| |
| |
| |
Hubert Cuypers
IN de maand Mei heeft Hub. Cuypers het vijf en twintigjarig jubileum gevierd van zijn muzikale loopbaan. In 1873 te Baexem in Limburg geboren, kwam hij reeds op bijna 18-jarigen leeftijd naar Amsterdam, waar hij als organistdirecteur het gunstig bekende koor overnam van Pater Bogaerts in de Onze Lieve Vrouwenkerk der Redemptoristen. Behalve eenige kleinere Lofzangen componeerde hij in 1895 de St. Mathildis-Mis, in 1898 de St. Alphonsus-Mis en in 1903 het St. Alphonsus-Oratorium, terwijl in 1906 zijn ‘Te Deum’ en in 1907 de ‘Missa in honorem SS. Trinitatis’ zijn geschreven. Buitendien is Cuypers in 1908 begonnen met Royaards samen te werken tot opvoering der Vondelspelen. Daartoe toondichtte en dirigeerde hij ‘Adam in ballingschap’ en ‘Lucifer’; - ook de Moraliteit ‘Elckerlijc’. Bij de meer dan 100 vertooningen van Shakespeare's ‘Driekoningenavond’ dit jaar, dirigeerde hij Humperdinck's muziek; en zijn jongst dramatisch werk was 't vorig jaar de muziek bij ‘Judith’ van H. van den Eerenbeemt. Ook heeft zich Cuypers vooral doen kennen als declamatorium-componist. ‘Terwe’ van René de Clercq, dat Alphons Laudy ons 't eerst heeft voorgedragen, bewerkte hij in 1906 en twee jaar later had er de eerste opvoering van plaats te Antwerpen door het hoogstaand orkest van Edward Keurvels. Eenige jaren later verschenen Heine's ‘Die Wallfahrt nach Kevlaer’ en ‘Das klagende Lied’ van Martin Greiff, die aan den declamator Dr. Ludwig Wüllner zijn opgedragen en door dezen in Berlijn, München en andere plaatsen in Duitschland zijn ten gehoore gebracht. Ongeveer terzelfder tijd verschenen ‘Vier Mädchenlieder’ en ‘Liederen’, een zevental, van René de Clercq.
Als uitvoerend kunstenaar is Cuypers, behalve als organistdirecteur van het koor der Paterskerk, o.a. werkzaam geweest van 1909-1912 als dirigent van ‘Arti et Religioni’, daarna was hij twee jaar leider van zijn a-cappella-koor en nu van den in December 1915 opgerichten ‘Amsterdamsche Kunstkring, Artibus Sacrum’.
| |
| |
Bij de vijfde uitvoering van deze vereeniging is dit jubileum van Hub. Cuypers gevierd door een concert van uitsluitend zijne werken voor orkest, declamatie en koor, onder zijne leiding en met medewerking van het koor van den Amsterdamschen Kunstkring, een knapenkoor en 't Concertgebouworkest. Wat daar werd ten gehoore gebracht, gaf wel een getrouw beeld van Cuypers' hoogstaand, veelzijdig muzikaal kunnen.
Het declamatorium ‘Die Wallfahrt nach Kevlaer’ was vast het glanspunt van het eerste deel van dien avond. De gesproken roerende verzen worden gedragen door de muzikale illustratie van het orkest. Deze is echter geen bloot muzikale achtergrond, geen fond perdu. De litteraire gedachten en vorm hebben den muzikalen inhoud en uitbeelding bepaald en doen ontstaan. Bij het overwegend-beluisteren van het inwendig gesproken woord, hoorde hij den toonval en zoo ontstond de muzikale melodie, die haren rijken gang kreeg van de woordbeweging, doch ook wederkeerig deze weer vastlegde gelijk de toondichter het hoorde in 't levende woord. Daarin vooral is de componist m.i. voorbeeldig geslaagd. Deze wederzijdsche bevruchting doodt of bemoeilijkt niet de individueele opvatting en uitbeelding van den declamator om stemming in zijn voordracht te leggen en zijn ontroering hoorbaar te maken en over te dragen, al is hij eenigszins gebonden aan de groote rhythmische lijnen en al staat hij zelfs niet geheel vrij tegenover zijn spraakmelodie. Dit laatste vooral, het harmonieeren van zegstem met de instrumentale stemmen van het orkest, is me nog niet zóó treffend gebleken als dezen avond.
