| |
| |
| |
Om de ziel
BIJ een beschouwing van recente psychologische en paedagogische werken mag een welkom aan ‘Denkers over ziel en leven’ vooropgaan, door achting voor den Altmeister reeds gewettigd, door het werk zelf tot een eereplicht gemaakt. Na den bundel, die aan bekende tijdgenooten kencritische vraagstukken bestudeerde, toetst prof. de Groot nu zijn zielkundige leer aan de getuigenis van beroemde mannen. Zoo schenkt hij ons van lieverlede inplaats van een systematisch leerboek een reeks verhandelingen, die de essentieele vraagstukken der wijsbegeerte zullen geven in levenden vorm, waardoor alvast veilig het gevaar ontweken is van 'n doode en doodende beschouwing over het leven. Het boek blijkt zoo leesbaar, dat een niet vakkundig recensent in den waan werd gebracht, dat het als ‘populair’ was bedoeld. Is dan de wonderspreukigheid zoo'n veroordeelende noodzakelijkheid geworden voor den wijsgeer? Beter zag de N.R.C., die het een even waardig als wetenschappelijk geschreven boek noemde.
Er worden vijf getuigen opgeroepen: de Aquiner, Descartes, Boerhaave, Maine de Biran en Lacordaire. De eerste tachtig bladzijden worden gewijd aan het vegetatieve of groeizame leven, zooals Vondel vertaalde. De gebruikte literatuur bewijst, dat de schrijver aandacht heeft geschonken aan alle modernen, die iets ernstigs over het leven hadden te zeggen. Wat zijn wij verder doorgedrongen in de werkplaats van het leven dan de oude denkers van Hellas en die der zgn. middeleeuwen, wat heeft het instrument ons al gangen des levens blootgelegd, maar nieuwe antwoorden brachten ook nieuwe vragen en is 't geheim ons ontsluierd? De oude strijd tusschen mechanisme en vitalisme duurt voort en het antwoord, dat de Stagiriet en de Aquiner gaven, steunend op grover, maar in wezen hetzelfde materiaal, behoudt niet slechts zijn waarde, maar wordt versterkt door het moderne experiment, dat immers hedendaagsche biologen terugbracht tot de oude peripatetische entelechie. In wezen geheel stoffelijk, zooals trouwens ook het dier, ligt er in de plant een factor, die
| |
| |
haar, zonder de keten der gewone natuurkrachten te breken, tot een essentieel hoogere zelfstandigheid maakt dan welke kunstige combinatie van louter doode stof. De uiteenzetting van deze opvatting raakt een der wezenselementen van de peripatetisch-thomistische natuurleer, die prof. de Groot slechts zeer beknopt aangeeft, wat de lezers moge prikkelen tot een diepere studie der cosmologie, waarvoor het werk van Nys nog het beste moderne handboek blijft. Ik kom straks terug op het eerste artikel ‘De H. Thomas van Aquino en de nieuwe biologie’, om eenige critische vragen te stellen. Een beknopte geschiedenis van de vitalistische leeringen verruimt den blik op het vraagstuk en een overzicht over de hedendaagsche proeven, om kunstmatig het leven voort te brengen, bewijst de ijdele hoop der mechanisten, die zich verdacht maakten, niet door hun pogingen, maar wel door hun ontijdig enthousiasme over soms onbeduidende resultaten, die overhaast als nabootsing van het leven werden aangekondigd.
‘René Descartes en zijn wijsbegeerte van den mensch’ is met zichtbare voorliefde bestudeerd. De schrijver beschikte over 'n breede literatuur, op de eerste plaats over de heerlijke ‘Oeuvres de Descartes’ met steun der regeering gepubliceerd, wat ons, Nederlanders, die zelfs geen critische Vondeluitgave bezitten, afgunstig mag maken. Dit putten uit de bron is natuurlijk een eisch van wetenschappelijkheid, maar zoolang ook 'n wijsgeer slechts over één menschenleven beschikt, zal hij dikwijls aangewezen blijven op leerboeken, die de stelsels in het kort meedeelen. Helaas! die leerboeken, de beste niet uitgesloten, brengen soms zóó-dikwijls-overgehaalde leeringen, dat kennismaking met de bronnen al te groote verrassingen biedt. Wij zijn prof. de Groot dankbaar, dat hij ons een studie aanbiedt uit de eerste hand, waarin menig traditioneele bewering wordt rechtgezet, al is de schrijver te irenisch om dit uitdrukkelijk te getuigen. Of misschien te menschkundig, omdat het ook voor filosofen gemakkelijker is om ongemerkt bij te draaien dan vlakweg dwaling
| |
| |
te erkennen? Ik meende dit even te moeten releveeren, omdat het lezend publiek niet den arbeid pleegt te waardeeren, die een schrijver zich getroosten moet om elf zware deelen door te werken voor een studie van tachtig bladzijden.
't Is een merkwaardig stuk historie, het Cartesianisme. De man, die bijna twee eeuwen zoo'n invloed had in onze kringen en die juist als ultraspiritualist voor een thomist maar betrekkelijk valt te waardeeren, nog altijd als onze vijand het meest geacht. Teekenend is het woord van Mgr. d'Hulst, die op de vraag, wat er was staande gebleven van de cartesiaansche wijsbegeerte, antwoordde: le mépris du passé. Afkeer, gekweekt door de after-scholastiek, onkunde met de groote meesters, waarvan Descartes reeds drie eeuwen en meer afstond, radeloosheid temidden van de buitenissige stelsels, die in den heksenketel der renaissance waren gebrouwen, maakten het succes van Descartes gemakkelijk, als hij optrok tegen ‘les Geans de l' Escole’. De reuzen kende hij niet en de decadente onbekendheden, waartegen hij den strijd aanbond, hadden zijn overwinning niet roemrijk kunnen maken, zelfs al was hij een Don Quichotte geweest. De historie geeft hier de scholastiek harde lessen en verontschuldigt Descartes in zijn fout, voor modernen natuurlijk zijn glorie: zijn onafhankelijkheid. De Groot haalt 't fijne woord van Newman aan: Descartes was te onafhankelijk in zijn onderzoekingen om altijd juist te zijn in zijn redeneeringen. ‘Too independent’ -geen vrijbrief voor napraterij, maar wel 'n ernstige waarschuwing voor alle denkers, op de eerste plaats voor die in duodecimo, die immers bij voorkeur ‘vrij’ willen denken. The lamp of reverence zal de stralen van eigenwijsheid, nimmer die van eigen wijsheid dooven.
