| |
| |
| |
Staatkunde
ONTDUIKEN VAN BELASTING - Sinds verscheidene maanden prijken in de bladen lange lijsten van extra-bijdragen, door tal van onbekenden gestort in 's Lands schatkist. Zij vertegenwoordigen in vroeger jaren minder rechtmatig onthouden en thans nabetaalde belastingpenningen. In de wandeling spreekt men wel van gewetensgeld, in werkelijkheid heeft men niet zelden te doen met een gedwongen fraaiigheid. Een massale gewetensontwaking, als waarop dit toestroomen van ontdoken rechten zou duiden, zou ook al te mooi zijn. Vrees voor de gevangenis, vrees voor publiciteit en vrees voor de wrekende hand van H.H. Inspecteurs in de toekomst, ziedaar wat de meesten er toe drijft, van, in hun oog, twee kwaden maar het beste te kiezen.
In vele gevallen betreft het belastingen, welke wegens verstrijken van den verjaringstermijn niet meer voor navordering in aanmerking komen. Deze oude zonden worden ontdekt tijdens de behandeling van de nieuwe aangiften, speciaal van de crisisbelastingen. Eenig verhaalsrecht ontbrekende, ligt het voor de hand, dat de fiscus werkt op het eergevoel van de schuldigen, teneinde een vrijwillige nabetaling uit te lokken. Dit geschiedt dan op eene wijze, die het den betrokkene moeilijk maakt, den gegeven vriendelijken raad in den wind te slaan. Hij pleegt dus hetgeen hem als eereplicht is voorgehouden, na te komen, maar inwendig is hij vaak gemelijk, dat de zaak dezen loop genomen heeft. Soms heeft het beroep op eergevoel minder effect, en dan is een zachte aanduiding van den betrokken ambtenaar, dat deze handelwijze hem niet aanmoedigt, voortaan een onbeperkt vertrouwen te stellen in den weigerachtige, meerendeels voldoende, om hem murw te maken. Immers deze ziet het toekomstspook al voor zijne oogen: zijne aangiften worden niet geloofd en ambtshalve wordt een veel hoogere aanslag toegepast. Dan zal hij moeten reclameeren bij den Raad van Beroep. Wel zal die hem in de gelegenheid stellen, de juistheid zijner opgaven toe te lichten. Doch de inspecteur heeft dan ook de vrijheid, om
| |
| |
een boekje open te doen over het verleden; niets belet dezen ambtenaar, den Raad in te lichten omtrent de oorzaak van zijn wantrouwen in de waarheidlievendheid van den appellant. Wie zou echter voor dit achtenswaardig college, samengesteld uit bekende stadgenooten, willen weten, dat hij met zijne belastingen geknoeid heeft? Met een of meer van die heeren komt hij wel in het maatschappelijke leven in aanraking. Zijne reputatie als eerlijk en rechtschapen man zou ineens een sterken knak krijgen. Wel staan ze onder beroepsgeheim, maar men kan nooit weten, hoe zelfs geheimen uitlekken. En daarenboven, zonder hun eed te schenden, kunnen zij toch oorzaak worden, dat het algemeen vertrouwen in hem op lageren trap komt. Dat alles - aldus de beangstigde delinquent - voor geen geld, en dus maar liever de moreele verplichting nagekomen.
Als ik hier een greep doe uit de werkelijkheid, is het niet mijne bedoeling, daarmede te generaliseeren, doch alleen, om uit te spreken, dat de dezer dagen zoo veelvuldig blijkende edelmoedigheid tegenover den Minister van Financiën hare soms eenigszins verdachte oorzaken heeft.