Dit harmonisch samenstemmen liet o.a. bij de uitvoering van ‘Die Wallfahrt’ tijdens het Nederlandsch Muziekfeest in 1912 te Amsterdam wel wat te wenschen over; een ander maal werd in een ander declamatorium te slaafs de instrumentale melodie gevolgd en nam de spraakstem zoo sterk de allures aan van zingen, dat men onwillekeurig dacht: man, zing toch!
Bij de innig-gevoelde voordracht van Mevr. Tartaud-Klein dezen avond was hiervan niets te bespeuren. Haar declamatie
| |
| |
was een rhythmisch-harmonisch samengaan met het orkest en hare stembuiging in de verschillende nuances smolt ineen met de instrumenten. In deze roerende voordracht lag eene wondere diepte, die een uiting was van het weldoordacht bestudeeren niet slechts van Heine's verzen, maar van ‘Die Wallfahrt van Heine-Cuypers’.
De stemming, door de melodieën in de onderscheidene instrumenten, door het eigenaardige in het harmonisch element, door den rijkdom en de wisseling in klankkleur verkregen, blijft niet steeds, zooals in ‘Die Wallfahrt’, eene algemeene religieuse of blij-landelijke stemming, doch stijgt soms hooger en dringt krachtiger door, zooals in ‘Das klagende Lied’. Daar krijgt de compositie epische accenten, daar komt een licht dramatische toon in, wanneer het fier-ridderlijke in handel en wandel of het verwijt en zelfverwijt over ontrouw en misdaad worden gekarakteriseerd.
Ook eenigszins in balladevorm is, - uit zijne liederen van René de Clercq, - ‘Van 't Spinsterke’ in zijn guitige melodie met een melancholisch trekje en zijn zuiver volkskarakter. Wel zou ik graag gewild hebben, dat dit gezongen was naast het declamatorium. Het heeft me verwonderd, dat geen zijner liederen is gezongen. Er zijn er toch, waarin de echte volkstoon is getroffen: zóó als hij zingt ‘Op den weefstoel’ of als hij 't uitgiert in frisschen, fikschen zwier: ‘Niets zoo leutig, fraai en frisch, als bezemboerenkerremis.’ Wanneer hij gulweg den raad geeft ‘blijf maar bij uw venster weg, hij zal wel komen’, of als hij krachtig bevestigt, sterk in zelfbewustzijn, ‘Kindren van dichters sterven niet’, dan komt hij dichter bij het kunstlied.
Nauw aan het declamatorium verwant zijn zijne dramatische composities voor de Vondelspelen. Hij schreef daarvoor, als meer zelfstandige muziek, de inleiding, om de stemming te wekken en de hoofdpersonen in hunne hoofdmomenten te karakteriseeren; het tusschenspel en de uitleiding, om de stemming vast te houden en te verhoogen, terwijl het overige mede in de handeling ingrijpt, hoofdzakelijk als begeleidende
| |
| |
muziek van de Reien. Het meest gelukkig is hij in de motiefvinding en -uitwerking van het sereen-verhevene, zooals het Eva-motief in ‘Adam’ en het paradijs-motief in ‘Lucifer’. Dan vooral is hij fijn en doorzichtig van toon. In natuurschilderingen en 't illustreeren van oproerige tafereelen wordt hij niet realistisch doch blijft gestyleerd. Bij het strijdlied ‘Op, trekt op, o gij Luciferisten’ geeft hij een krachtig gereleveerde illustratie in markant gerhythmeerde tonen; dit geschiedt nog sterker bij den Reidans in ‘Adam’, hoewel 't een geheel ander karakter heeft, waar hij woordklank, muziek en beweging in een bewonderenswaardige eenheid samenbrengt. Het getuigt wel van een diep voelen en een groot kunnen om bevredigende muziek te schrijven bij deze Vondelspelen in hun klassieken vorm, met hun hoogverheven door-en-door godsdienstige stof, om de waardige begeleider te zijn van Vondel met zijn Godsgedachten, ontleend aan Gods woord, en zijn sterk-godsdienstige woorden, ontleend aan Gods boek; waar gevraagd werd een weloverwogen, aanpassende muzikale gedachte in een overtuigd godsdienstigen toon, die in klank en kleur en gang met het statig-strenge van den Vondelvorm in harmonie zou zijn. En al is de soberheid betracht in de middelen, juist door de onthouding heeft hij menigen keer ontroering gebracht, zelfs nu buiten het dramatisch verband, met de ouverture van ‘Adam’ in de concertzaal.