De wijsbegeerte van den mensch staat bij een denker als Descartes niet los van zijn kentheoretische en algemeen metaphysische opvattingen, die door prof. de Groot op vlotte wijze rondom de zieleleer worden gegroepeerd. Descartes meende het wezen der ziel dichter te kunnen benaderen dan ons in dit leven is gegund. Hij was consequent genoeg om
| |
| |
uit zijn overdreven spiritualisme de bizarre leer der bêtesmachines af te leiden, een leer waarvan prof. v.d. Wijck hem eens ten onrechte wilde vrijpleiten door deze explicatie: ‘Descartes was wel wijzer; hij meende, dat de dieren enkel zoover ze machines zijn onder het bereik der wetenschap konden vallen’. (Onze Eeuw 1909, 3. 49.) Over den band tusschen ziel en lichaam heeft Descartes echter minder onjuist gesproken dan vele leerboeken hem toedichten. De platoonsche opvatting van den schipper en zijn schip verwierp hij uitdrukkelijk, maar tot een verklaring, die alle feiten recht deed, is hij nooit gekomen.
‘Alle menschelijke kennis is maar ten deele en de mensch blijft ook bij de grootste genieën voor den mensch een geheim.
Maar, Descartes verzwaarde door zijn afgetrokken deducties dat geheimzinnige tot tegenspraak met het openlijk bestaande. Voortredeneerende uit zijn twee “primitieve begrippen”: uitgebreidheid en bewustzijn, bande hij uit het lichaam alle leven; plaatste het sensitieve in de ziel, als in zijn eenige en geheele subject, misvormde de dierenwereld, om haar ver genoeg van het menschelijke te houden, tot een groot automatisme; vergeestelijkte de ziel zoozeer, dat de zijdelingsche invloed van het stoffelijke - door den gemeenschappelijken grond der vegetatieve, sensitieve en redelijke vermogens in de ééne ziel -niet meer verklaarbaar was’ (blz. 159).
Zij, die den schepper der ‘nieuwe wijsbegeerte’ (met Salomon mogen de Bergsonianen zuchten: niets ‘nieuws’ onder de zon) vroegen om meer licht, bleven in het duister. Zoo moest volgens vaste wet het eene ultra het andere oproepen en werd Descartes zelfs een prikkel tot materialisme.
Tusschen den Franschen wijsgeer, die zich naar zijn lijfspreuk bij ons kwam verbergen, en onzen ‘leermeester van Europa’ bestaat niet slechts gewestelijke, maar ook geestelijke nabuurschap. ‘Herman Boerhaave's beschouwingen over de ziel’ zou 'n hoofdstuk kunnen vormen uit de geschiedenis van het Cartesianisme. De schrijver heeft hier een nieuw terrein ontgonnen, want waren de natuuronderzoeker, de physioloog, de persoonlijkheid reeds voorwerp van onder- | |
| |
zoek, de psycholoog vond, naar ik meen, nimmer zoo'n ruime bespreking. 't Is zeker belangrijk te vernemen, wat deze heelmeester des lichaams, die de geneeskunde leerde de bespiegeling te verlaten voor waarneming en experiment, zelf meende te moeten houden omtrent die waarheden, waarheen geen andere weg leidt dan die der bespiegeling. ‘De roemrijke arts staat in de achttiende eeuw als een groot getuige der ziel’, dat is de eer, die de Amsterdamsche hoogleeraar voor onzen grooten landgenoot heeft gehandhaafd, zooal niet gered. Immers, De Groot's bronnenstudie moge nu twee beschuldigingen voor goed doen verdwijnen: die van materialisme of minstens materialistischen invloed, nog altijd in Lange's Geschichte des Materialismus te vinden -en die van spinozistische neigingen, door den jongsten druk van Ueberweg's Grundrisz bestendigd.
Boerhaave's getuigenis wordt voortgezet door Maine de Biran, 'n tweede schakel tusschen Descartes en onzen tijd. Zijn roem moge sterke schommelingen hebben gekend -niet in de scholastieke literatuur, die immers Biran's waarde nooit voldoende belichtte, zelfs niet door critiek, voordat kortelings Michelet hem een steun durfde noemen voor menig thomist. Zijn werken, over wier publicatie meer dan een eeuw verliep, openbaren een zeer oorspronkelijk denker, die zich aldoor tot hooger spiritualisme ontwikkelde en wiens antwoord voor ons te merkwaardiger is, omdat de grooten der scholastiek hem een gesloten boek zijn gebleven en zijn eerste groei alleen voedsel vond in sensualistisch en materialistisch milieu. Die opgang wordt door De Groot fijnzinnig geanalyseerd en al blijkt Birans bedoeling soms beter dan zijn weg, steeds valt er wat te leeren en te waardeeren in dat proces van vergeestelijking tot in zijn mysticisme toe. Biran, de methaphysicus van het Ik, herinnert bij zijn ontleding van het ‘je veux’, dat voor hem 't centrale punt van 't zieleleven is, meermalen aan moderne experimenteele wilspsychologen. Zoo is de intuitie soms 't experiment vooruit. Verwondering mag 't wekken, dat zijn belichting van onze
| |
| |
activiteit niet eer gebruikt is tegen de doode passiviteit van de associatiepsychologie, die zich zoo lang wist te handhaven en nog aanhangers van naam vindt. Maar zooals vele sterke geesten, heeft ook Biran zijn zwakheid gevonden in zijn kracht. De veelheid, die nu eenmaal is gegeven, wordt niet straffeloos terzijde gesteld; nimmer zullen we in de ervaring één uitgangspunt, noch een ‘je pense’, noch een ‘je veux’ noch wat ook, vinden, waaraan zich de veelheid laat binden. Zijn we uit de veelheid opgeklommen tot den Eénen en Eénigen, dan hebben we den band, die alles samenhoudt, omdat we vonden ‘den oorsprong van zoo vele goeden als uit Hem vloeien, en bestaan bij Zijn genade, en alvermogen, en wijsheid, die hun 't wezen schonk uit niet.’
