De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
De opheffing der Duitsche Jezuïeten-wetEEN onbloedige overwinning - een overwinning dus in den gelukkigsten vorm, welken men zich denken kan -is door de katholieken gedurende dit jaar van den wereldoorlog behaald. Met name door de katholieken van Duitschland. Zij zagen een hunner vurigste verlangens ingewilligd, een hunner rechtmatigste eischen bevredigd: de Bondsraad van het Duitsche Rijk hechtte eindelijk zijn sanctie aan de opheffing der zoogenaamde Jezuïetenwet, voor welke opheffing de Rijksdag zich op voorstel der Centrumpartij reeds bij herhaling had uitgesproken. Het is een feit wel waard afzonderlijk te worden vermeld en dat, in minder abnormale en schokkende tijden dan de onze, ongetwijfeld veel meer de aandacht zou hebben getrokken en.... veel meer verzet uitgelokt. Toch is de gebeurtenis verre van onopgemerkt voorbijgegaan. Terwijl de katholieken hun voldoening onomwonden te kennen gaven, mokten, protesteerden, agiteerden zelfs de onverzoenlijke tegenstanders. Het anti-papisme bleek ook in dezen oorlogstijd niet tot rust te kunnen komen. Men sprak van niets minder dan van een aanslag op den dusgenaamden ‘godsvrede’ - alsof deze met de instandhouding van een hatelijke uitzonderingswet werd gediend! - en verzuimde niet er op te wijzen, dat de opheffing der wet samenviel met de herdenking van ‘het vierde eeuwfeest der Hervorming’. Het was onduldbaar, en er werden woorden gesproken en geschreven, die geheel den klank hadden der dagbladartikelen en parlementaire redevoeringen, welke in de Kulturkampf-jaren dagelijksche kost waren geworden. Deze uitbarsting van anti-Roomschen hartstocht zou onbegrijpelijk wezen, indien niet sinds lang bekend was, hoe taai het vooroordeel tegen de Kerk, tegen hare bedienaren, hare orden en, niet in de laatste plaats, tegen de Societeit van Jezus is. Immers, men kon er zich met recht over verbazen en ergeren tevens, dat de beslissing van den Bondsraad niet veel vroeger was afgekomen. De Rijksdag had, gelijk boven gezegd, reeds meermalen zich voor de opheffing uitge- | |
[pagina 428]
| |
sproken, maar zonder gevolg. De handhaving der wet, tegen de duidelijke uitspraak der Volksvertegenwoordiging in, was daardoor een grief op zich zelve geworden, maar daarom bekommerde men zich blijkbaar in het kamp der Rome-bestrijders en Jezuïeten-jagers niet. Niet de uitzonderingswet en hare abnormale instandhouding was naar hun inzicht een buitensporigheid, maar wel de opheffing, die aan de katholieke pers een welgemeend en wel-gemotiveerd ‘eindelijk’ ontlokte. Meer dan veertig jaren, bijna een halve eeuw heeft deze befaamde wet haar leven kunnen rekken. Zij dateerde van 4 Juli 1872 en was een der scherpste uitingen van den antikatholieken geest, die toen in het nieuw-gevestigde Duitsche Rijk rondwaarde. Ziehier den tekst: ‘§ I. De orde der Societeit van Jezus en de met haar verwante orden en ordensähnliche Congregaties worden van het gebied van het Duitsche Rijk uitgesloten; de inrichting van nederzettingen is verboden. § II. De leden der orde van de Societeit van Jezus of der met haar verwante orden of “ordensähnliche” Congregaties kunnen, wanneer zij buitenlanders zijn, uit het Bondsgebied worden gezet; als zij landgenootén zijn, kan hun het verblijf in bepaalde streken of plaatsen verboden of opgelegd worden.’ Onnoodig te zeggen, dat deze wet, waarmede de ‘Kulturkampf’Ga naar voetnoot1) vinnig werd ingeluid en ingeleid, niet zonder strijd was tot stand gekomen. De Centrumpartij, welke zich onder leiding van Mallinckrodt, de beide Reichenspergers, Windthorst en anderen in den Rijksdag gevormd had, was terstond op haar post geweest, om te trachten den toeleg te verijdelen. En toen het ontwerp in behandeling kwam, was het de ‘kleine Excellentie’, de ‘parel van Meppen’, zooals hij door Von Mallinckrodt genoemd werd, dr. Windthorst, die in een zijner vermaard geworden redevoeringen de voosheid, het onrecht, de onduldbaarheid ervan scherp belichtte. De aanval op de Societeit kwam overigens niet onverwachts. Reeds lang te voren, in het revolutiejaar 1848, had, memoreert Hüsgen in zijn Windthorst-biografie, de Duitsche natie aan | |
[pagina 429]
| |