Evenwel, zou het melodramisch behandelen van de koren wel op goedgezienen grondslag berusten? Ook 't vorig jaar bij de opvoering van ‘Judith’, waarvan op dezen avond ‘La Danza’ werd gespeeld, de orchestrale begeleiding van Lysèlis' dans, hebben de koorvoordrachten in declamatorischen, melodramatischen vorm geen bevredigend-aesthetischen indruk achtergelaten. Het gesproken woord van een groep personen wordt gedragen en begeleid door het orkest. Ook hier moeten dus toonval, beweging en klankkleur der instrumenten harmonieeren met die van het gesproken woord.
En al is er overeenkomst tusschen woord en muziek, doordat het woord den wisselenden, rhythmischen toon op den
| |
| |
voet volgt of al vormt het hiermee een contrast, - gelijk het contrathema van een fuge in karakter, melodiebouw en rhythme een contrast vormt met het hoofdthema, - toch moet er een gelijkwaardig evenwicht blijven bestaan en moet het samengaan èn samenwerken, ineensmelten en zich oplossen in een schoon geheel. Het woord wordt gesproken niet door een enkelen declamator, maar door een groep personen, die niet, zooals in het kerkelijk koorgebed, met hun zeg-zangstem in eenheid van vorm en toon de psalmen reciteeren in hun gemeenschappelijke, rustige zielsbewogenheid, maar die de wisselende gemoedsstemming hebben te vertolken in meervoudigheid van toon en beweging. Dit nu wordt niet vastgelegd en juist-bepaald door den componist, zooals hij dat wel doet voor de verschillende zangstemmen in koormelodieën, doch dit wordt overgelaten aan de veelheid van voordragers, die het in overeenstemming moeten brengen met de muzikale compositie. Dit nu lijkt me practisch heel bezwaarlijk en hieraan zijn zeer veel onoverkomelijke moeilijkheden verbonden. Ja, ik vrees, dat het onuitvoerbaar zal zijn in de practijk, ook al zou men zich met de idéé kunnen vereenigen als een abstracte theorie.
Het tweede gedeelte van den Cuypers-avond was geheel bestemd voor zijne kerkelijke toonzettingen. Het begon met de ‘Missa in honorem SS. Trinitatis’ voor vierstemmig mannenkoor, tenor-solo, orgel en orkest. Dit laatste is heel sober gehouden en heeft vooral bijgedragen tot een rijkere polychromie. In vergelijk met zijn Mathildis-Mis voor drie gelijke stemmen en orgel en zijn Alphonsus-Mis voor alt en twee mannenstemmen met orgel, treft steeds zijn fijn rhythmisch gevoel, dat niet bekneld raakt in de banden van de strakke maat.
Reeds in 't eerste werk kan men merken, dat bij hem ‘le rhythme est à cheval’. Een groote stijging is te hooren tot aan de H. Drievuldigheids-Mis; hij komt meer los van sommige vaste vormen en gangen en al is hij ingehouden in melodie en harmonie, men voelt dat een overtuigde kunstenaarsziel in waarheid en juistheid zich openbaart. Zijn vrijheid
| |
| |
in 't gebruik van beperkte technische muzikale middelen is voor zijn biddend-zingende ziel geen beletsel om den goeden toon te treffen bij 't overwegen van den Mistekst in zijn liturgisch verband.
Deze Triniteits-Mis bevat drie muzikale hoofdgedachten; zij zijn de motieven, die bij den opbouw dezer compositie zijn verwerkt en die aan ieder der drie goddelijke Personen zijn toegedacht. Uit de vesper-hymne van Sint Petrus' Banden is een fragment genomen met dubbelen kwarten val en opgang tot de terts, eene geadopteerde melodie in statigen gang, toegewezen aan God den Vader. De melodiestof voor het tweede motief, dat een eenvoudigen, lieven vorm heeft en dat God den Zoon toekomt, is gehaald uit: ‘Kyrie, Clemens Rector’. Beide motieven hebben alleen het materiaal gekregen van de gregoriaansche cantilene, het karakter van de gregoriaansche melodie is evenwel door de rhythmisch-harmonische behandeling geheel omgezet. Het Heilige Geest-motief gaat in groote passen en is markant.
