| |
| |
| |
Opera-seizoen 1916-1917
MISSCHIEN is het in dezen tijd van nieuwe belangstelling voor de Nederlandsche Opera niet overbodig om in enkele regelen de ontwikkeling van het operawezen in ons land te schetsen, omdat de sedert een jaar werkende vereeniging van den heer Koopman, die allerwegen met enthousiasme is begroet, er hare voorgeschiedenis in vindt. Onze meest populaire opera-zanger: Jos. M. Orelio, heeft in zijn prettig geschreven ‘Gedenkschriften’ ook een juisten, artistieken, nationalen en.... anecdotischen kijk op onze opera gegund en ik veronderstel, dat velen, die hopen op een betere toekomst, ook een verleden zullen willen kennen, dat rijker is aan lijden en strijden dan aan zegepraal. Alleen is de onvolledigheid van het in veler handen zijnde boekje van dien aard, dat het noodzakelijkerwijze het verlangen doet opkomen naar een uitgebreider schets, die echter juist door de wisselingen van gezelschappen en door haar vertakkingen in de geschiedenissen van Nederlandsche werken, kapelmeesters en zangers veel arbeid en documentatie vereischt. De hier volgende inleiding bedoelt dan ook alleen in rechte lijn de ‘afstamming’ van onze Nederl. Opera te schetsen en dan nog zoo beknopt mogelijk.
De man, die in 1886 naast operettes (als Vleermuis, Bedelstudent) het eerst met een opera in de Nederlandsche taal voor den dag kwam, was J.G. de Groot, een type van den directeur-zakenman-maar-geen-artist. Er gaan daaromtrent verschillende verhalen. Op een orkestrepetitie zag hij eens een hoornist zitten met zijn instrument op de knie. ‘Wat? Moet gij niet spelen?’ - ‘Ik heb 65 maten rust, mijnheer.’ - ‘Rust? Rust? Ik betaal je niet om te rusten, maar om te spelen!’ En de man zette, na 'n knipoogje van den dirigent, zijn instrument aan den mond. Toen Faust ging, kon hij maar niet op den naam van den componist komen, terwijl Fidelio en Beethoven konden opd...., omdat ze hem geen centen genoeg opbrachten! Deze man echter begon en hield het vol van 1886 tot 1894 en.... met stijgend succes! Zijn
| |
| |
kapelmeesters waren La Fuente en C. v.d. Linden en op het répertoire stonden: Faust, Mignon, Carmen, Czaar en Timmerman, Hamlet, Hugenoten, Jodin, Proefschot (Freischütz), Fidelio, Troubadour, Traviata, Cavalleria Rusticana, Paljas, Otello, Willem Tell, Rigoletto, De Afrikaansche enz. Maar een bijzondere vermelding verdient het belangrijke aantal opera's van onze eigen componisten, die toen voor het voetlicht kwamen, n.l. ‘Brinio’ (v. Milligen), ‘Albrecht Beiling’ (Henri Brandts Buys), ‘Catharina en Lambert’ en ‘Leidens Ontzet’ (v. d. Linden), ‘Uit de Branding’ en ‘Floris de Vijfde’ (Richard Hol), ‘De blinde van 't kasteel Ceuillé’ (C. Dopper), ‘De bloem van IJsland’ (M.H. van 't Kruys), ‘'t Meilief van Gulpen’ (Mart. Bouman), ‘De vrouw in 't geel’ (Loman), ‘Dartula’ (v. Milligen), ‘Seleneia’ (v. Brucken Fock), ‘De Tempeliers’ (M. Bouman) en ‘De roos van Dekema (Landré). Ik heb hier slechts ruimte om een eeresaluut te brengen aan C. v.d. Linden, die een idealist was in merg en been, kan echter het wel en wee van het gezelschap niet beschrijven en ga over tot de vermelding van een scheiding tusschen het zaken- en het artistiek element. In 1894 trok n.l. de heer De Groot naar het Paleis voor Volksvlijt en de heer v.d. Linden bespeelde den stadsschouwburg; na een concurrentie op leven en dood gedurende twee jaar won v.d. Linden het pleit en zijn instelling beleefde een periode van ongekenden bloei, vooral toen Peter Raabe als kapelmeester optrad; een ‘Raad van Bijstand’ nam de zaak financieel onder hare hoede, terwijl er artistieke triomfen werden gevierd met Wagnerwerken (Riënzi, Vliegende Hollander, Lohengrin, Tannhäuser, Walküre, maar vooral De Meesterzangers van Neurenberg).