Waarom de groote pers behoefte gevoelt, deze lijsten van ingekomen bedragen, vergezeld van de letters, waarachter de inzenders verscholen blijven, zoo specifiek uit de Staatscourant over te nemen, is mij niet geheel duidelijk. Sinds de meeste bladen tot eene gedwongen beperking van hun inhoud zijn moeten overgaan, kan men kwalijk denken aan een behoefte aan bladvulling. Gezegd wordt, dat vele lezers zich voor deze rubriek interesseeren; er heet iets prikkelends in te zitten. Als dat waar is, is deze belangstelling klaarblijkelijk minder gericht op hetgeen de fiscus dagelijks aan achtergehouden inkomsten ontvangt, dan wel op hetgeen hem vroeger is onthouden. Men schijnt zich dan te verlustigen in het feit der fraude op groote schaal en voelt te sterkere sensatie, naarmate de getallen grooter zijn en dus de brutaliteit van het gepleegd bedrog saillanter is. De vraag mag worden gesteld, of het ligt op den weg der dagbladpers, tot
| |
| |
het bevredigen dezer ongezonde nieuwsgierigheid, zonder eenig nuttig effect, mede te werken. Maar men oppert ook, dat deze publicatie anderen animeert tot vrijwilligen inkeer. Zoo zou bij velen worden opgewekt deze gedachte: ik ben in goed en uitgebreid gezelschap, ik behoef dus niet al te verlegen te zijn, laat ik liever, vóórdat ik misschien ontdekt word, mij uit eigen beweging aanmelden. Tegenover de mogelijkheid van dit toe te juichen gevolg staat echter een andere. Men kan namelijk redeneeren: bij honderden tel ik thans de personen, die via den inspecteur zich van oude verplichtingen kunnen kwijten, zonder daarvan ernstige gevolgen te ondervinden; de meeste dezer menschen zullen wel huns ondanks achterhaald zijn; welnu als ik dan later eens in hetzelfde geval kom, zal ik het er ook wel zonder kleerscheuren afbrengen, laat ik dùs voorloopig maar zwijgen.
Het zou in den aanstaanden komkommertijd een dankbaar werk zijn voor een of ander populair weekblad, bij zijne lezers een enquête in te stellen naar het recht van bestaan en het nut van deze fiscale publicaties. De resultaten van zoodanig onderzoek zouden allicht strekken tot verrijking onzer volkspsychologische kennis.
Met dat al is zeker het verschijnsel merkwaardig, dat er tot heden door velen in belastingzaken zulk eene verrassende lichtvaardigheid is betracht. Het is niet gemakkelijk te achterhalen, welke verschillende motieven aan dit misbruik ten grondslag liggen. Men heeft personen, die te goeder trouw meenen, dat zij gerechtigd zijn, den Staat te kort te doen, omdat de Staat ook hen heeft benadeeld of omdat de opbrengst der belastingen, ook tot hun schade of nadeel, niet op voet van gelijkheid en rechtvaardigheid ten behoeve der burgers wordt aangewend. Anderen zijn er, die dezelfde beweegreden als voorwendsel gebruiken of sofistisch aanwenden, om hun geweten te stillen, doch wier wezenlijke opzet is, zich zelf te bevoordeelen. Weder anderen hebben den uitgesproken toeleg, om zich opzettelijk wederrechtelijk, dus volkomen te kwader trouw, te verrijken. Eindelijk vindt
| |
| |
men velen. die willens en wetens den fiscus in strijd met de waarheid inlichten, doch van het ongeoorloofde hunner handelwijze niet volkomen doordrongen zijn. Zij zijn zich niet ten volle bewust, dat zij onrecht doen, minder nog, dat dit onrecht geschiedt ten koste hunner eerlijke medeburgers. Veeleer zien zij er in eene verontschuldigbare handigheid, om - zonder achterhaald te worden - den op te brengen cijns tot het kleinst mogelijk bedrag te beperken.
