| |
| |
| |
De Wilde Jager
V
DE vaandrig leunt tegen 'n kanteel van den oeverwachttoren en kijkt uit.
't Is middag en stil. September vult het dal met goudwademende zonnigheid, waarin de bergoevers met de wijngaarden, de kleine stad aan de overzijde, er omheen de hoeven en gehuchten, vergloren tot droom, maar de Rijn zelf een vloed is van stralender glans.
Links van den vaandrig ligt binnen getorende wallen en poorten het stadje Bacharach, de spitse daken hoog en laag om de twee kerken saamgegroept aan den voet van den heuvelburcht. Slaapstil lijkt het stadje in 't licht verloren. Geen ander geluid klinkt er uit Bacharach op dan de slag van den smidshamer, vervaagd tot zilverig doortonend geklank.... Hoefijzers smeedt de smid van Bacharach voor de paarden van het vendel, nieuwe assen en banden voor de ladderkar, waarop het vendel in zakken en tonnen van dorp tot dorp den oorlogsbuit stapelde. Hopmans paard staat in den hoefstal. Vóór de smidse krioelen kinderen, in de straat paradeeren musketiers en piekenieren, lokken meisjes aan deur en venster.... Pas kwam de vaandrig te paard naast de wacht van twaalf door Bacharach gereden en keek neer op dit alles, dat voor hém uitweek en stilstond.... Maar de kinderen riepen hoera, de smid zwaaide den moker omhoog tot 'n groet, de meisjes wuifden. Want het vendel van Bohemen is welkom in Bacharach, waar de kerken van gotsen zuiver zijn en de poorters wakkere ketters. Bacharach schonk het vendel z'n wijn in overschuimende bokalen. En tot de morgenvroegte heeft het vendel door de straten gerumoerd.... Bohemers, Croaten, Walen, Saksen, Engelschen, Franschen, elk met den eigen dronkenmansdeun. Maar hopman, vaandrig en de drie schilddragers waren in den kelder genoodigd en tapten den wijn uit de tonnen.... Warmer dan zonnegloed is de wijn van Bacharach.
Nog niet lang is de vaandrig wakker uit den roes na het
| |
| |
drinkgelag. Hij staat hoog op den toren alleen.... In een gril deed hij eerst de musketiers van de wacht meeklimmen tot boven, hield appèl en liet inrukken tot rust. Nu steken de vuurroeren glinsterend tusschen de kanteelen op. De vaandrig staat in een heg van musketten. Aan den torenvoet liggen de wachters te luieren, 'n paar die er dobbelen, en 'n schaterlach klinkt soms op. Vaandrigs paard aan den ring van den torenmuur hinnikt bij de kribbe.... Maar alle klank vergloort.... 't Eenige dat leeft, is het ruischen van 't stroomwater....
De vaandrig leunt loom aan de borstwering, de armen overeen op 't kuras, dat het licht van wijdom weerkaatst.
Is het nog de wijn of is het de zon van September, die z'n brein met een nevel doorwaast? Op z'n lippen ligt wrangheid, of hij droesem dronk. De zon is zoo zerp niet. De vaandrig voelt zich beklemd en verdrietig als in geen maanden. Zal hij gaan dobbelen bij de wachters?...
Hij is te moe om zich te bewegen. Moe voor 't eerst na heel 'n jaar.... Want 'n jaar lang zwerft hij nu van 't een naar 't ander.... Gulik, Praag, Bacharach, en daartusschen koestallen, kathedralen en kloosterkelders beurtelings het tehuis van de tweehonderdvijftig, den hopman en hem.... want overal 'n dak voor het vendel, overal 'n bed, overal 'n koningsmaal. Musketloopen zijn hun wondersleutels. Overal het nat uit de wijnpersen voor hun dorst, de oogst van de korenakkers voor den honger van hun paarden, brandende dorpen hun vreugdevuren, en achter hen de uitgeschudde boeren, kruipend in 't stof of bij trossen aan de boomtakken.
Vrij en vlot steeds verder het vendel! Leegloopers, stroopers, plunderaars en brandschatters, schuimers en schenders.... Wat nood! Zoo bruiste de jonge wijn uit de spon en was er geen stelpen meer.... Leven! Voortjagen en alles vergeten.... God en zich zelf vergeten - 't lot alleen drijft hen voort door 't feest van den oorlog.... de tweehonderdvijftig, den hopman en hèm!... En wat scheelt hèm Gulik, wat Bohemen,
| |
| |
wat Ferdinand, den keizer, of Frederik, den Prager koning? Wat Calvinisten, Lutheranen of Papisten?... Ja, straks als 't hiervandaan tegen Spinola opgaat, die in Nassau spookt met tweeduizend opweg naar de Palts.... Dat is 'n doel.... den Spanjaard te raken! En had hij zijn hopman geen broederschap gezworen, dan liep hij over naar Caub, aan den anderen oever - die trekt en lokt hem haast niet te weerstaan - dáár hebben de Staatschen zich genesteld, dáár en bij Keulen.... Mooi Heintje, Maurits' broer, waakt op z'n nieuw fort midden in 't water - Papenmuts in den Rijn - waakt met tweeduizend op de Spinolanen, zal ze straks bestoken in den rug.... Hij met hèn? Ligt 't vaderland hem dan nog aan 't hart? Holland? Gelder? de Veluwe?... Veluwe en Cannenborg! Spelonk van zwaarmoedigheid, hol van stilte en donker, kerker, waar z'n jeugd lag begraven.... Vaderland? Vaderhuis? Nar! waarom er aan denken? De zon maakt hem duizelig en dwaas.... Dan tóch zon en stilte zoo zerp op z'n lippen en naar z'n leeg hart in stroomen van weemoed? Maar even hóóg staat hij immers boven het vroegere uit, als hier boven het heden.... Durver, doener, heerscher over't leven als hij wil. Hij!... Stond Fenne hier vóór hem. Zij en hij in de haag van musketten en kanteelen boven de wereld uit. ‘Kijk,’ zou hij zeggen en de ijzeren armen omhoog schudden, ‘zoo is de man, dien je versmaadde’.... Kracht en jeugd van hem uit, als 't licht uit de zon. Zóó staat hij, wachter over de wijdten.
