische bedrijfsorganisatie, is dan ook niet aan de orde. Er zijn tamelijk veel bedrijven, die zulk een collectieve arbeidsovereenkomst in ouden vorm kennen en waar van economische organisatie toch in het geheel geen sprake is. Het staat feitelijk zóó: ‘economische bedrijfsorganisatie in de industrie veronderstelt een collectieve arbeidsovereenkomst, maar het bestaan van een collectieve arbeidsovereenkomst beteekent toch in het geheel niet het bestaan van economische bedrijfsorganisatie’. Ik laat dus rusten al wat tot dusver is opgesomd als voor- en nadeel van een collectieve arbeidsovereenkomst, opsommingen, die, dit zij terloops gezegd, zeer weinig om het lijf hadden, daar slechts voor- en nadeelen van concrete collectieve arbeidscontracten kunnen worden omschreven, en de collectieve arbeidsovereenkomst in abstracto slechts enkele principiëele voor- en nadeelen kent. Het gaat hier dan alleen om de bezwaren tegen het sterk maken van de wederpartij door de bepalingen van het verplicht lidmaatschap. Bezwaren van arbeiders en van patroons, die overwonnen moesten worden en ook inderdaad overwonnen werden. Daar is een ethisch bezwaar: dat men gedwongen wordt lid te zijn van een vakvereeniging, waartoe men uit vrije keuze nimmer wilde toetreden. Een bezwaar, dat niet mag worden overschat, want de ervaring leert, dat in 90 van de 100 gevallen men opziet tegen het betalen van de contributie, of dat men bang is door de vereeniging in zijn economisch handelen aan banden te worden gelegd ten bate van het algemeen belang, - maar dat toch zeer zeker bestaat, en | |
[pagina 25]
| |
niet het minst in ons land, waar de vakvereeniging geheel is gekomen onder den invloed van politieke en godsdienstige ideeën en richtingen. De bepaling van het verplicht lidmaatschap zal wel nooit kunnen worden ingevoerd, indien niet aan de verschillende godsdienstige en politieke schakeeringen gelegenheid wordt gegeven een vakvereeniging van eigen kleur op te zoeken, ook al werken aan beide kanten de vakvereenigingen van verschillende kleur zóó samen, dat er practisch slechts sprake is van twee contracteerende partijen. Men zie maar weer bij het drukkersbedrijf, waar drie patroonsbonden en vier arbeidersbonden het laatste collectief contract teekenden, zonder dat aan de eenheid der economische bedrijfsorganisatie ook maar eenige schade werd toegebracht. Men heeft het genoemde ethisch bezwaar echter niet overwonnen, door vrijgevig te zijn met de erkenning van vakvereenigingen van allerlei kleur. Ook nadat dit is geschied blijven er individuën over, die tegen het lidmaatschap van de vakvereeniging principiëel bezwaar koesteren. Dit zijn de anarchisten en ook sommige orthodoxe protestanten. Bij het collectief contract in de typografie onderving men hun bezwaren, waar het algemeen belang van die enkelingen niet te duchtenhad, dooreen dispensatiebepaling, die door hethoogste rechtsprekend college in de zaken, het collectief contract betreffende, wordt gehanteerd. Daar natuurlijk de 100%, waarvan in den loop van dit hoofdstuk meermalen sprake was, niet precies behoeven te worden bereikt, kan in bedrijven, waar personen als de hier bedoelde, geen macht van eenige beteekenis vertegenwoordigen, de economische organisatie niet de minste belemmering ondervinden door een zekere liberaliteit in dit opzicht. Maar stellig moet worden toegegeven, dat in de bedrijven, waar de anarchisten invloed van beteekenis hebben, van een bepaling, die het verplicht lidmaatschap regelt, geen sprake kan zijn. Trouwens, daar komt natuurlijk ook van een collectief contract al niets terecht, laat staan van een modern collectief contract! In dit verband worde opgemerkt, dat in bedrijven, waar men te doen heeft met een sterke organisatie | |
[pagina 26]
| |
van revolutionnaire socialisten, in de meeste gevallen geen sprake zal zijn van een collectief arbeidscontract, en zeker niet van een modern collectief arbeidscontract. Hoe ongelooflijk het ook schijne, hier en daar zijn de vrije socialisten wel te vinden geweest voor het sluiten eener collectieve arbeidsovereenkomst, voor een tijd van vrede met de ondernemers-kapitalisten, die toch geen oogenblik met rust behoorden te worden gelaten. Maar dan kwamen de arbeiders-vakvereenigingen van andere kleur ernstig in verzet tegen het opnemen van deze organisatiën in de belangengemeenschap. Waren zij opgenomen, dan zouden zij toch nooit het verplicht lidmaatschap hebben aanvaard. Zoodat hieruit de conclusie valt te trekken, dat in bedrijven met sterke anarchistische en vrij-socialistische arbeidersgroepen van economische bedrijfsorganisatie geen sprake kan zijn. Maar de productie, waarbij dit het geval is, is sterk in de minderheid. Nu kom ik aan een practisch bezwaar tegen het verplicht lidmaatschap. Er zijn er meer. Maar die andere practische bezwaren kan ik eerst behandelen, wanneeriknahet ‘uitwendige’ der economische bedrijfsorganisatie te hebben bekeken, overga tot het beschouwen van het ‘inwendige’! Al beschrijvende den inhoud van wat met de sterk geworden vakvereenigingen