Trouwens alle noviteiten waren successen (o. a. Hans en Grietje van Humperdinck) en zoowel artisten van ‘boven’ (het tooneel) en ‘beneden’ (het orkest) geven nu nog enthousiastische beschrijvingen van Raabe's leiding en het artistieke peil der uitvoeringen. Ook in dit tijdperk van bloei, toen men bewees steun te verdienen, is er officiëel geen hand uitgestoken tot behoud
| |
| |
van deze opera. Ons landje miste de kunstlievende hoven der overige staten in Europa, die oorzaak waren, dat de meeste landen hun operatraditie hebben; maar het mist ook, wat in landen zonder hofopera toch ook nog bestaat: de gedachte, dat een nationale opera, zetelend in de hoofdstad, uit nationaal zelfrespect dient gesubsidiëerd te worden. Hoe bespottelijk het dan ook zij, toch is de Haagsche steun aan de Fransche Opera onder één opzicht een beschamend voorbeeld voor rijksregeering en hoofdstad! Den Haag meent, als gezantschapsmiddelpunt, verplicht te zijn de Fransche Opera te steunen; dit zelfrespect strekt de residentie tot eer en het beginsel is als zoodanig toe te juichen. Dat nu juist een buitenlandsch gezelschap wordt geholpen en het lijden van de eigen Opera welwillend en zelfs medelijdend wordt aangezien is een eenigszins vreemd gevolg van de prijzenswaardige Haagsche manipulatie en is.... nu, ja, dan ook alleen in Nederland mogelijk.
Nadat de hoop op noodige concentratie in ons land weer eens te meer vervlogen bleek, toen in het optreden van het ‘Lyrisch Tooneel’ (leiding Loman, Raabe en Engelen) concurrentie ontstond tegen van der Linden's arbeid die door zekere sterk-idealistische eigenschappen het ver had gebracht, doch in zuiver artistiek inzicht te kort schoot bij een man als Raabe, welke zich hier, evenals in Duitschland, ook speciaal onderscheidde als Mozart-dirigent, bracht het seizoen 1902-1903 't eind van een lange reeks goede voorstellingen. De prachtige bibliotheek van ‘Het Lyrisch’ (zooals de naam in de wandeling klonk) is in Amsterdam wel meer gebruikt en bestaat ook nu nog tamelijk volledig.
In het nu volgende gesukkel van nieuwe gezelschappen, die soms niet langer dan één seizoen bestonden, ontmoeten we een Nieuwe Nederlandsch Opera (Pauwels, Coini, Orelio), die dreef op ‘De Herbergprinses’ en ‘De Bruid der Zee’ van Jan Blockx (met Jan Kwast als kapelmeester); later begon v.d. Linden weer te Rotterdam, we kregen een Noord-Nederlandsche Opera onder leiding van Cateau Esser (goede
| |
| |
voorstellingen o.a. ‘Laagland’ van Eug. cl'Albert) met een afscheidsel daarvan onder Henri Maal; in het Rembrandt Theater speelde verscheidene jaren de N.V. Nederlandsche Opera en Operette (Heuckeroth, Pauwels en Kreeft), waar veel geld werd verdiend met inslaande operettes (‘De Dollarprinses’ en ‘Wals-droomen’) en ook weer nieuwe opera's op het répertoire kwamen als Louise, Tosca en de Jongleur de Notre Dame (Massenet). Ook deze vereeniging moest het ten slotte opgeven, zoodat we eenigen tijd zonder hebben gezeten; in het seizoen 1915-1916 kregen we een coöperatiefwerkenden troep, die o.a. Hofmann's Vertellingen bracht, doch in 1916-1917 werd vervangen door de Nederlandsche Opera met den heer G.H. Koopman als directeur.