Moe en weemoedig, hij?... Zie toe. Ginds dat schitterwit zeil in den glans. 'n Schip komt den Rijn af. Zoo stil glijdt het, of 't geheimen tot lading heeft. Het lijkt 'n zwaan op den stroom. Wel dan, die zwaan moet ópfladderen in wilden schrik, die zwaan en heel de stilte, het licht en de wijdte.... Hij wil dat! En 't zal! Zóó, met een der musketten recht naar dat doelwit, één knal den drijvenden zwaan naar 't hart - één knal, de tweede, als 'n sein van alarm, de lucht in, - één knal, de derde, naar 't stadje: ‘Kom op, kom op!’
Hoor! daar stormen en struikelen de twaalf wachters de
| |
| |
trappen op. ‘Spinolanen!’ roept de vaandrig en trekt den degen uit den vaalrooden draagband. En.... ‘Rossem! Rossem!...’ De musketiers kennen dien krijgsroep en rennen den vaandrig na.... En als hij zich te paard werpt, zij in 't gelid met hun vuurroeren recht naar den oever.... Uit Bacharach's poort puilt gejoel en rumoeren, schuil achter 'n wazende stofwolk, die aanjaagt vol schittervonken en schamplichten.
Twee en twintig staan onder den mast om vijf heen. Drie knallen uit den wachttoren rechts vóór hen deden hen opschrikken.... Er was, toen de schoten vielen, 'n helle ster aan 't tintelen op den trans, stralen er van uit, stralen er heen - dan beweeglijk geglinster om die ster als 'n zon, tot ineenmaal alles verdween.
Maar zij op 't schip zijn in schrik en angst. Aldoor banger en stiller naarmate de stroom hen lager het land in bracht, heeft de vrees hen nu zóó doorschokt, dat ze haar niet meer kunnen verbergen. Want de kettersche huurlingen zwerven langs den Rijn en houden, dichter naar 't Guliksche, de vesten bezet, troepen van de Staten, - zooals hun medereizigers toe Boecop en Radelandt, de Noord-Nederlandsche edelen, zeggen, - met benden van den paltsgraaf-koning, die tegen keizer Ferdinand woedt. En zij, twee en twintig, vijf vrouwen, drie schippers en de overigen, kooplui van overal, terug van de Frankforter mis, zijn oprechte papisten en weten sinds lang hoe de ketter hen haat. Alsof de drie schoten hen raakten, zijn ze opgesprongen van de banken langs de verschansing, ontdaan en vragend opdringend naar de vijf, die onder den mast stonden te praten. Naast den Stichtschen jonker Radelandt, de Gelderschman toe Boecop, Jezuïet uit Mainz, maar in poortersdracht, zooals aan z'n zijde de novice Johan Bielstein en de Mainzer kanunnik Vogtz. Alleen de Guliker pater Godfried Thelen, die 't ordeshabijt niet aflegde, en bij hen staat als de eenige priester....
‘Waarom zoo verschrokken?’ stelt Arent toe Boecop ge- | |
| |
rust. ‘Die schoten zijn niets anders dan een sein. Bacharach vraagt Rijntol, en, schipper, je doet 't verstandigst naar den oever te wenden. Wij zullen, onverschillig en vrij, toonen niet bang te zijn voor 'n geweerknal.’
‘Waarom ons leven wagen?’ zeggen de kooplui ‘midden op den Rijn zijn we 't veiligst.’
‘Het dal wordt hier nauwer, links en rechts ligt 'n vesting, en vlak vóór ons zie je dat kleine eiland met den burcht.... Zijn er Calvinisten genesteld, dan is 't water minder veilig dan de oever, als we zonder tol, tartend en verdacht, voorbij zeilen. Veiligst is te landen en dan, met open vizier. Kom, ik sta voor u alien!’ En als op kinderen ziet Boecop, hoofd en schouders boven alien uit, met 'n glimlach op de angstigen neer, kracht en rust in z'n blik.
‘Wij naast u!’ zeggen de vier, die't eerst om hem waren.
‘U, vader Godfried! Uw ordeshabijt is voor de ketters, wat de roode lap is voor den stier.... U doet beter in't vooronder te kruipen, met al de overigen rond u om den vermaledijden tabberd te verbergen. Radelandt mee om de stilte te bewaren. Want ons schip moet 'n leeg vrachtschip lijken, de kanunnik, Bielstein en ik de eenige, toevallige reizigers. En dus: duikt weg!’
Ze gehoorzamen gretig, en 't wordt leeg op het dek. De stuurman gooit 't roer om, de schipper 't zeil, de schippersknecht boomt. Oeverwaarts zwenkt het schip, en de drie voor den mast praten vreedzaam, maar houden den wal in't oog. Boecop zegt: ‘Ze loopen te hoop, kijk!’
‘Tolgaarders!’ lacht Bielstein.
't Krioelt aan den oever. Op de kleine groep die er stond, 'n ruiter naast mannen in 't gelid, stormt 'n troep aan op paarden; verder achter hen aan, 'n drom soldaten in den looppas - en dan 'n gewemel van kleurige kleeren, meisjes, kinderen, poorters uit Bacharach.
‘Goed, dat de lui in't vooronder niet zien, hoe ons schip wordt verwelkomd.... Wat beduidt die stormloop?’ vraagt de kanunnik.
| |
| |
‘We zullen 't gauw genoeg weten!’ lacht toe Boecop. ‘Laat ze maar!’
‘U lijkt blij ze te woord te kunnen staan.’
‘Met taal en blik en vuisten desnoods. Geldersch bloed is vechtersbloed, kanunnik! En ben ik niet op weg, om voor God te gaan vechten?’
‘Vreedzamer toch dan met vuisten.’
‘Enkel met liefde, hoopte ik - maar liefde is kracht.’