Lacordaire voltooit de rij der denkers over ziel en leven. De mede-broeder, de apostel, de redenaar moet machtige aantrekking uitoefenen op onzen apostolischen en welsprekenden zoon van Sint Dominicus. Maar was er eigenlijk plaats voor Lacordaire in deze psychologische studie? Niet als systematisch en vakmatig beoefenaar van de zielkundige wetenschap; maar is de ziel alleen object van een ‘studievak’, is zij niet het beginsel van het volle warme leven? En als man van hooge levenswijsheid en rijpe levenservaring verstond Lacordaire de ziel in haar roerselen, haar vreugden en pijnen, in haar hooge bestemming vooral. Zoo mocht hij hier een plaats vinden, om zijn zinspreuk ‘l'esprit n'est rien, il n'y a de grand sous le soleil que l'âme de l' homme’. Het leven sluit 't redeneerende verstand niet uit, veronderstelt het integendeel, maar het laat zich evenmin oplossen in ‘denkkracht in haar koude eenzaamheid’. En veel heeft Lacordaire ons te zeggen over de ziel. De Groot noemt o.a. de conferenties van Toulouse over het leven der hartstochten en het zedelijke leven, zijn Vie de Saint Dominique, ‘waaruit de wijsgeer rijke stof voor een psychologie der Heiligen verzamelen kan’, zijn beschouwingen over Sainte Marie Madeleine ‘een stuk psychologie, een bladzijde metaphysiek der gevoelens van vriendschap en liefde; een synthese van het vriendschapsgevoel in verschil- | |
| |
lende leeftijden en levensstaten; een idealistische beschouwing der affectieve vermogens, die ten laatste van de wijsbegeerte overgaat naar een evangelisch verlichte mystiek. Sainte Marie Madeleine is een poging om het zieleleven in zijn fijnste aandoeningen te begrijpen. De albasten vaas van onschuld en teederheid stort door dit werk haar balsemgeuren uit, die ik het niet wagen zal te ontleden’. Ook de gedachtenisredenen en gedenkschriften bevatten kostbaar psychologisch materiaal.
‘Avec les premières ombres de la vieillesse, le sentiment de la paternité descend dans notre coeur.’ 'k Geloof, dat in hem, die alom niet magister of doctor of professor, maar pater de Groot heet, le sentiment de paternité leefde lang vóór die eerste schaduwen vielen op zijn levensweg. Wat Lacordaire verstaat onder die paternité? ‘La paternité est autant supérieure à l'amour, que l'amour lui-même est supérieur à l'amitié. La paternité couronne la vie.’ Die edele liefde, dus liefde voor de ziel, geurt op uit het geheele boek met zijn Seuze-accenten. Viel er te critiseeren bij de denkers over ziel en leven, dan maakte ‘verlichte waardeering, die edele band der geesten’, die critiek aannemelijk.
Den schrijver - wiens naam men in vroegere editie's onder de Katholieke Nederlandsche wijsgeeren vond, maar niet meer vindt in den nieuwen druk (1916) van Ueberweg's Grundrisz, bezorgd door Dr. Konstantin Oesterreich - dank voor zijn gedachten over ‘the mystery of life’.
We zeiden boven, dat de eerste verhandeling ‘De H. Thomas van Aquino en de nieuwe biologie’ ons eenige critische vragen ingaf. ‘Het was, wijsgeerig gesproken, een fout van sommige vitalistische natuurgeleerden, dat zij te algemeen spraken (over het doelmatige der organische wereld) en niet meer klem legden juist op de wezenlijk bijzondere wijze der teleologische openbaring in het leven’, aldus de schrijver, die op den voorgrond gesteld wil zien het soortelijk levenskenmerk: de immanente werking, de zelfbeweging. Deze overtuiging kan ik niet zonder voorbehoud deelen. Het vraagstuk is moeilijk, want het
| |
| |
vegetatieve leven getuigt niet zoo duidelijk voor een essentieel hoogeren natuurfactor als het sensitieve, dat wij in ons eigen bewustzijn kunnen gadeslaan. We mogen de kwestie mechanisme-vitalisme aldus formuleeren: is de plant een bijzondere, hoogst ingewikkelde en kunstige combinatie van levenlooze stofdeeltjes, die door de natuurkrachten, ook in de levenlooze stof te vinden, worden saamgebonden en in bepaalde wisselwerking staan - of is er een in wezen andere factor noodig om het plantaardig proces te verklaren? Een ontkennend antwoord op het tweede lid van de vraag, voert volstrekt nog niet tot een mechanistische opvatting in beperkten zin, ik bedoel de homogene-stof-beweging-theorie, en evenmin tot materialisme. De vitalisten, die getroffen waren door het eigene des levens, gaven veelal 'n oplossing, die gemakkelijk spel gaf aan den tegenstander. Onbehagelijk is zelfs de reeks argumenten, die soms in vitalistische leerboeken prijkt en die gelukkig door hun onbekendheid de goede zaak minder schaden dan ze konden. Prof. de Groot kent die argumenten (als b.v. het tegen de wetten der zwaartekracht opstijgen der sappen in de plant!) niet. Hij wijst de immanentie aan als de fundamenteele wezenstrek van het leven. Maar als wij vragen, waarom de plantaardige levenswerkingen immanent zijn, dan heeft een antwoord alléén zin, als men wijst op de zelfstandige eenheid, anders gezegd de ééne zelfstandigheid, die de plant is. Naar mijn meening moet daarom de substantieele eenheid reeds aanvaard zijn, vóór dat men kan spreken van inblij vende werking. Alle werkingen in de plant zijn overgankelijk van het ééne deeltje op het andere, maar het geheele proces, dat van buiten 'n stoot ontving, mag inblijvend heeten, omdat alle deelen inderdaad maar één, niet accidenteel maar essentieel geheel vormen.