de wereld het treurige schouwspel geboden in blinde partijzucht haren burgers het recht op onrechtmatige wijze toe te meten, door de Jezuïeten van den Duitschen bodem te verdrijven. En nauwelijks was het nieuwe Rijk in 1871 gegrondvest, of dat schouwspel ging zich herhalen. Bij den eersten Duitschen Rijksdag kwamen terstond talrijke petities in voor en tegen de orde. De tegen haar gerichte petities waren geteekend door protestanten, bij wie zich.... ook zeer enkele katholieken - gelukkig slechts een ‘winziger Bruchteil’, een nietig groepje, zooals de bovengenoemde schrijver zegt - hadden aangesloten. Daarentegen kwamen duizenden en nogmaals duizenden katholieken van allen rang en staat, uit alle landen en gewesten des Rijks vóór de Jezuïeten getuigen. ‘Hat es je nach Qualität und Quantität gewichtige Petitionen gegeben, so waren es diese.’ Intusschen hield de ‘Petitionskommission’ over al de bij haar ingekomen stukken beraad en het einde harer besprekingen was, dat, zij 't dan met een kleine meerderheid, besloten werd, de petities aan den Rijkskanselier te zenden met het verzoek bij den Rijksdag ‘möglichst bald’ een wetsontwerp in te dienen, waarbij de nederzetting van leden der Societeit van Jezus en van aan haar verwante Congregaties met straf werd bedreigd. De Regeering liet niet lang op zich wachten. Op 15 Mei 1872 was bovenvermeld besluit door de commissie genomen. Nauwelijks een maand later kwam het wetsontwerp in openbare behandeling bij den Rijksdag, om na slechts enkele dagen van discussie, op 19 Juni, met 181 tegen 93 stemmen te worden aangenomen. Op 14 Juni had Windthorst zijn rede gehouden, vernietigend in haar critiek, in haar streng-logischen opbouw, haar onweerlegbare argumenteering, haar snijdende ironie. De jurist, de wetgever, de staatsman, de kampioen voor vrijheid en recht, de trouwe zoon der Moederkerk, alles getuigde in hem. Het gaat hier - had hij nadrukkelijk gezegd - om een strijd op leven en dood tegen de Katholieke Kerk. Men wil Duitschland's Katholieken van den Pause- | |
[pagina 430]
| |
lijken Stoel losscheuren, om hen onder den knoet van den Staat te brengen. De voorgestelde maatregel is een daad van geweld, onder den dekmantel der wet. Een maatregel, afgezien van de Parijsche Commune. ‘De Commune had de Jezuïeten eenvoudig neergeschoten,’ ging Windthorst voort, ‘maar voor mij is het zeer twijfelachtig, welke straf zwaarder is: de dood of de altijddurende verbanning van den heiligen bodem des vaderlands.’ En met vlijmende scherpte deed de groote woordvoerder van het Centrum dan uitkomen, hoe ongerijmd en potsierlijk in zijne ongerijmdheid deze strijd van het machtige Duitsche Rijk tegen een zoo luttel aantal personen was. ‘Het gaat hier om ten naastenbij tweehonderd menschen,’ sprak hij, ‘En ze hebben niets dan het Evangelie en de wapenen des geestes. Vreest gij deze tweehonderd menschen? Zijt gij bang voor het Evangelie? Of ducht gij de wapenen des geestes? Een Staat van veertig millioen zielen, met een millioen soldaten, met een leger van geheime en nietgeheime politie-mannen, toont zich beangst over de werkzaamheid van tweehonderd Jezuïeten, wier eerste taak is te leeren, dat men aan de overheid moet gehoorzamen....’ Het kon niet feller en bijtender, maar ook niet juister en klemmender Worden gezegd. Het ontwerp was des te grievender, - en de afgevaardigde van Meppen bleef niet in gebreke eraan te herinneren - wijl het zoo kort na den oorlog werd ingediend. Meer dan honderd Jezuïeten hadden het Duitsche leger op het slagveld vergezeld, om daar als aalmoezenier werkzaam te zijn, en verschillende van hen hadden deswege onderscheidingen, o.a. het ijzeren kruis, ontvangen. En nu deze behandeling! Windthorst stelde voor het ontwerp naar een commissie te verwijzen voor een nauwkeurig onderzoek, of anders de voordracht zonder meer te verwerpen. Het mocht niet baten. De aanneming der dwangwet stond bij voorbaat vast en slechts enkele liberalen sloten zich bij het Centrum aan. Op 4 Juli trad de wet in werking, om tot den 19en April van dit jaar deel uit te maken van de Duitsche Rijkswetgeving. Toen hechtte de Bondsraad eindelijk zijne goedkeuring aan | |
[pagina 431]
| |