‘Hallo!’ praamt 'n barsche stem aan den oever. 't Is de hopman, die zich naast den vaandrig stelde. Achter hopman en vaandrig, stram in 't zadel de schilddragers, dan in twee breede gelederen de musketiers met de vuurroeren geschouderd; en op hun paarden, de rijen beschuttend, de haag der lansiers met spitse penons aan de pieken. Er om en er achter het straatvolk van Bacharach.
De drie bij de verschansing lichten den vilthoed tot 'n groet en stappen kalm naar de brug, die de schipper uitlegt terwijl de knecht met den kabel aan wal springt.
‘Blijf waar je bent - niemand van boord!’ dondert de hopman. Maar alsof hij 't niet verstaat, wandelt toe Boecop de brug af, en z'n twee gezellen volgen even bedaard.
'n Gemompel gaat door den troep en de vaandrig legt de hand aan 't gevest. Maar de hopman vloekt: ‘Terug.’
‘Wat wil u?’ vraagt toe Boecop bevreemd. ‘We zijn geen soldaten en hebben geen hopman te gehoorzamen. We zijn vrije reizigers.’
‘Waar vandaan?’ vraagt de hopman en z'n norschheid vervoost reeds.
‘Uit Mainz naar Keulen.’
‘Je naam?’
‘Graag en met trots! Arent toe Boecop, Geldersch edelman.’
‘Geldersch!’ 'n onbevangen jubelroep van den vaandrig. Boecop ziet verwonderd naar hem op. ‘Spreekt u mijn landstaal?’
‘Wat wonder? Geldersch edelman u, Geldersch edelman ik!’
| |
| |
‘Uw naam?’ vraagt Boecop nu op zijn beurt, ineens vóór den troep als 'n aanvoerder, die met vragen kan heerschen.
‘Zonder naam of vaderland meer - maar 't Geldersch bloed kruipt toch waar 't niet gaan kan.... U is?’....
‘Zutfenaar - studeerde te Leiden de rechten.’
‘Veluwnaar ik - zwerver naar goede kans.’
‘Vrinden?’ vraagt de hopman verwonderd.
‘Landgenooten zijn vrinden in den vreemde.... Maar u kunt hem vertrouwen, hopman. 'n Spinolaan is hij niet! Leiden voedde hem op tot rechtsgeleerde, en Leiden heet in Noord-Nederland 'het Palladium der ware kerke Christi.’
‘Wat wil u in Bacharach?’ De hopman is al verzoend.
‘Tol betalen!’ lacht toe Boecop luid. Heel de troep hoort het, roept aanstonds: ‘Bravo!’
‘Dat kon zonder aan wal te komen.’
‘Wij eenzaam drietal op de leege vrachtboot dorstten naar Bacharach's wijn....’
‘Heil!’ jubelen straatvolk en soldaten. En Boecop tot hen: ‘Zijn roem is oud en eeuwig jong!’
‘Drie tonnen waren Neurenberg waard!’ brait de vaandrig. En van z'n paard springend: ‘Hopman, Gelder en Gelder hoort samen, laat mij hun den weg wijzen naar Bacharach's kelder.’
‘Dan ik als de vijfde. M'n keel zit vol stof.’
Ze laten de paarden bij den troep, die mag inrukken, en stappen, rinkend in hun pantser, naast de drie.
De vaandrig vraagt over Gelder, over Stadhouder en Staten, over 't Bestand en Spanje.... Boecop praat en boeit, hij leidt en drijft de gedachten van hopman en vaandrig af van hem en z'n gezellen.... noemt den doctor z'n vriend en Bielstein z'n lijfknecht, weet tot scherts en lach te komen, alle klippen mijdend. Soms ziet hij om, wijzend of vragend over de ligging der dorpen en burchten hier, of over Caub aan den overkant. ‘De Staatschen daar? de Staatschen bij Keulen?... wel, 't zal veilig varen zijn tusschen landgenooten door.’ Maar onderwijl houdt hij 't schip in 't oog, dat rustig
| |
| |
gemeerd ligt. De troep legert om den wachttoren, luiert in 't gras, 't Straatvolk komt achter hen aan stadwaarts geslenterd. Kinderen kijken nog bij 't schip.
En gerustgesteld ziet Boecop van 't schip naar den vaandrig op. ‘Wie is hij? die jongen met z'n oogen vol gewoel van licht en donker, met z'n losse stem, waarvan toch goedheid de dieper klank is die boeit, met 'n kinderlijken lach telkens als zon over z'n jongensgezicht.... z'n gebaar, z'n gepraat, zoo gulhartig blij bij den landgenoot - en toch vaandrig bij dit kettersche vreemden-vendel?’
Met hun vijven gaan ze de stadspoort in, gezellige kameraden.
Een van de musketiers rekt zich uit met 'n geeuw en staat op. Hij verveelt zich bij den wachttoren, kijkt wat rond, ziet het schip en slentert er heen, handen op den rug. 'n Kameraad komt naast hem, list in de oogen, slentert mee.... ‘Er is allicht iets te halen.’ - ‘Stil. Niemand heeft er erg.... misschien dat wij tweeën.... alles voor ons!’
‘Wat heb je voor lading?’ begint hij gemoedelijk tegen den schippersknecht, die over de verschansing leunt. ‘Leege tonnen en kisten voor Keulen,’ zegt die voor evenveel.
‘Drie reizigers en 'n schip met niets - maak dat den duivel wijs. 'n Duitsch schip zakt niet leeg den Rijn af.’ - ‘Leeg? leeg.... Ik zeg kisten en tonnen.’ - ‘Vol zijn die tonnen. Lieg niet. Wij hebben dorst. Je zult ons te drinken geven.’ - ‘Van ons schip blijf je af.’ De knecht stelt zich vóór de brug die ze over willen. - ‘Had je niks te verbergen, dan was je niet bang. Opzij! We moeten er op. ’ - De schipper komt. Zij opnieuw: ‘We moeten er op, door den hopman gestuurd. Allés moeten we nazien.’ - ‘De tol is betaald,’ zegt de schipper. ‘Terug!’ - ‘Niet zooveel praats. Al zijn wij maar met tweeën, er liggen er tweehonderdvijftig bij den toren klaar bij 't eerste alarm!’