Zoo leert ook de Aquiner: ‘geen stoffelijk ding beweegt zich zelf dan naar een deel genomen; zoo n.l. dat het eene deel beweger is, het andere bewogen’ (C.G. 2. 49), of ‘in de dierlijke wezens, die zichzelf bewegen, is eer een zekere samenvoeging van deelen, dan een volkomen doorloopend geheel: zoo immers kan het ééne
| |
| |
deel het andere bewegen’ (In 8 Phys. 1. 7). Zoo komen we voor de vraag: Waarom houdt ge de plant voor een zelfstandige eenheid (unum per se), m.a.w. waarom is de plant geen cellenkolonie, de cel geen moleculenkolonie enz.? Nu zie ik hier geen anderen weg dan die der finaliteit. Samenwerking tot een geordend geheel eischt niet altijd een intrinsiek beginsel, prof. de Groot wijst er terecht op: ‘Aanschouwen wij ook niet een doelmatige werking der algemeene natuurkrachten in de onbewerktuigde wereld, in den sterrenhemel b.v. boven ons?’ Maar de samenwerking van een veelheid tot één doel kan van dien aard zijn, dat we geen bevredigende verklaring vinden zonder innerlijk leidend beginsel. Zoo meenen wij in de plant. Een chemische reactie-keten schijnt niet met de feiten te stemmen. Dat krachten-systeem, dat zich van kiem tot zulke gecompliceerde organismen ontvouwt, - Driesch' proeven lichten juist 't wonderbare zoo duidelijk toe, - dat, binnen bepaalde grenzen, doelmatigheid vertoont tot behoud van 't geheel; dat eindelijk weer 'n nieuw systeem in zich opbouwt, dat zelfstandig 'n zelfden kringloop kan voltooien - dat schijnt ons niet verklaard zonder 'n eigen innerlijk leidend eenheidsbeginsel. En dit levensbeginsel voert dan verder langs den weg der zekere feiten en wetten, waaronder die van het behoud der energie, tot de hylemorphistische verklaring, de eenige, die aan alle gegevens recht laat weervaren, zooals Reinke's dominantenleer en Driesch' entelechie eigenlijk impliciet toegeven. Wat ik wil betoogen is derhalve dit: de immanentie is wel 't wezenskenmerk van 't leven, maar dit valt niet te demonstreeren zonder de finaliteitsontleding der doelmatigheidsverschijnselen, die ons tot 'n substantieele eenheid hebben gevoerd - en die derhalve bij de bewijsvoering van het eigene des levens op den voorgrond moeten gesteld worden.
Naar aanleiding van het artikel ‘Oud en Nieuw in de Biologie’ (De Katholiek, deel 143 blz. 225), dat een eerste schets mag heeten van ‘De H. Thomas en de nieuwe biologie’, stelde ik de vraag in hoeverre de generatie een immanente
| |
| |
werking mag heeten (Annuarium Petrus Canisius, 1914 blz. 26). Prof. de Groot wijdt er een bladzijde aan, maar bevredigd ben ik niet. De generatie is immanent, als men van het individu overgaat tot de soort, maar aldus zou men een geheel nieuwe bepaling invoeren. Het resultaat van de werking komt niet ten bate van den werker, de voortplanting geschiedt niet door het levende wezen voor zich, maar voor een ander. Dat nieuwe individu is in zekeren zin 'n behoud, want 'n voortzetting van het oude; zelfbehoud wordt hier soortbehoud-maar 't wil mij niet duidelijk worden, dat men mag spreken van inblijvende werking in eigenlijken zin. Mag de generatie dus deelen in dat wezenskenmerk des levens? Vooral hier schijnt mij in dat geheel eigene des levens, de vorming der kiemcellen, luider te spreken de wonderbare doelmatigheid. Zoo zijn er nog vele vragen, waardoor het levensraadsel prikkelt tot nadenken en onderzoek. En het mechanisme werkt voort. Jacques Loeb is gereed met nieuwe verklaringspogingen in ‘The Organism as a Whole, from a Physico-chemical Viewpoint’, die alweer voorbijzien, dat de geheele natuurwetenschappelijke verklaring de thomistische theorie intact laat. Jammer, dat de Nederlandsche vertaling van het standaardwerk van Gemelli ‘l'·enigma della vita e i nuovi orizonti delia biologia’, dat spoedig een tweeden druk beleefde, achterwege moest blijven, omdat deskundigen gebrek aan belangstelling vreesden. Het werk van prof. de Groot zal machtig meewerken om die gewenschte belangstelling aan te kweeken. Of dienen we niet eer van noodzakelijke belangstelling te spreken, nu de invloed der psychologie met den dag groeit? Die invloed geldt wel op de eerste plaats de experimenteele, maar slag op slag komen de wijsgeerige vragen voor den dag, die richting ontvangen van en geven aan het proefondervindelijk onderzoek en zijn toepassingen.