Er kunnen redenen zijn, om zacht gestemd te wezen ten opzichte van den dader, terwijl toch de daad als zoodanig ernstig moet worden gelaakt. Zoo ook in deze materie. Het ontduiken van belasting is een ingeroeste verkeerde gewoonte, waarvan de ernst door velen niet wordt ingezien. Daarenboven vergete men niet de zwakheid van de menschelijke natuur. Bezwijken voor de verleiding is zoo gemakkelijk, als er geen kwade gevolgen te duchten schijnen. Men zij dus mild in zijn oordeel over hen die zich aan feiten als deze tebuitengaan. Dit neemt niet weg, dat op zich zelve beschouwd eene onware en onwaarachtige aangifte en elke andere handeling, die ten doel heeft, verschuldigde belastingen te ontgaan, onvoorwaardelijk afkeuring verdienen. Wie zijn inkomen of vermogen of andere gegevens, waarop de aanslag moet komen te rusten, geheel of ten deele in strijd met de waarheid opgeeft of verzwijgt, handelt in strijd met de wet en bedriegt de overheid. En wie dientengevolge minder aan lasten draagt, dan waartoe hij wettelijk verplicht is, berooft het landsbestuur van het hem toekomende en begaat indirect diefstal aan zijne medemenschen, die het in zijne plaats moeten opbrengen.
Ieder is verplicht, aan de burgerlijke wet te gehoorzamen, tenzij deze in strijd zou zijn met de natuurlijke zedenwet of met het positief goddelijk gebod, zoodat hare nakoming tot het doen van zonde zou verplichten. Slechts in dat uitzonderingsgeval kan men haar gehoorzaamheid weigeren, want de gehoorzaamheid aan God gaat boven die aan den mensch. Uiteraard zal dit slechts zelden het geval zijn; en wanneer het al eens mocht voorkomen, zal het initiatief tot verzet wel
| |
| |
van de Kerk of van de Katholieke gemeenschap zelve uitgaan.
Wie dus een belastingwet overtreedt, schendt de geboden van de overheid, wier eerbiediging evengoed een rechts- als een gewetensplicht is. Een eigen recht van vergelding of compensatie kan daartegenover niet met vrucht worden ingeroepen, want eigenrichting is niet en zeer zeker niet in dezen vorm toegelaten en kan daarenboven hoogstens tot weigering van betaling leiden, doch nooit de rechtmatigheid van het doen eener valsche opgave in zich sluiten.
Men hoort wel eens als verdedigingsgrond voor te lage aangifte aanvoeren, dat zij zou kunnen strekken om het onrecht door een of andere wet begaan aan een bepaalde klasse of groep van hét volk, waartoe men dan ook behoort, goed te maken. Consequent geredeneerd zou men dan hoogstens zooveel minder mogen aangeven als noodig is om dit onrecht, voorzoover het op den aangever zelf mocht drukken, te herstellen. Doch afgezien van de principieele onhoudbaarheid dezer stelling, welk een bron van willekeur wordt hiermede geopend! Kan men in gemoede ooit volhouden, dat het geoorloofd zou zijn, dit aan iedere controle ontsnappend middel toe te passen? Kan het in een geordende samenleving toelaatbaar worden geoordeeld, dat aldus het bepalen van ieders bijdrage in de kosten der huishouding van den Staat wordt overgelaten aan zijn subjectief inzicht en rechts- of billijkheidsappreciatie? Onrechtmatig geachte wetten en andere overheidsmaatregelen bestrijde men openlijk, dan kan die bestrijding den toets der critiek doorstaan, al loopt zij ook uit op een nederlaag, doch men passe geen middelen toe, die de eenheid en de gelijkmatigheid der toepassing van door het wettig gezag in den Staat vastgestelde wetten op bedenkelijke wijze ondermijnen en in hoofdzaak toch slechts de strekking hebben, een persoonlijk geldelijk nadeel te ontgaan, of voordeel te behalen.
In de practijk worden deze argumenten dan ook vaak slechts gebruikt als voorwendsels om ontduiking goed te praten. Er zijn voorbeelden bekend van menschen, die den
| |
| |
Staat op dien grond voor duizenden guldens aan belasting onthielden, waar zij voor zich zelf nog voor geen 10 gulden schade of benadeeling konden aanwijzen. Tot welke buitensporigheden deze opvattingen kunnen leiden, blijke uit het feit, dat er personen zijn, die hun belastingzonden met een zeker entrain verdedigen op grond dat zij tengevolge van maximumprijzen en uitvoerverboden door de Regeering verhinderd zijn geworden meer winst te maken, dan zij hadden kunnen maken.