De afzonderlijk werkende vereenigingen, zooals de Operavereeniging (onder leiding o.a. van Dr. v.d. Broecke) dé ‘Wagner’ (onder Mr. H. Viotta), die model-opvoeringen gaven of trachtten te geven met buitenlandsche solisten, kunnen hier slechts genoemd worden evenals de Nederlandsche Opera-vereeniging, zetelend te Den Haag, die in 1912 de prijsvraag uitschreef voor ‘Agnete’, welke door Jul. Röntgen werd ‘gewonnen’.
Oppervlakkig gesproken, zou men meenen, dat tijdens den wereldoorlog er zéker geen kans was op een hernieuwde poging, waar er zoovele reeds schipbreuk hebben geleden; en toch hingen er in 't heele land gedurende den zomer 1916 aanplakbiljetten met een paarsen zanger en een gele zangeres, die den volke met gesloten oogen en open mond en de hardnekkigheid, aanplakbiljetten eigen, verkondigden, dat er tóch en wéér een Nederlandsche Opera zou spelen. Het stomme zangerspaar, dat op den meest tochtigen straathoek geen last kreeg van heeschheid, werd gecompleteerd door een Amerikaansch-verbluffende reclame van foto's, biljetten met rood-wit-blauw, karretjes, advertenties, prospectussen, etc., die een dunk gaven van 's heeren Koopmans aanpak. En toen het repertoire en de troepverdeeling bekend werden, kon men concludeeren, dat de op handen zijnde opera een
| |
| |
echt ‘Nederlandsche’ was, uitgezonderd de reclame, het répertoire en de financiën. Deze waren respectievelijk Amerikaansch, cosmopolitisch en particulier. Want de heer Koopman alleen begon de zaak en ook in den loop van het eerste seizoen is niemand, zegge: niemand hem bijgesprongen.
En als dat zoo blijft, is, volgens algemeen gevoelen èn dat van den directeur zeiven, deze instelling voorbestemd om haar plaats in de droeve opera-herinneringen hier te lande in te nemen, geheel op dezelfde manier als hare voorgangsters.
Was er artistiek en materieel iets te zeggen voor de oprichting van een nieuw gezelschap juist in dezen tijd? Ja, want bij depressie kan de kunst troosteresse zijn. (Ik weet niet zeker, of deze overweging ook bij den heer Koopman voorgezeten heeft) en het afgunstig ‘wee’ over de O.W.-ers doorklonk zóó luid al onze maatschappelijke lagen, dat de heer K. zijn eigen conclusies trok omtrent qualiteit èn quantiteit van dezen ‘vierden stand’ en.... de Nederlandsche Opera oprichtte. Bovendien vertoefden in ons land vele uitnemende zangers en zangeressen, wier qualiteiten van dien aard zijn, dat ze vroeger in het buitenland beter gehonoreerd werden dan hier mogelijk was, doch die door den oorlog weer naar hun vaderland terugkeerden. Daardoor was het mogelijk een beter gezelschap te formeeren, dan in de voorgaande jaren; en ook in dit opzicht bleek geen ongeluk zoo groot, of er was een gelukje bij. Zóó zacht kan men hier echter niet overheen gaan of men moet een wondeplek pijn doen, want aan denzelfden gevaarlijken exodus staat de N. Opera bloot, wanneer nà den oorlog in het buitenland gelegenheid is meer te verdienen; en deze gelegenheid is er zeer spoedig, gezien de lage honoraria, die hier beschikbaar kunnen worden gesteld voor een overmatigen arbeid. Hoe hard dit ook klinken mag: het kan zonder subsidie of eigen gebouw niet anders. De Nederlandsche Opera heeft gemiddeld 40 voorstellingen per maand gegeven (dat is meer dan er dagen zijn!) met een dagelijkschen repetitietijd van circa 10 tot 4 uur; dit, gevoegd bij het vele reizen, kan voor
| |
| |
niet-ingewijden misschien voldoende zijn om een denkbeeld te vormen van den reuzen-arbeid, die er verricht is en die allen eerbied afdwingt eenerzijds, doch anderzijds een kijkje gunt op onhoudbare en onmogelijke toestanden. Het feit, dat bij zoo'n intensieve exploitatie de balans sloot met een tekort van ongeveer f 9000, is voor de opera-artisten een bewijs, dat ze geen andere keuze hebben dan de onvoldoende salarieering of geen opera, het halve ei of den leegen dop.