Hoe veelvuldig die toepas-singen zijn, leert ons een eerste blik op het wetenschappelijk leven van onze dagen.
De rechtspraak heeft te luisteren naar de gegevens van
| |
| |
psychiatrie en crimineele psychologie. Zij vindt voorlichting bij de zielkunde van den wil en van het getuigenis; misschien zal zij baat vinden bij de psychologische feitenontleding, de zgn. Tatbestandsdiagnostiek, die door Wertheimer en Klein in 1904 ingeleid, naar diverse methoden werkt, maar voorloopig slechts poovere resultaten opleverde. Diverse leerboeken beperken zich tot de ‘forensische’ psychologie om den jurist van dienst te zijn. Hoe de opvoedkunde onder den invloed, om niet te zeggen den ban, der zielkunde staat, mag algemeen bekend heeten. Men gaat de gegevens reeds als paedagogische psychologie afzonderen, wat in ieder geval beter is dan een gesepareerde psychologische paedagogiek te willen opbouwen. Zijn er immers niet, die de werkelijk goede resultaten zoozeer verblinden, dat zij de andere grondslagen der opvoeding voorbij zien, eeuwenoude ervaring en levenswijsheid van geener waarde achten en meenen, dat de psychologie, de moderne, het duizendjarig rijk zal inluiden? Waarmee we natuurlijk niets willen afdingen op de nuttige toepassingen van het zielkundig onderzoek naar voorstelling en geheugen, naar aandacht, intellect en wil, naar de vermoeidheid en daarmee samenhangende psychische hygiëne, naar de differentieele psyche volgens leeftijd en sekse, volgens aanleg, type, temperament en karakter, naar de psychische correlatie's enz. enz. Maar men bezondige zich niet aan het optimisme van Heymans, die ‘de toekomstige eeuw der psychologie’ besloot met ‘Ich glaub', es wird noch alles gut’; men geloove, ondanks alle desillusie, in de toekomst der menschheid, maar men wachte zich voor deze naïveteit, dat de zielkunde ons zal redden.
Wat de taalwetenschap te leeren heeft van de psychologische studie, weten we, omdat Nederland één der beste taalpsychologen bezit, die werkt onder de zinrijke leus, eigenlijk een program: ‘psychè nikai’. Niet slechts de psychiater, die zonder psycholoog te zijn even onmogelijk is als een patholoog zonder physioloog, maar ook de geneesheer, die immers het bezielde lichaam heeft te verzorgen, dient nauw contact te houden met de zielkunde, die haar moderne voor- | |
| |
mannen juist uit medische kringen zag voortkomen. Werpt het psychische verschijnsel licht op den lichamelijken toestand, ook omgekeerd helpt het stoffelijke verschijnsel den zieletoestand begrijpen. Daarom schijnt mij de onderscheiding van patho-psychologie en psycho-pathologie gerechtvaardigd, waarvan de eerste, als deel der psychologie, de psychische processen behandelt, die bij ziekten optreden, terwijl de tweede dat deel der ziektenleer is, dat de psychische symptomen der ziekten beschrijft, verklaart en in haar regelmatige betrekkingen tot andere psychische en physische verschijnselen en hun geneesmethode bestudeert. Wat Freud en zijn volgers met hun reeds wijd-verbreide psycho-analyse, die goede elementen bevat, maar aan schromelijke en schandelijke eenzijdigheid lijdt, voor de kennis van ons zieleleven brengen, zal in een afzonderlijke studie voor de lezers van ‘De Beiaard’ worden uiteengezet. Van den socioloog vraagt de collectieve zielkunde aandacht. Psychologie der menigte, sociaal-psychologie, psychische ethnologie, volkerenpsychologie en hoe verder de nog onvaste termen voor elkaar kruisende onderzoekingen luiden, leeren hem de samenleving verstaan. Tot de practische sfeer bij uitstek daalt de psychologie af bij den econoom. De onlangs gestorven Münsterberg schreef ‘Psychologie und Wirtschaftsleben’.
Häring, Külpe's leerling, heeft de experimenteele methode toegepast, om het zoo druk besproken waarde-probleem ook van psychologische zijde te bestudeeren.
Ook de voortbrenging der goederen is naar verschillende zijden onderwerp geweest voor psychologisch onderzoek, Door Weber's ‘Zur Psycho-Physik der industriellen Arbeit’ aangezet, heeft Marie Bernays o.a. de prestatie der textielarbeiders onderzocht. Het zielkundig onderzoek is reeds 'n gewichtige factor geworden bij de beroepskeuze, waarbij de Amerikaansche zakenman voorop gaat met zijn vocatie-bureau's, waarvan het eerste in 1908 door Parsons te Boston werd geopend. Niet slechts vliegers of automobilisten, maar alle mogelijke beroepen hebben zich te onderwerpen aan een ‘vocational selection’, die den druk der natural selection in
| |
| |
den strijd om het bestaan wil verlichten, maar dikwijls zal verzwaren. De Bell Telephone Company, die zestienduizend vrouwen in dienst heeft, riep niemand minder dan Münsterberg te hulp voor psychologisch onderzoek en de National Bank of Commerce te New-York stichtte onlangs een Division of employment and education under the supervision of a trained psychologist. Het doel heet: ‘to standardize scientifically the methods of selecting and training the employees of the institution.’