tot stand kwam, zal ik gelegenheid hebben te ontwikkelen de in het oog springende voordeelen voor de verschillende partijen en dus impliciet de bezwaren, die beide partijen hadden om de wederpartij die voordeelen te bezorgen. Het practisch bezwaar, dat bij de beschrijving van het uitwendige der economische bedrijfsorganisatie behandeling moet vinden, is het bezwaar tegen het sterk maken van de wederparty. Dit practisch bezwaar is gevoeld in de kringen der industriëelen, der leveranciers en der arbeiders, die eikaars vakvereeniging als hefboom gebruikten. Men heeft voorzien, dat indien men na enkele jaren eens een conflict kreeg, dit conflict veel heviger zou zijn dan het conflict bij de verbreking van een gewoon collectief arbeidscontract of van een bescheiden overeenkomst tusschen industriëelen en hun leveranciers. | |
[pagina 27]
| |
Blijvende in deze veronderstelling, besefte men echter, dat men veel zuiverder zou komen te staan. Aan patroonszijde was veel minder te duchten, bij een staking over de heele linie, het doorwerken van de ongeorganiseerde fabrikanten; aan arbeiderskant veel minder gevaar voor het breken der staking door onderkruipers. Bij een conflict zou men dus te doen hebben met twee goed gedisciplineerde legers tegenover elkaar. Bij een conflict tusschen industriëelen en leveranciers stond het evenzoo. Maar met alle gerustheid kan ik verklaren, dat in de bedrijven der moderne collectieve arbeidsovereenkomst de veronderstelling, die ik hier noemde, maar weinig aandacht heeft gevraagd, derhalve het practisch bezwaar maar in zeer geringe mate is gevoeld. De enorme ideëele en materiëele voordeelen voor alle partijen door de economische bedrijfsorganisatie ontstaan, maken het uitbreken van conflicten van ernstigen aard, conflicten dus waarbij van verbreken der gevormde belangengemeenschap sprake is, vrijwel tot een hersenschim. De economische bedrijfsorganisatie is juist het middel tot minimumprijstarieven, tot verhoogde loonen, tot verminderde werktijden. Zou men dit middel over boord gooien om een middel te gaan toepassen van veel geringer doelmatigheid: de algemeene staking of het verbreken der handelsrelatie, waarbij eerst ontzaglijke offers moeten worden gebracht, waarbij de uitkomst geheel onzeker is, terwijl men de kracht aan beide kanten op hoogst ernstige wijze ondermijnt? Ik gevoel, dat het een harde waarheid is voor de theoretici van De Tribune e tutti quanti, dat verbetering van alle op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden alleen kan plaats vinden door verhooging van den prijs, want daarmee is de leer der economische bedrijfsorganisatie in de plaats getreden van de leer van den klassenstrijd. Maar dat is geen reden, waarom de practisch werkende patroonsen arbeidersbonden niet de oude leer zouden opgeven en de nieuwe aanhangen. En eenmaal de leer van de economische bedrijfsorganisatie aanvaard, zoekt men zijn kracht niet meer in middelen, die ertoe moeten leiden, dat het groote middel | |
[pagina 28]
| |
niet meer ter beschikking staat. In 1913 had men nog moeite in de kringen van de patroons en de arbeiders in de typografie. In 1916 geen ernstige moeite meer. In 1919 zal bij wijs beleid aan beide kanten het weer glashelder voor de oogen der leiders staan, dan men het niet mag wagen een breuk te brengen in de verkregen eenheid, dat de voordeelen door overleg te verkrijgen de voordeelen langs anderen weg misschien te bedingen in de meest aanzienlijke mate overtreffen. Tast men deze stelling aan, men hebbe dan den moed de cijfers aan te tasten van de verkregen materiëele voordeelen, en men beschrijve, hoe de rechtspositie van den werknemer zou worden in geval van strijd, tegenover de rechtspositie in geval van vrede. Maar men kan dit niet, en geeft er van vrij-socialistische zijde de voorkeur aan, de onbegrepen stelling te verkondigen: dat de arbeiders revolutionnair moeten blijven, met de hoop, eenmaal den sprong te doen in onbekend toekomstland. Ik meen hiermee voldoende aandacht aan dat eene practische bezwaar te hebben gewijd. Het antwoord er op moet zijn: zou een conflict komen, dan zou het verplicht lidmaatschap het tegelijkertijd heviger en meer zuiver doen zijn, maar bij het voortschrijden der economische bedrijfsorganisatie is zulk een conflict niet te verwachten. Hetgeen nu verder volgen gaat bij de voortzetting van dit hoofdstuk, zal, naar ik vertrouw, meer algemeen de overtuiging doen veld winnen, die in de kringen der Typografie en van het Grafisch- en Boekbedrijf in zijn geheel bestaat, dat alles, wat de economische bedrijfsorganisatie tot dusver gebracht heeft, de mogelijkheid van strijd, inzonderheid tusschen ondernemers-kapitalisten en arbeiders, zoo goed als uitsluit. Ik geef toe, dat dit eerst meer afdoende zal blijken, wanneer ik in het volgend hoofdstuk de economische vraagstukken van de economische bedrijfsorganisatie onder het oog zie. Maar ik geloof toch ook, dat een enkele beschrijving reeds zeer veel kan doen om bedoelde overtuiging bij te brengen.
's-Gravenhage. Mr. J.A. Veraart |
|