een besluit van den Rijksdag, om tot opheffing over te gaan. Dat besluit dateerde van 19 Februari 1913, was dus al meer dan vier jaren oud, en toch geenszins het eerste in dien zin, door het Rijksparlement genomen. De Centrumpartij had reeds veel vroeger getracht dergelijke beslissingen in den Rijksdag uit te lokken en daarbij herhaaldelijk de meerderheid aan hare zijde gevonden. De eerste maal, dat zij daarin slaagde, was op 1 December 1893; vervolgens op 20 Februari 1895, 3 April 1897 en 1 Februari 1899. De minderheid, welke zich tegen het afschaffingsvoorstel kantte, werd telkens kleiner, en de omstandigheden, waaronder de beraadslaging en de stemming over het besluit van 19 Februari 1913 plaats vonden, waren van dien aard, dat men gegronde hoop kon koesteren het legislatieve wanproduct spoedig te zien verdwijnen. Toch moest - zooals een katholiek blad schreef -eerst nog de oorlog komen, alvorens met de oude vooroordeelen kon worden afgerekend. Bij de ‘Haushaltsausschusz’ van den Rijksdag maakte het Centrum twee jaren geleden een nieuw voorstel aanhangig, om alle wettelijke uitzonderings-bepalingen en daaronder in 't bizonder de Jezuïeten-wet, ten spoedigste in te trekken. Tegen dat voorstel stemde niemand meer. Alleen werd van den kant der conservatieven en nationaal-liberalen verklaard, dat zij zich bij de stemming zouden onthouden, daar zij tijdens den oorlog op dit punt geen beslissing wenschten te nemen. Evenzoo gaf de staats-secretaris Delbrück te verstaan, dat men zich eerst na den oorlog met deze zaken kon bezig houden, maar terzelfder tijd kenschetste, of liever brandmerkte hij de Jezuïeten-wet als ‘een uit den Kulturkampf overgebleven uitzonderings-wet’, welke, wat hare instandhouding betreft, des te meer verdiende te worden getoetst, daar ‘groote partijen haar standpunt hieromtrent reeds hadden gewijzigd, of nog schenen te zullen wijzigen’. De Bondsraad heeft het einde van den oorlog niet afgewacht, om den wensch der katholieken in vervulling te doen gaan. Als Rijkswet behoort de Jezuïeten-wet tot het verleden, is zij opgeborgen bij zoo menigen anderen uitzonderingsmaatregel, | |
[pagina 432]
| |
welke in den bloeitijd van den Kulturkampf het aanzijn ontving. Sinds lang had zij trouwens hare onhoudbaarheid bewezen en bijna een kwart eeuw geleden, in Juli 1894, werd, op voorstel van Beieren, door den Bondsraad een einde gemaakt aan de dwaze bepaling, dat de paters Redemptoristen en de priesters van den H. Geest als ‘verwant’ aan de Societeit van Jezus, met de leden der Societeit op éénzelfde lijn moesten worden gesteld. Deze priesters mochten derhalve weer in Duitschland terugkeeren. En in 1904 was men nog verder gegaan door de geheele tweede paragraaf der wet te schrappen. De in April van dit jaar gevallen beslissing is er niettemin een zeer belangrijke om. Vooral ook onder moreel opzicht. Een der eerste, der oudste, der hatelijkste maatregelen tegen de Kerk is nu ook opgeruimd. De strijd, welke daartegen van de zijde der Duitsche katholieken zoo onverdroten is gevoerd, heeft op het gebied der Rijkswetgeving thans zijne bekroning gevonden, en daarmee is een nieuwe lauwer gevoegd bij de vele, welke in den Kulturkampf, gericht op de onderwerping der Kerk, juist haar glorierijk deel zijn geworden. P. Steenhoff | |
AanteekeningNaar aanleiding van Mr. L.H.J. Smits' verweer stelt onze medewerker Frank Luns er prijs op te verklaren, dat zijn bedoeling uitsluitend was te waarschuwen tegen de vertooning van Pilatus, zooals het in Amsterdam werd gespeeld. [Red.] | |
Ontvangen werken -Le Moniteur polonais, revue politique (Lausanne); Marie Koenen: De witte Burcht (Van Leeuwen); Mevr. J.R. van der Lans: Wereldlingen, Al verder en verder; H. Alphonsus de Liguori: Het Gebed, vert. Bensdorp, 2e dr.; H. Franciscus de Sales: Inleiding tot het godvruchtig leven; H. Alphonsus de Liguori: De beoefening der liefde, vert. Bensdorp, 3e dr. (R.K. Boekcentrale); Annie Thole: De Kleintjes (Veen & R.K. Boekcentrale); P. Marres: Heerscherswaan (Versluys); Kinderstudie, Paedologische Bladen (Ploegsma); Enrica von Handek-Mazzetti: Stephana Schwertner, vert. Marie Herbermann, 2e dl, (Paul Brand); Joh. Jörgensen: De weg naar het Licht, vert. Arth. Coussens, 2e dr. (Mosmans, Venlo); M.F. Dekkers (R.K. Geloofsleer, 1e dl (Teulings); Mei, Katholiek Maandschrift voor Jong Nederland (Spaarnestad); A. Hulsebosch, S.J.: De reducties van Paraguay (Malmberg); Prof. Dr. H. Logeman: Commentary on the Norwegian text of Ibsen's Peer Gynt (Nijhoff). |
|