Ze stompen schipper en knecht met hun kneukels op zij. ‘Wijn!’ snauwen ze. - ‘Geen slok aan boord.’ - ‘Leuge- | |
| |
naar! Laat kijken je lading.’ Ze stappen over 't dek, dat dreunt, ijzer onder ijzer. Ze komen bij 't luik van 't vooronder, en de een laat zich neer, de ladder mijdend, met 'n zwaai en 'n bons op de planken van't vooronder. De ander hem na. - ‘Ha!’ - Ze staan in't halfdonker, alleen van boven valt de dagklaarte, nevelt goud over 't glimmen van hun helm en pantser, maar vervaalt naar den hoek, waar de drie-en-twintig tot 'n kluwen opeen hen met bleeke gezichten in ontzetting aanstaren. De twee, eerst verstomd als voor spooksels, brallen los: ‘Verraad! Spionnen! 'n Vol nest Spinolanen! Haal uit dat gebroed!’ - En met getrokken rapier bukken ze nader, grijnzend lachend in leedvermaak, omdat de groep gillend nog dichter ineenkluwt.... armen heffen zich, verstrengelen zich, hoofden bukken tot stooten vooruit. Een smakt zich op den grond voorover en opzij dringen er radeloos met borst en hoofd en strekkende handen tegen de beschotten op....
Maar van de bank, waar hij alleen zat, is Radelandt opgesprongen en verspert den indringers den weg, 't pistool vooruit, den duim aan den trekker. ‘Geen stap meer. Geen hand naar hen uit! Laat vreedzame kooplui met vree!’ - ‘Wij bang voor 'n koopmans-pistool? - Steek hem neer. Enkel 'n aai met de kling over z'n arm - daar ligt het pistool, daar kruipt de held in z'n schulp.’ - Ze schaterlachen om Radelandts pijn, die hem wijken en krimpen doet. Maar de groep woelt zich los, de moedigsten willen hen te lijf, drie, vier.... ‘Terug en bedaard’ dreigen ze met de degenpunt naar hun hart. ‘Wie 'n vinger verroert, is er geweest! Schreeuw niet. Kruip en kronkel niet als aardwormen. We zijn geen moordenaars. We zullen eerlijk gericht houden. Zeg op, waar vandaan?’
‘Terug van de Frankforter mis.... vreedzame kooplui.’
‘Van de Frankforter mis - dus de beurzen vol goud.... Geef op dat geld - dan mag je verder crepeeren!’
Ze trekken 'n bank midden in 't ruim, zitten er zij aan zij, en wenken den een na den ander om z'n beurs te komen ledigen in den helm, dien ze tusschen de knieën houden.
| |
| |
Maar het kluwen blijft ineen, alleen wordt beurs na beurs hun toegegooid, en ze laten de geldstukken rinken in 't staal. Ze spelen met den angst en 't goud, schreeuwen: ‘Lafaards, geef meer. Alles voor ons! of we roepen de tweehonderdvijftig’....
‘Dieven,’ grimt Radelandt, die z'n arm verbindt met 'n flard van z'n mantel.
‘Geef op, beurzen, zakken, tasschen - of we roeren met het rapier in je bloed als in kokende soep.’
En als het kluwen ineenblijft, springen ze op, den helm met 't geld in den linker aan 't hart, zwaaien in blind schermen met de rechterhand de kling, dreigend met toestooten, en de groep stuift wild uiteen tegen de wanden op, naar de andere hoeken. De twee schateren om 't spel, hitsen en jagen de doodsbenauwden, die elkaar in hun dollen angst de kleeren scheuren, duwen en dringen, of krampachtig zich aaneenklampen. Tot ze allen, de onverlaten en zij, verstommen....
In den hoek, die leeg werd nu 't kluwen uiteenwarde, staat de laatste - vader Godfried, met de armen over de borst gekruist.... vóór hem de twee musketiers. ‘Paap!’ hebben ze geschreeuwd, toen ze hem ontdekten. ‘Jij dus de lading van dit helleschip.... Wat met jou, hier! Jezuïet in je tabberd’....
‘Ik sta hier met God,’ zegt vader Godfried rustig.
‘Noem niet Gods naam - afgodist! De pest gaat uit van jou en je soort. Baarlijke duivel.... kom op. Voor ons je spionnenbrieven, je verradersgeld. Spinola zou lachen als we jou lieten leven’....
Maar onder 't schelden moeten ze omzien, want de anderen zijn naar achter gedrongen, schuilen onder 't luik bijeen, kruipen de een na den ander de ladder op, stuwen en dringen om 't eerst nu te ontvluchten, 't dek op. Reeds rennen er boven naar de brug. Maar de twee musketiers springen toe, stooten wachtenden omver en trekken vluchtenden terug, klauteren ze na en gooien boven de ladder om op de hoofden. Schreeuwen over 't dek: ‘Verraad, verraad!’ om de twee- | |
| |
honderdvijftig te roepen, schreeuwen: ‘Spinolanen! Jezuïeten.... verraad!’ Tot ze bij de brug, al de vluchtenden vóór, ineens inhouden. Juist wandelden hopman en vaandrig met hun drie gasten op 't schip aan, en staan daar ontzet door 't plotseling razen aan boord.
Boecop wenkt naar de schepelingen ‘niet verder’.... Maar de hopman valt tegen hem uit: ‘Wat beteekent die oploop?’
‘Angst zocht list, hopman. Als ik loog, was 't om wille van de anderen, die bang waren door schoten uit den wachttoren.... U moet mij die leugen en m'n medereizigers dien angst en hun wegkruipen vergeven. Wij zijn geen soldaten, hopman, wij zijn schuwer voor 'n schot dan honden voor 'n zweep.... Overigens, die drieëntwintig kunnen geen kwaad, 'n handvol kooplui.’
‘Vuige papisten!’ schreeuwen de twee musketiers. ‘Spinolanen.... 'n Jezuïet in 't ruim.’