De goede zijde van zoo'n psychologisch onderzoek valt niet te ontkennen, maar het schijnt meermalen te uitsluitend met ‘economische’ bedoeling te geschieden. Niet zoozeer het levensgeluk van het proefsubject dan wel de geldbuidel van den proefnemer blijkt dikwijls het ‘ideaal’ van dit onderzoek. Met name schijnt Taylor's stelsel, uiteengezet in ‘The principles of scientific menagement’, aangelegd op een uitbuiting van het menschelijk lastdier, hoe gunstig de commissie uit het huis van volksvertegenwoordiging zich ook moge hebben uitgelaten over het systeem. Voor die excessen bij de ‘Budgetiering der menschlichen Kraft’ hebben Duitsche onderzoekers, zooals Stern, Lipmann (Psychische Berufseignung und Psychologische Berufsberatung), Piorkowsky (Beiträgen zur psychologischen Methodologie der wirtschaftlichen Berufseignung) zich weten te vrijwaren. Zooals Rössler meedeelt ‘sind die Worte “scientific menagement” heute jedem Gebildeten Amerikas geläufig, sie dienen als Lockmittel in der Ueberschrift von Annoncen in Tageszeitungen, in gleicher Weise, wie sie der Gegenstand wissenschaftlicher und populärer Versammlungen, verschiedener Vereine und Universitätsvorlesungen sind’. Daarom schijnen mij de volgende woorden van Messer zeer beachtenswaard:
‘Es wäre eine sehr einseitige und kurzsichtige Psychologie und es bekundete zugleich den völligen Mangel sittlicher Gesinnung, wenn man “den Arbeiter zu einem willen-und vernunftlosen Lasttier degradieren” wollte, vielmehr ist von einer psychologisch weitblickenden und zugleich ethisch orientierten Betriebsleitung
| |
| |
zu erwarten, dasz sie durch Vermeidung unnötiger Arbeit und unzweckmässiger Arbeitsmethoden, durch richtige Verteilung der Pausen die menschliche Kraft schone und ihr eine grösstmögliche Wirksamheit sichere’. (Die Bedeutung der Psychologie usw., Jahrb. d. Phil. 2. 217).
Münsterberg stelt het psychologisch onderzoek een drievoudig doel: keuze der geschikte personen, verkrijgen van de beste prestaties, bereiken van de gewenschte psychische werking o.a. bij reclame, uitstalling, koop en verkoop. Zoo vormt zich een nieuw beroep waarop Fischer wees: ‘Die praktische Psychologie - ein neues Beruf.’
Moeten eindelijk geschiedschrijver, kunstenaar zoowel als kunstbeoordeelaar, natuurlijke begaafdheid en menschenkennis verdiepen door psychologische vakstudie, ook de hoogste en edelste, tevens teerste ziele-verschijnselen, de godsdienstige, zijn onderwerp geworden van psychologisch onderzoek. De theoloog wordt hier geroepen naar een terrein, waarvan de verdere ontginning van onze zijde even noodzakelijk is als zij loonend zal blijken.
Overwint de ziel aldus naar alle zijden in dezen zin, dat de aandacht van allerlei geleerden getrokken wordt naar de psychische verschijnselen, er is 'n hoogere overwinning, die Dr. Bavinck besprak in de algemeene vergadering van het achtste Nederlandsche philologencongres. Zich inspireerend aan Van Ginnekens motto wijst hij op 'n viervoudige overwinning: van het spiritualisme op het materialisme, van de geest over de zinnelijkheid, van de cultuur over de stof en van de ziel over zichzelf. In groote lijnen sympathiek, lokt Bavinck's beschouwing in details meermalen tot tegenspraak. Vooral mis ik te zeer 'n waarde-oordeel over de opgesomde, dikwijls zoo heterogene, verschijnselen. Fechners Nanna of Maeterlincks dichterlijke beschrijving der bloemen vallen kwalijk te waardeeren als een uitgang uit het materialisme en niet gaarne zou ik het epitheton ‘belangrijk’ onderschrijven voor de rectorale rede van prof. Janse over de physiologische
| |
| |
vergelijking tusschen plant en dier. Bij het ‘vince teipsum’ mogen kunst en kantiaansch imperativismus al niet zonder eenige beteekenis zijn, zou de kracht dier idealen groot zijn in den harden levensstrijd?
In Dr. Heering, die het ambt van hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan het remonstrantsche Seminarie te Leiden aanvaardde met een rede over ‘De zelfstandigheid der ziel’, begroeten we een wapen-broeder. Hij breekt 'n lans voor de zielesubstantie, nu het agnosticisme de ziel, die men zocht, verliest in louter bewustzijnswerkingen. Eerst wijst Heering er op, de waarde der persoonlijkheid toch niet te laten ondergaan in de massa, immers ‘de waarde vangroep en volk is in laatste instantie ontleend aan den enkelen mensch, niet omgekeerd’. Vervolgens dient de ziel te worden gehandhaafd, niet als epiphenomeen, waarmee sommigen haar van de stof denken te redden, maar als eigen, op zich voortbestaande werkelijkheid, drager en bron der psychische acten. Daarom teekent hij verzet aan tegen Heymans, die onze individualiteit oplost in de al-psyche. Heering wijst op den psychiater, die meer en meer de eigen ziele-kracht leert waardeeren, om verder te demonstreeren, hoe in de geestelijke aandriften, in gevoel en wil, de persoonlijkheid als een zelfstandige bron van werkzaamheid wordt beleefd. Zijn zieleleer toont zich duidelijk voluntaristisch en drijft de beteekenis van den wil al te zeer naar voren ten koste van het intellect. ‘De ziel heeft waarnemingen, maar zij heeft geen wil. De bewust optredende ziel is de wil.’ Wordt hier wils-act of wilsvermogen niet vereenzelvigd met de ‘zelfstandigheid’? Beleeft de ziel haar activiteit sterker in het willen dan in het kennen, onjuist komt het ons voor het kenproces te verlagen tot zulk een passiviteit, de fout der oude associatie-psychologie.