Deze Miscompositie is gedacht door een rein-ontroerden, mediteerenden geest, die den Mistekst zuiver opvat en waardig in 't liturgisch milieu plaatst. Ook wanneer de drie motieven in stemmen en orgel samenwerken tot een eenheid van uitdrukking, blijft wel het karakter van ieder motief bewaard, doch van de eigenaardigheid wordt elkaar wel wat uitgewisseld en de melodische lijnen zijn dan soms moeilijker na te gaan, omdat ook de dooreengeslingerde lijnen zoo weinig van kleur verschillen. En wanneer we o.a. het laatste gedeelte van ‘Kyrie’ vergelijken met het ‘dona nobis pacem’, dan zal ons het verschil in kleur en lijn treffen, wat zijn grond heeft in een goed begrip dezer Mis-fragmenten. Niet altijd worden we evenwel bevredigd door zijne opvatting en bewerking. Wanneer in ‘Credo’ o.a. het geloof aan den Heiligen Geest wordt beleden, den Heer en Levendmaker, dan hadden we naar zijn aanwijzing meer kernachtige accenten mogen verwachten; zooals het nu is vertoond, klinkt het wel wat vlak.
De uitvoering in het Concertgebouw stond technisch hoog,
| |
| |
maar ze heeft niet die volle bevrediging geschonken, die ik verwacht had. Het onder-geen-woorden-te-brengen mystieke van de mannenstemmen door zelfbeheersching en liturgische ingetogenheid, dat zich ook had te uiten en hoor- en voelbaar te maken in de jubelende momenten van de groote doxologie, het hoogopklinkende Hosanna en de diepgevoelde, rotsvaste geloofsbelijdenis van de Credofragmenten, het is meermalen niet bereikt. Dit geheimzinnige kunnen vooral mannen, die daar staan bij het Godsdrama met levendige geloofsovertuiging en mannelijke vastberadenheid, in de volle rijpheid hunner ontwikkeling, zoo wonderwel in hunne stem leggen en in hunne voordracht aanbrengen, wanneer hun dat in vleesch en bloed zit door de traditie van de zuiver-liturgische practijk. De stem-techniek moet er zijn, zeker, doch die wordt niet gehoord 't eerst en rechtstreeks, - zooals wel geschiedt bij eene oppervlakkige weergave, - alleen wordt het gemis, het gebrekkige er van gehoord, wanneer ze er niet of minder goed zou zijn. Tot deze minder gunstige uitvoering heeft zeker bijgedragen, dat ze heeft plaats gehad buiten eenig liturgisch verband en omgeving en in de feeststemming van een jubiléconcert. Daarbij kan 't ook liggen aan 't koor. De Amsterdamsche Kunstkring bestaat ruim één jaar en de samenstelling van het koor is me onbekend. Evenwel, de leden van dit koor hebben, bij hunne samenwerking tot de uitvoering ook van de muziek dezer Miscompositie, eene zekere traditie mede te brengen. We nemen toch ook niet aan, dat we, in 't gregoriaansch o.a., de muzikaliteit van een kunstwerk, waar wij in zekeren zin zooveel eeuwen verder afstaan, direct begrijpen en aanvoelen; 't is toch nog wat meer dan zuiver noten zingen met mooie stem en elegante rhythmiek: daarboven staat toch de muzikaliteit van gregoriaansche melodie als bestanddeel der liturgie in Offer of gebed.
Maar de acustiek der zaal of beter de wijze, waarop het geluid werd overgebracht, kan hier ook deel aan hebben. Ook in de Utrechtsche kathedraal, bij de uitvoering van Diepenbrock's Mis, kwam de klank der mannenstemmen
| |
| |
soms wel wat te brutaal tot ons. Daardoor kregen we ook niet ten volle te hooren, wat het Utrechtsche koor had kunnen geven. Hoe zou dat nog anders geklonken hebben, wanneer dat koor die Mis eens in de Sint Jan van Den Bosch had mogen zingen, waar de gepointilleerde trekjes zouden zijn weggedoezeld en waar het geheel nog meer in den waren toon tot ons zou zijn gekomen! Nu ik de verschillende uitingen over die eerste uitvoering gehoord heb, meen ik, dat het voor velen nòg een relevatie zou zijn, wanneer men in de gelegenheid werd gesteld om Diepenbrock's Mis eens in de Sint Jan, waar de meester de bezieling ontving tot deze schepping, te mogen hooren, gezongen door hetzelfde koor.