‘Duizend duivels!’
‘Hopman, laat 't zoo zijn!’ wuift de vaandrig luchthartig, ‘laat toch dat schip. Boecop dronk broederschap met u en mij....’
‘Hopman,’ zegt toe Boecop, ‘ik gaf m'n reisgenooten m'n woord, dat ik insta voor hun leven. Vreest u verraad, neem mij als gijzelaar.... ik wil uw gevangene zijn, maar laat hen ongestoord gaan.’
‘U zult door mij of m'n vendel niet worden lastig gevallen,’ moet de hopman wel zeggen, beheerscht door de hooghartige nobelheid van den man naast hem. Hij roept de twee musketiers van boord. Die komen morrend. Maar Boecop werpt hun z'n beurs toe: ‘Ziedaar den tol!...’ Ze rapen ze gretig van den grond. Maar de hopman gromt tot de twee: ‘Blijft bij den wal,’ en de vaandrig, die dat heimelijk bevel hoort, peilt de bedoeling van den hopman, die binnensmonds ‘Caub’ mompelt, terwijl z'n oogen de twee valsch lichtend naar den overkant wijzen. De vaandrig verstaat. Dáár liggen de Staatschen onder Duitsch bevel, aan hen zal 't verdachte schip worden overgeleverd. Toch schudt de
| |
| |
hopman ten afscheid Boecop's hand als 'n vrind, en hoort z'n dank even hoofsch aan als de ander ze in oprechtheid zegt. Naast Boecop stapt nu de vaandrig mee tot uitgeleide de brug op, maar tusschen 't luid en luchtig vaarwel door, zegt hij: ‘Houdt links met 't schip. Aan den overkant, Caub voorbij, begint weer 't Mainzer gebied, 't land van den geestelijken keurvorst.’ Dan schudt ook hij Boecop's hand en even zinnend zegt hij: ‘Groet Gelder!’ - ‘Je naam?’ vorscht Boecop opnieuw. - De vaandrig in snel beraad en met 'n lossen lach: ‘Maarten van Rossem’, en hij stapt terug naar den hopman.
Verward ziet de ander hem na.... maar haastig heeft de schipper den kabel losgemaakt, de brug is al ingehaald, en met tweeën boomen ze 't schip van wal.
‘Links Caub voorbij - daar is 't veilig gebied van den Mainzer keurvorst,’ waarschuwt toe Boecop op zijn beurt, en hij daalt in 't vooronder. Daar staat vader Godfried nog op de plek, waar de indringers hem lieten, maar hij heeft de armen wijd open in kruisgebed, den blik in bezieling omhoog. Aan z'n voeten knielen de anderen, klein en deemoedig in den schemer, hooren hem aan en prevelen mee:
‘Treed niet in het gericht met Uwen dienaar; want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor Uw aanschijn.
‘Want de vijand vervolgt mijne ziel, hij buigt mijn leven neder ter aarde.
‘Hij heeft mij geplaatst in de duisternis als de dooden des voortijds,
‘en in angst is mijn geest over mij, ontsteld is mijn hart in mijn binnenste.
.......................
‘Ik strek mijne handen uit naar U; mijne ziel is voor U als een land zonder water.’
De vaandrig is van den wal recht naar den wachttoren teruggegaan en leunt er nu eenzaam over de borstwering. Hij ziet met strakke aandacht op de rivier neer. Daar stevent het schip met het witte zeil dwars door 't water, dat nu bij zonsondergang purper en goud en groen van vloeiende edel- | |
| |
steenkleuren, een stroom lijkt van avondgloed, 't Schip schijnt in den gloor van lucht en water verheerlijkt. Licht en rustig wil het koers zetten naar de veilige plek, 't eiland en Caub voorbij. Maar niet ver van 't schip schiet als tot spelen de roeiboot vooruit, door den hopman met de twaalf musketiers van de wacht bemand. Ook die boot en die mannen zijn omstraald en één met den gloed van alom.
De vaandrig drukt in 't overleunen de vuisten tegen de slapen, z'n hart jaagt met onrustigen slag. Gelukkig dat de verte en de hoogte, dat de kanteelen hem tegenhouden.... Wat zou hij willen?... Ook 'n boot, óók scheerlings over 't water, den zeiler opzij en roepen: ‘Houd af van 't eiland!’ de derde in dien wedstrijd en den verraderlijken kleinen kliever vóór om hem den weg te versperren.... Maar hij kan niets dan ademloos kijken. Waarom gunt hij z'n eigen mannen hun zege niet?... Zie, nu zijn ze bij 't eiland met den burcht; tien springen aan wal en twee roeien dadelijk voort op den Caubschen oever aan. De tien stellen zich op, schaduwen in den gloed, en nu de zeiler 't eiland rechts bestrijkt, knetteren hun kogels over 't water naar dek, zeil en roer en kijkgaten, weer en opnieuw tot het schip afzwenkt en 't eiland langs de andere zijde voorbij wil.... Maar de kogels bestoken 't opnieuw en drijven 't waar ze verlangen rechtdoor naar de Caubsche landingsplaats. En daar krioelen oever en nabije wijngaardheuvels reeds van aanloopend volk, alsof ze van elke hut uit den omtrek aanstormen. Zijn de twee roeiers geland met alarm? Ze loopen nu, zeker door 't klein gespuis en de rabauwen van den oever nagehold, naar de stadspoort. De vaandrig hoort gejoel over 't water verzwerven, verstaat niet en weet toch, dat zij en al 't volk roepen: ‘Verraad! verraad!’ Want 't volk van Caub haat de papisten. En 't volk zwermt oever en heuvels vol. Zeker zal nu toe Boecop voor de verschansing komen, en weer 'tvolk bedaren, waardig en heerschend.... of? Zoowaar, 't gespuis lijkt het schip te bespringen. Wordt het 'n gevecht? Zijn 't schepelingen, die zich door de aanvallers heensloegen en daar vluchten naar de wijn- | |
| |
gaardheuvels? Maar op de hellingen heffen de toekijkers de armen of ze steenen gooien. - Regent het nu steenen op de schepelingen?...