Voor juister zelf-inschouwing getuigt de thomistische zienswijze, die den wil ten opzichte van het verstand werk-oorzakelijkheid, het verstand ten opzichte van den wil doel-oorzakelijkheid toekende, maar daarbij inzag, dat de wil geheel moet drijven op het kompas der rede, die onze eerste en hoogste werk- | |
| |
zaamheid is. Ach's wils-analyse heeft natuurlijk de aandacht gevraagd van den spreker, maar gevaar dreigt er uit dubbelzinnige termen: ‘als aan de psyche die zelfstandigheid toekomt, welke de experimenteele psychologie aantoont’, waar zelfstandigheid beduidt een eigensoortig werken, waarvan de erkenning b.v. bij een kantiaan zal samengaan met loochening der ziele-substantie. De wil brengt Heering tot het probleem der wilsvrijheid, die hij verdedigt, maar zoo, dat mij zijn leer niet tot klaarheid komt. Waarschijnlijk heeft de terminologie, waarin zoo dikwijls de gedachten verdrinken, er schuld aan. Hoe wordt het probleem niet verhelderd, integendeel verduisterd door een reeks termen als psycho-physische, psychologische, ethische, religieuze vrijheid - waar alleen sprake is van de vrijheid van den wil, psychische vrijheid. En de theoloog moet toch gevoeld hebben, dat hij met de bepaling ‘willen is scheppen’ in één adem te noemen met Gods scheppen der ziel, de duidelijkheid niet diende.
Die werkzaamheid der ziel, maar meer experimenteel-analyseerend bekeken, was ook onderwerp van de rede Psychische activiteit door Dr. L. Bouman gehouden bij de overdracht van het rectoraat der vrije universiteit, waarin de spreker er op wijst, hoe hij ‘langs geheel andere lijnen tot beschouwingen kwam, die eenige overeenkomst vertoonen met die van (zijn) ambtgenoot Bavinck in zijn rede op het philologencongres’. Hij geeft die overeenkomst niet nader aan; ik meen ze hierin te zien, dat de beschouwing van ons innerlijk leven steeds duidelijker, aan de hand van wetenschappelijk geleide introspectie, aantoont: de eigen-heid van onze bewustzijns-werkzaamheid, die uitwijst boven de stof. Heeft de spiritualistische zielkunde, met name de thomistische, niet altijd vastgehouden aan de activiteit van ons kennen en willen en het eigensoortige dezer acten? Maar we zijn het moderne onderzoek dankbaar, omdat zijn verfijnde analysen, die methodisch tot experiment zijn opgevoerd, zoovelen wint, die, door wat zij louter speculeeren noemen afgeschrikt, niet te bereiken zouden zijn. De associatie-psychologie, die ons ziele-leven deed opgaan in auto- | |
| |
matisme, die meende, met zintuigelijk kennen en associatie-wet 't diepste van dat leven te hebben blootgelegd, blijkt nauwelijks de oppervlakte van de onmetelijke bewustzijnszee te hebben beschouwd. De gedachte heeft haar eigen waarde veroverd of beter heroverd. Toch zal een thomist niet zoo'n afwijzende houding aannemen tegen het residu der zinnelijke kenacten in de hersenstof, noch ook tegen de associatiebanen als dr. Bouman. Voor ons is er geen parallelisme van twee reeksen, noch ook een wisselwerking, want de zinnelijke levensacten in kennen, gevoelen, streven zijn innerlijk gebonden aan stof, die bezield is; geen tweeheid: lichaam en ziel, maar één substantie: bezielde oerstof.
Wundt met zijn apperceptie-psychologie, meer nog Th. Lipps met z'n onderscheiding tusschen het beeld van ons kennen in ons bewustzijn en dat, wat wij kennen, den inhoud, 't voorwerp, dat 't bewustzijn tegenover zich stelt, worden genoemd als een overgang naar de functie-psychologie, die onder patronaat wordt gesteld van Stumpff, die schreef: ‘Als psychische Funktionen (Akte, Zustände, Erlebnisse) bezeichnen wir das Bemerken von Erscheinungen und ihren Verhältnissen, das Zusammenfassen von Erscheinungen zu Komplexen, die Begriffsbildung, das Auffassen und Urteilen, die Gemütsbewegungen, das Begehren und Wollen’. Die psychische functies zijn een geheel eigen wereld. Dr. Bouman wijst nu verder op 't moderne onderzoek van denk- en wilsleven. Watt, Külpe, Messer, Ach, Grünbaum, Bühler, Westphal, Husserl, Michotte en Prüm worden vermeld, waarmee de voormannen der nieuwere beweging zijn genoemd. 't Zou een dankbaar onderwerp zijn te onderzoeken in hoeverre het thomisme hun bevindingen reeds geanticipeerd heeft, tevens hun leeringen te toetsen aan de oude leer der school. Dat er in ons act en inhoud van kennen vallen te onderscheiden, meer nog zinnelijk beeld en gedachte, denken en willen; dat het begrijpen, inzien, doorzien van de ‘wat-heid’, van gelijkheid en onderscheid, van de objectieve verhoudingen van de voorwerpen van ons denken -dat dit alles iets anders, iets hoogers is dan een associatiespel - het was gemeengoed in de school van den Aquiner.
| |
| |
Zóó verstaan, zijn er in ons bewustzijnsacten, die wij beleven en tot voorwerp van reflectie maken - wil men dit een onaanschouwelijke kennis noemen, wij hebben er vrede mee. Overigens schijnt ons de imageless thought niet bewezen. Er is meer dan het beeld, het zinnelijke beeld, maar behoeven wij voor de vorming van ons oordeel niet den steun van dit beeld, al is het vaag en vluchtig, nauwelijks boven de ‘keimartige Seeleninhalte’ uitgaand? Dr. Bouman zal gaarne in de patho-psychologie argumenten zoeken voor de functiepsychologie. Voorloopig lijkt mij dit gebied van onbestuurd ziele-leven een minder gunstig terrein, waar Külpe's woord: ‘Das Ich sitzt auf dem Thron und vollzieht Regierungsakte’ het moeilijkst valt te demonstreeren.