Het ‘Te Deum laudamus’ was het laatste nummer van dit jubilé-concert. Dit is het grootste en meest interessante werk uit zijne lofzangen en werd uitgevoerd door een dubbel gemengd koor en orkest. Hierbij werkte mee het knapenkoor, dat de twee bovenstemmen zong van 't één gemengd koor, terwijl bij 't ander de bovenpartijen waren bezet door dames van den Amsterdamschen Kunstkring. De knapen hadden schoone, gecultiveerde stemmen; zij zongen met eene rustige gemakkelijkheid, alsof er voor hen geen technische moeilijkheden bestonden, en er was een groot élan in hun voordracht en een fijne begeestering. Ik denk, dat de stemmen naar sommiger smaak wel wat te week waren; bij het samenzingen evenwel van de twee gemengde koren was het een zeldzame klankenweelde, een kleurenschittering; vooral het bijeenbrengen van jongens- en vrouwenstemmen in ‘Sanctus’ was van een bijzondere schoonheid. Het is een grootsch opgezette compositie, doorzichtig van structuur en rein van tekstverklanking. Maar waarom tegen het einde de hypomixolydische toon der psalmodie letterlijk is aangebracht, zoo vraag ik me af? En van den verheven indruk verliest ze wel wat door de mij onverklaarbare behandeling van enkele deelen in recitatief-vorm naar den aard van het psalmgezang; de souple voordracht evenwel was verrukkelijk en het geheel was een waardig slot van dezen mooien avond.
| |
| |
Ook als dirigent heeft Cuypers zich weer een fijnvoelend kunstenaar getoond dezen avond. Het geheele podium - van den kleinsten knaap tot den grootsten man - heeft hij in zijn hand en hij leidt het met een bewonderenswaardige beslistheid.
Hij geeft zijn intentie's aan ondubbelzinnig, met een lenigheid zonder drukdoenerij, met een zelfbeheersching zonder stijfheid. Hij is ingehouden en sober maar enthousiast. Hij wil niet zoozeer heel de groep omarmen en naar zich toetrekken en meesleepen in een centrale contractie; zijne bewegingen keeren zich niet zoozeer naar hem toe, maar gaan meer van hem uit. 't Is meer een centrale diffusie; van het middenpunt vliegen de vonken, die allen in vlam zetten, en allen worden door hem geïnspireerd en begeesterd.
Cuypers' composities kenmerken zich in 't algemeen door iets, wat ik meen niet beter te kunnen uitdrukken dan door eene zekere naïveteit, maar die van de kinderen Gods, die altijd en in alles het schoone weten te vinden en er zich over verheugen als eene goede Godsgave. Daardoor hebben zijne scheppingen eene weldoende blijheid en eene voorname sereniteit verkregen, alhoewel zij op sommige punten aan diepte hebben ingeboet, wat echter zelden oppervlakkigheid, nooit banaliteit is geworden. De paar kantteekeningen, die ik op zijne werken maakte, zijn te verklaren, meen ik, door dezen karaktertrek. Ook zijn taal is een weerspiegeling van zijn gemoed; immers, hier ook ‘le style c'est l'homme’. En hierin heeft hij veel overeenkomst met den vooral op kerkelijk-muzikaal gebied bekenden Mich. Halier, al is de muzikale wijze van uitdrukking natuurlijk verschillend.
Voor de kerkmuziek heeft Cuypers nog veel stillen, maar vruchtbaren arbeid verricht: de opleiding van verschillende jonge musici; en zijn goed verzorgd muzikaal deel van den Roomschen godsdienst heeft niet alleen aan de Godsvereering grooten luister bijgezet en het zijne er toe bijgedragen tot een goed begrip en juiste waardeering er van, maar ook bij velen, die hem daar konden hooren, kerkelijk-muzikale vruchten voortgebracht.
Toon Hansen
|
|