Ze rennen terug, hollen in 't nauw gedreven wild heen en weer over den wal.... en 't gespuis hitst en jaagt met uitgestrekte armen als achter schuw gevogelte.... Voor hen geen weg meer open. Want uit de stadspoort draaft een ruitertroep aan in razenden ren. Bij den oever springen enkelen af, 't gepeupel wijkt, de karabiniers stellen zich in twee breede rijen, vormen een haag en met den volksdrom aan weerszijden een vierkant, naar den oever open. Maar nu schalt een trompet. Uit de poort is een kleinere groep nadergereden. De een op z'n wit paard is Simon Euchrich, Duitsch onderbevelhebber in Caub. Die stelt zich met z'n adjudant in 't midden van 't carré en schijnt de kleine groep, door soldaten vóór hen gebracht, te ondervragen. Dan worden die gevangenen in twee kleinere groepen gesplitst, en de eene tusschen de soldaten stadwaarts gevoerd; de anderen, zes mannen telt de vaandrig, moeten blijven waar ze stonden, zij aan zij.... maar ze vallen op de knieën, heffen de armen, worden met geweerkolven opgestooten en staan.... Zes karabiniers, uit het gelid vooruit, stellen zich tegenover hen op.... leggen aan. 'n Vluchtig geknetter. Vijf van de zes schepelingen zijn neergestort, de zesde ligt op de knieën met opgeheven armen.... Maar aanstonds zijn de zes karabiniers en dan al 't volk om dezen éénen heen. Gejubel vlaagt over 't water. Dan de trompet. Weer treden er uit het gelid, komen zich bukken naar de neergezonkenen, graven in den oever.... Nu dekken ze hen onder 't zand, denkt de vaandrig. Hij kent dit alles. Hij hielp menigmaal bij zulk 'n fusilade en begraving. Waarom beklemt 't hem dan zóó, dat hij niet òp kan, niet weg kan, kijken moet en z'n hart bang voelt.... bang voor 't eerst in heel dit jaar.... Onzin. Ginds zijn er zes dood -dat is àl - dat is oorlogsrecht.
En 't speelsche schot van hem dezen middag, dat overmoedige schot van hem naar 't rustige schip.... oorzaak van dezen moord?... Kom! Schieten en dooden is 't vrije recht van vendel en vaandrig....
| |
| |
Zie,... nu drijven de soldaten het volk uiteen, dat terug moet naar huis.... Simon Euchrich rijdt op den schimmel stadwaarts met adjudant en officieren.... De troep mag blijven en tot belooning 't verlaten schip plunderen. 't Wemelt zwart op 't schip, 't Zeil valt. En met dat zeil is 't laatste lichtpunt weg uit den avondschemer. Alles vervaagt. Enkel op den oever, waar de zes vielen, blijft één zwarte plek. Daar kan z'n blik niet van los. Is het oogbedrog? of toch dat zwart? onuitwischbaar.... Misschien een der dooden, die onbegraven bleef?... 'n Priester? de Jezuïet waarvan de twee musketiers riepen, die op 't schip drongen?... zoo doen ze met priesters, die laten ze tot aas voor roofvogels en honden. Of is 't - wie weet - toe Boecop, als de aanvoerder? Zeker, dat daar één der dooden bleef,... 't zwart geen begoocheling.... Want nu komen uit Caub reeds de groote zwarte vogels gevlogen, en hier over zijn hoofd de kraaien en raven uit den toren van Bacharach.... Van het onttakelde schip dwaalt de plundertroep verspreid over de oevervlakte stadwaarts.... Schaduwen, alles wordt schaduw, en zelfs de schaduwen donzen weg in den avond.... Alleen dat zwart, zwarter dan de avond, blijft voor z'n oogen spoken. En als daar toe Boecop ligt?... mag de ééne Geldersche edelman den anderen laten tot aas?... Hij, Isendoorn à Blois, zal niet dulden, dat een van de Veluwsche ridderschap....
Nu komt het leven in hem terug. Hij is reeds de torentrap af. Beneden staat eenzaam nog z'n paard, dommelend den kop neer boven de kribbe. Hij klopt het dier op de manen, neemt den mantel, die om den zaalknop ligt opgerold, slaat dien over z'n kuras en trekt den hoed dieper over 't voorhoofd. Zoo dwaalt hij langs den oever naar 'n roeiboot.
Eindelijk is de vaandrig op 't water, en als hij na 't eerste dobberen zich zet tot krachtiger slag, voelt hij bij 't regelmatig bukken en heffen z'n warmend bloed en den levenslust weer in zich opbloeien.
Koelte streelt hem langs de oogen, die van de sterren zoe- | |
| |
ken naar de maan boven de heuvels. Een baan van schemergoud doet ze beven over 't spoelend water - dáár is voor de boot en hem de weg naar den doode....
Nar, die straks als in banden op dien toren bleef! De eenzaamheid en 't stilstaan speelden hem parten. Voor hem moet doen en durven nooit ophouden.... Z'n gewrichten moeten kraken en z'n spieren zich tot berstens spannen tot daden, daden!... Nooit meer stil op 'n toren in krachtsloopend gedroom.... Al voort naar 'n altijd wisselend doel.... brooddronken en moedwillig, maar nooit meer gemijmer.... Was 't het laatste nawee van den Cannenborg in hem? 't Is over.... lang over. De sterkende koelte van den stroom doorzwelt hem.... Straks naar Bacharach's kelder, weer den nacht in 'n dronkenmansroes, en morgen óp tegen de Spanjolen!... Zoo, uur na uur 't doel altijd nieuw....
't Eerst nu zoeken naar dien doode.... Hij springt aan land en heeft niet noodig te zoeken, want 'n veertig voetstappen vóór hem ligt de doode in 't maanlicht, tusschen twee vrouwen, die bij hem neerknielen, maar nu schrikken van zijn verschijnen en ontdaan oprijzend hem afwachten.... ‘Wat moet dat?’ roept de vaandrig barsch, ‘is 't niet genoeg dat raven en honden op 'n lijk azen?’ In 't naderen ziet hij, dat het Boecop niet is, die daar ligt, en ook, dat de vrouwen, de eene oud, de andere 'n meisje, 'n dwale hebben, 'n bak met water naast zich, 'n schop en spade....