‘Door de gedachten is de weg naar de eigenlijke innerlijke wereld weer geopend,’ zeg ik gaarne Bouwman na, daarmee mijn bezwaar tegen Heering onderstrepend. Hebben we ook bereikt wat hij verder schrijft: ‘Het is niet meer een “Psychologie ohne Seele”?’ Dit brengt mij tot een woord van verweer tegen H. van der Hoff, die in het Roomsch Studentenblad een vroeger Beiaardartikel besprekend zeide: ‘De experimenteel-zielkundigen bestudeeren de verschijnseien, maar of er iets aan ten grondslag ligt en wat: de metaphysische psyche dus, laten zij onbesproken. Daarom heeft Lange tegenover Hoogveld gelijk, als hij zegt: Zielkunde zonder ziel! d.w.z. experimenteele psychologie zonder wijsgeerige psyche’. De schrijver heeft echter mijn bedoeling niet begrepen, mijn bezwaar tegen Lange's afgeknotte psychologie ligt elders. De experimenteele zielkunde heeft de verschijnseien, de werkingen van het bewustzijn tot voorwerp en in zooverre niets te doen met de vraag naar de zielesubstantie. Wij schreven: ‘De ééne zielkunde bestudeert 't phaenomenale bewustzijnsleven “positief”, deze wetenschap heeft in onzen tijd “seine eigene Behausung” betrokken, de andere (wijsgeerige) volvoert wat de eerste heeft aangevangen, bouwt voort bij 't licht, dat in ons woont, om 't wezen te achterhalen, dat zich in de bewuste acten openbaart, om oorsprong en doel
| |
| |
van dat hoogere, dat in ons leeft en werkt, op te sporen.’ Evenmin als de physicus als zoodanig zich met het substantieprobleem inlaat, evenmin is het de taak van den experimentator op psychisch terrein onderzoek in te stellen naar wijsgeerige problemen, waartoe behoort de vraag naar de zelfstandigheid der ziel. Maar Lange wilde iets anders, Lange loochende als kantiaan de theoretische kenbaarheid dier substantie. Substantie is voor den Koningsberger louter 'n denkvorm, die daarenboven slechts in de phaenomenale wereld materie vindt. V.d. Hoff leze er de Paralogismen der reinen Vernunft in de Kritik der reinen Vernunft eens op na. De experimentator als zoodanig heeft echter nooit de substantie te loochenen, dan treedt hij op als wijsgeer. Prae-critisch aanvaardt de mensch een blijvenden drager en bron zijner ziele-acten. Dit spreekt te duidelijk tot ieder verstand. Maar hij kan weten, dat philosopisch deze stelling door velen wordt geloochend, en als experimentator kan hij, moet hij zelfs, buiten deze wijsgeerige vraag blijven. De School noemde dat een abstractio praecivisa, die zij stelde tegenover de abstractio negativa (vgl. Augustinus, de Trinitate, XI, 8. Sint Thomas, Summa theol. I. 85. 1. ad 1). Deze leer geeft, naar ik meen, het juiste standpunt der nieuw-scholastiek. Ik illustreer het met een citaat uit ‘Vaissière S.J. Eléments de psychologie expérimentale’ (pag. 2).
‘Plusieurs contemporains définissent la Psychologie expérimentale “une Psychologie sans âme” (o.a. Höffding). Si l' on veut indiquer par cette expression que cette science ne s'occupe pas de la nature ontologique du “moi”, rien de plus légitime; les lois positives de la Psychologie expérimentale se sont multipliées au point de rendre nécessaire la séparation des parties positive et métaphysique de la Psychologie, et il est aussi raisonnable de réserver à la Psychologie rationelle la solution des problèmes métaphysiques que de ne pas traiter en Physique la question de l'existence des parties du continu ou celle de la composition substantielle. Mais l'expression “Psychologie sans âme” est tendencieuse et vise à exclure de la Psychologie la question du moi personel. Or cette exclusion ne peut se faire qu'en
| |
| |
modifiant la nature de l' objet matériel tel qu'il se présente à l'expérience.’
Voor den experimentator, die hier logisch den wijsgeer voorafgaat, is daarom de loochening der ziele-zelfstandigheid, een apriorisme, waartegen verzet moet worden aangeteekend. Het agnosticisme is geen prae-critisch gegeven.
Zoolang we methodisch blijven bij een zielkunde zonder ziel, en als experimentator wettig blijven, sluiten we ons op in het kunstmatige vakhoekje, waarvan voor- en nadeel bekend is. Worden voor menig geleerde de laboratoriumwanden niet de wereldgrens? Voor ons is het ziele-vraagstuk eerst dan in zijn geheel en bevredigend opgelost, als we uit de verschijnselen als wijsgeer zijn opgeklommen tot haar zelfstandigheid, waarmee we de spontane overtuiging der menschheid wetenschappelijk bevestigenen tenslotte.... ons eigen bestaan redden. Want welken vorm de anti-substantialistische theorie ook aanneme, zij is en blijft een zelfmoord, omdat men zich verdrinkt in zijn eigen ‘stream of consciousness’.
Een later artikel moge ons gelegenheid geven in eenige recente paedagogische werken den strijd om de ziel te beschouwen.
J. Hoogveld
|
|