Behalve hen, die volstrekt te kwader trouw zijn, vindt men een breede schare van menschen, die nauwelijks denken aan eene wettelijke en daarmede zedelijke verplichting, die de gevolgen van hun handelwijze niet doordenken en die zich dan ook niet levendig bewust zijn, dat anderen voor hun kwaad moeten boeten. In het belastingsmokkelen vinden zij veeleer iets sportiefs, ingegeven door de natuurlijke menschelijke geneigdheid, om het grootste voordeel tegen den hoogsten prijs te behalen. Men denkt zich den fiscus als iemand, die een maximum vraagt en van wien men moet trachten met een minimum af te komen.
Dit gemis aan zedelijk en redelijk inzicht is inderdaad betreurenswaardig. Het verraadt een zeker gemis aan eerlijkheidsgevoel. Reeds een elementair besef van het kwaad van de leugen behoorde af te houden van het misleiden ook van de overheid. Want wie eene onware aangifte doet, liegt en bedriegt. En deze leugen is te erger, omdat men weet, dat hij die belogen wordt geen deugdelijke middelen heeft om zich elders van de waarheid van het medegedeelde te overtuigen en dus een gedwongen slachtoffer wordt. Zou er wel iemand den fiscus verkeerd durven inlichten, als hij met zekerheid wist of met waarschijnlijkheid kon vermoeden, dat zijne aangifte getoetst kon worden aan de werkelijkheid? Men bedrijft het kwaad, omdat het geheim blijft, maar zou het achterwege laten, als het openbaar werd. Alsof er niet Één was, om wien juist het kwaad moet worden gelaten, die het toch ziet!
| |
| |
Strenge strafbedreigingen zijn thans aan de orde van den dag. Zonder twijfel zullen zij uitnemende gevolgen hebben. Dit leert reeds de ondervinding. Toch moet dit systeem van schrikaanjaging, van inboezemen van vrees voor gevangenis en schande, hoezeer noodzakelijk en gepast, als eene remedie van den tweeden rang worden gekwalificeerd. Want het leidt er toe, dat het misbruik zal worden nagelaten, niet uit beginsel, omdat het verkeerd is, maar uit beduchtheid voor de gevolgen.
Beter is het, dit antisociaal verschijnsel van zijne ethische zijde te bezien. Gebrek aan ethisch besef is de oorzaak van het kwaad. In de godsdienstige en zedelijke verheffing van het volk zoeke men dus het voornaamste bestrijdingsmiddel. Van binnenuit en niet van buitenaf moet worden ingegrepen. Wij moeten ons allen inprenten, dat eerlijkheid en waarachtigheid het menschelijk leven dienen te beheerschen. Wie de waarheid, ook in het kleine en kleinste, dient en niet verzwijgt of verdraait of verheimelijkt of verdoezelt, hij vervult naar behooren zijn plicht tegenover God en de menschen. Het geheele gemeenschapsleven rust op wederzijdsch vertrouwen; slechts wie met open oogen zijn medemensch kan aanzien, verdient het vertrouwen, waaraan de menschheid behoefte heeft.
Welk een chronische onrust kan de wetenschap, in het betrachten der waarheid te zijn tekortgeschoten, in iemands hart brengen! Hoevelen die de overheid hebben tekort gedaan, hebben niet jarenlang gezucht onder den druk van de door hen begane fouten! Men moet de dankbaren kennen, aan wie door den fiscus dezer dagen een pardon général is gegeven.
De Katholieke Kerk heeft de waarheid als een der grootste deugden lief. Waar de wereldlijke overheid slechts bekwaam is, hare onderdanen goedschiks, kwaadschiks tot het dienen daarvan te dwingen, is Haar geloofs- en levensleer bij uitstek in staat den mensch inwendig te hervormen, hem een voortdurende zedelijke wedergeboorte te doen beleven.
Arnhem, 22 Juni 1917.
J.R.H. van Schaik.
|
|