‘We zijn gekomen om hem te begraven en waschten z'n gezicht en z'n wonden,’ zegt de oude en al geruster hem in de oplichtende oogen ziende: ‘we hebben hem bedekt met z'n kleeren en z'n handen ineengelegd.’
De vaandrig kijkt zwijgend op haar en 't lijk neer.
‘U ziet aan z'n kleed dat het 'n Jezuïet is. Maar u moet daarom niet denken, dat wij papisten zijn.’
‘Voor mijn part papisten!’
‘We zijn zoo goed als u en heel Caub van de nieuwe religie. We zijn straks ook met al 't volk komen toeloopen om de Spinolanen te zien en den Jezuïet. De anderen hebben
| |
| |
hen opgejaagd als wilde beesten. De vrouwen brachten ze naar 't Caubsche gevangenkot. Maar behalve hem schoten ze nog zes van de mannen dood. Hem troffen de kogels in borst en buik. Maar zonder te vallen zonk hij op z'n knieën. Ze bespuwden hem, beukten met hun geweerkolven op z'n hoofd, scheurden hem de kleeren van 't lijf en begonnen hem toen hals en rug te kerven met hun zwaarden. Maar geen klacht over z'n lippen. Hij bad: “Treed niet in 't gericht met Uwen dienaar, want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor Uw aanschijn”.... Dat is een van de psalmen Davids, die wij ook bidden en zingen. Toen kwam 't in m'n hart op, dat we toch kinderen zijn van één Vader.... Wij zijn maar vrouwen, heer, en werden niet gehoord. Maar we hebben toch tusschen 't schreeuwen door almaar “genade” geroepen. Is dat dan niet de leer van den Heiland, ons aller Heer: “Hebt elkander lief.” We riepen voor dooven. We konden den moord niet tegenhouden. We konden niets dan nu in den stillen avond hem komen wasschen en begraven.’
‘Goed, goed’ knikt de vaandrig, die, terwijl de vrouw d'r hart in dien woordenstroom uitstortte, aldoor naar 't gelaat van den doode zag - zoo stil en lichtend is dat bleeke voorhoofd of de glans er van uitschijnt, die droomt over lucht en land en water. ‘Komaan, we begraven hem samen. Maar dan ook vlug! In Bacharach wachten m'n vrinden’....
Hij neemt de schop van de vrouwen en begint het zand om te delven.... Bad hij dien psalm? Stierf hij als 'n martelaar? Misschien zal de Kerk hem zalig verklaren.... Ja, goed! Nu het de Gelderschman niet is, kan hem 't geval eigenlijk bitter weinig schelen. Mooi! 'n Mensch voor 'n mensch. ‘Hebt elkander lief’ zei dat oudje, dat was geen gezalf, dat was hartetaal. Natuurlijk, 't rijk Gods is liefde! Maar eer dat rijk Gods 't land en de lucht van de menschen is.... Ze woelen en woeden in haat en moesten toch almaar liefde geven en geven en verspillen.... Zal 'tooit? Als elk voor zich 't maar probeerde. Als hij nu alvast deed wat hij denkt.... en begon met dien paapschen martelaar, door gereformeerde vrouwen
| |
| |
verzorgd, in z'n libertijnschen vaandrigsmantel te wikkelen.... 'n Kettermantel de lijkwa van 'n Jezuïet....
Hij spreidt z'n mantel over 't vertrapte gras - breed open - en neerknielend strijkt hij de plooien glad.... Nu blijft hij bij z'n uitgespreiden mantel. Z'n vingers streelen over de geelzijden voering.... Waarom moet hij ineens zoo denken aan dat laatste op de Laar? Aan Fenne?.... ach neen, alleen aan 't kind, aan Lijsje.... haar handjes in de zijne en z'n lippen op d'r zacht haar.... Hoe die Anna naar hem zag bij dat vluchtig ontmoeten van hun blik - tranen, tranen, zij en hij....
Waar zit hij verdoold? Voetstappen komen er. Hij ziet op. Drie mannen naderen.
Twee blijven nu staan, maar de derde komt kloek op de vrouwen en hem toe, hoog en waardig - de heerscher.... toe Boecop! Aanstonds herkent hij hem en roept zijn naam. De ander staat stil met den blik naar den zijnen. ‘De vaandrig van Bacharach? Ik ken u aan stem en taal’....
‘Welkom, doodgewaande!’ lacht de vaandrig. ‘Geluk met uw behouden leven.’
‘Uw hopman heeft ons verraden.’
‘Zooals u 't noemen wilt. Hij deed niet meer dan z'n oorlogsplicht.’
‘Is de uwe zoo ook?’
‘Tegenover u ben ik geen vaandrig van den Boheemschen koning, maar vóór alles Geldersch edelman. Als Geldersch edelman kwam ik van den overkant hier om den Veluwschen ridder te begraven. Maar ik vond een Duitschen Jezuïet, 'n paapschen martelaar, vroom bewaakt door twee kettersche vrouwen.’
‘Godfried Thelen, die daar ligt!.... Gemarteld’....
‘Verscheurd en doorkorven, zeggen de vrouwen. Z'n bloed liep bij stroomen. Hij heeft gebeden tot het laatst. Wat ook? Zeg 't den heer,’ richt de vaandrig zich tot de oude.
‘Den honderd drie en veertigsten psalm Davids, dien wij ook zingen: “Treed niet in 't gericht met Uwen dienaar.”’
| |
| |
Toe Boecop is naast den doode neergeknield, en in de stilte zijn ook de twee anderen genaderd, knielen en bidden.
Als Boecop ten laatste uit z'n zwijgende gebogenheid 't hoofd opheft en luid voorbidt: ‘Laat mij in den ochtend Uw ontferming hooren, want ik stel mijn hoop op U’.... bidden z'n twee gezellen dat mede, en ook de vrouwen, met opgetogen blik, of ze iets wonders beleven.
De vaandrig staat met overeengeslagen armen luisterend toe te zien. Eerst als Boecop opstaat en hem zoekt, zegt hij zacht: ‘We zullen hem begraven. Ik dolf al 'n graf. En wilde hem m'n mantel tot lijkwa geven.’
‘Uw mantel z'n doodskleed, goed! Maar niet in ongewijde aarde en in 't land der vijanden het graf van 'n bloedgetuige.’
‘Weet u,’ valt de vaandrig hem levendig bij, ‘de bezetting van Caub en Bacharach trekt morgen verder den Rijn af om Spinola in den rug te bestoken. Als we uw martelaar 'ns zoolang in 't schip legden.... 't Ligt wel leeggeplunderd en onttakeld - maar daarom ook vergeten.’
‘Ja, we zouden hem in 't schip kunnen leggen.’
‘En is u zelf veilig in 't Mainzer gebied hier vlakbij, stuur dan schippers om het te halen.’
‘'t Schip dus zijn lijkbaar, ginds z'n graf aan den voet van een der hoogaltaren, en een soldatenmantel z'n doodskleed.’
‘Dank, dat de mantel van 'n vaandrig der ketters niet versmaad wordt.’
‘'n Vaandrig der ketters, die zelf geen ketter is,’ zegt toe Boecop. Maar de vaandrig wendt het hoofd voor z'n doordringenden blik. Als hij weer omziet, heeft de ander 'n paarse stola over z'n wambuis gehangen.
‘'n Leidsch advocaat, die geen advocaat is,’ zegt de vaandrig op zijn beurt vorschend.
‘'n Jezuïet als hij, die daar ligt. En dat is m'n trots!’
‘Verraadt hem niet!’ mompelt de vaandrig tot de twee Caubsche vrouwen. Maar die schudden het hoofd. ‘We bidden dezelfde gebeden tot den éénen God.’
‘Martelaars mochten wij niet zijn! Mijn vriend, de kanunnik,
| |
| |
en deze novice uit mijn klooster hebben met mij boven onder de wingerdreven geschuild. Onder dat beschuttend bladerdak voelden we ons al biddend veilig als onder den Wijnstok, waaruit op aarde en in den hemel eeuwig de Wijn der genade zal vloeien.’
‘Het wordt nu tijd’ breekt de vaandrig de stilte, die viel na toe Boecop's belijdenis.... ‘Niemand mag ons hier zien.’
‘Ja, neem hem op.’ En de twee gezellen leggen den doode op den mantel en vouwen dien dicht. Dan dragen ze hem, achter toe Boecop, die voorgaat en met gedempte stem zingt: In paradisum deducant te Angeli. De vaandrig volgt met ontbloot hoofd, en schuw komen de vrouwen hem na, de handen samen. Ze zijn op het schip. De drie priesters dalen met den doode in 't vooronder. De vrouwen blijven achteraf op 't dek. De vaandrig staat bij 't open luik, en toe Boecop's stem klinkt naar hem op: ‘God, door wiens erbarming de zielen der geloovigen rusten, gewaardig U dit graf te zegenen en plaats daarbij Uw heiligen Engel als wachter.’ - De vaandrig doet 'n stap weg van 't luik. Hij wil dat bidden niet hooren. Nog en weer 'n stap.... Hij kàn 't niet hooren, want hij zou.... wat? bezwijken, en op z'n knieën zinken?... En dan? Zich overgeven aan 'n macht zonder naam, maar die hem voorgoed z'n heerlijke vrijheid zou nemen.... Hij wil niet. Over de verschansing leunend, hoort hij 't water kabbelen tegen 't schip, hoort onder de ruischende golving den diepzang van den stroom....
Hij voelt 'n hand op z'n schouder en ziet om in toe Boecop's blik.... ‘Sterk, Wilde Jager’ denkt de vaandrig, en er flitst spot uit z'n oogen.... ‘U moet gaan,’ weert hij de woorden, die hij voelt komen, ‘'t is en blijft hier gevaarlijk.’
‘Maar u?’
‘Ik! wel de hopman wacht me in Bacharach. Heel 't vendel. Vannacht nog 's aan den wijn - en morgen op tegen Spinola!’
‘Ik dacht u te winnen tot m'n reisgezel naar Gelder - lokt Gelder dan niet?’
| |
| |
Vaandrigs lach klinkt luid en hard. ‘Landsman, span me geen Jezuïetische netten.’
‘Ach’....
‘Ik weet en vergeef, dat u naar zielen jaagt. Maar ik jaag evengoed.’
‘Naar wat?’
‘Naar de vergetelheid, 'k Moet naar de boot.... Goede reis’....
‘Gods geest geleide u in een effen land.’
‘Tegen Spinola!’ roept de vaandrig, reeds op weg naar den oever.... ‘Groet Gelder en m'n verloren bruid!’ Dat is 't laatste. Hij ziet niet meer om. Z'n boot schiet voort door 't maanlicht. Z'n gewrichten kraken bij den te diepen slag der riemen, z'n spieren spannen zich tot berstens en hij klemt de tanden opeen.
‘Met hem mee!’ mokert het in z'n slapen. ‘Terug, naar dat voorgeborchte van m'n hel, waar vandaag Fenne en Wilt misschien bruiloft vieren.... Hoor ik de muziek niet tot hier! harpen, violen, clavecordes, tuba's.... over het water dat danslied van toen: 't was a youthful knight which loved a galjant lady.... de lady 'n andermans bruid, en de ridder? verloren?...’
Bij z'n sprong naar den oever gooit hij de riemen in 't water en stampt de boot achter zich van den wal.... ‘Onbestuurd met den stroom mee, als ik!... En jaag ik me naar den eeuwigen dood des te beter! Daar geen zon of maan meer, om me ziek en dwaas te maken.’
Z'n tanden knarsen opeen. Maar hoe ver is de weg van den oever naar Bacharach, nu 't hart zoo zwaar in hem weegt.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|