Buiten de reclame en de financiën is het derde niet-nationale element in onze Ned. Opera: het répertoire. Laten we over dit verschijnsel niet te lang redeneeren. Hierboven vermeldde ik reeds een tiental opera's van Nederlandsche componisten, welke met meer of minder succes tijdens v.d. Lindens directie werden opgevoerd; wat echter niet algemeen bekend is: het volgend seizoen werden vijftien nieuwe werken aangeboden! Wanneer de gelegenheid tot uitvoering was blijven bestaan, zou er allicht onder de Nederlandsche Opera-componisten zóó'n animo zijn opgekomen, dat de kans op een nationale opera-kunst werkelijkheid kon worden. Gelijk een misdadiger, zoo keert het Nederlandsche volk steeds terug naar de plaats van het misdrijf: de opera; en dit wijst op een onverwoestbaren drang naar dit kunstgenre. Daartegenover staat een min-flatteerende houding der overheid, welke het best kan gekarakteriseerd worden door het woord van iemand met een Nederlandschen naam: ‘Het tooneel, nu ja, dàt is kunst, maar de opera niet!...’ Enfin, de heer Koopman moest geld in kas hebben en daarom in dit eerste seizoen geen werk van Nederlandsche componisten, daarmee basta. In elk geval moest de meest verstokte idealist dit toestemmen, dat een nietbestaande opera zéker geen eigen werken kan opvoeren!
Vóór we tot de behandeling van het répertoire overgaan, moet ik nog van een nationaal element spreken, dat - hoe schijnbaar Nederlandsch ook - ons den schaamteblos naar de wangen jaagt: de taal. Die tekst-ellende kan men een ongelegenheid noemen, die elken artist geweldig dwars zit, eenvoudig den vloek van het Nederlandsch opera-zingen.
| |
| |
Ik bezit een bos tekstboekjes in onze moedertaal, die uit litterair oogpunt hoofdzakelijk anecdotische waarde hebben; en een studie-bloemlezing, alleen over dit onderwerp, zou de eigenaardige moeite beloonen, al was het door de vroolijke stemming, waarin de lezer zou komen. De eenige plaats voor dergelijke verhandeling moet men onder 't hoofd ‘Moppentrommel’ zoeken en, als de liefde van het Nederlandsch publiek ook uitgegaan is naar de teksten bij de gezelschappen in gebruik, dan zou men van dergelijke genegenheid met Carmen kunnen spreken, of zingen:
Ja, de liefd' is van alle zaken
Het minst te brengen onder dwang;
Zij bedriegt hen, die vurig haken,
En komt toch niet, al roept men lang.
Zij verhoort geen beê, minacht de vloeken,
De een spreekt veel en d' ander zwijgt....
'k Heb den laatste mij verkoren,
Hij zegt niet veel - ik houd van hèm.
Ook deze Nederlandsche Opera heeft dezelfde soort teksten gebruikt en was slechts in staat één bezemstreek door den Augiasstal te halen met aan Balthazar Verhagen de vertaling op te dragen van ‘Kolonel Chabert’. Laten we hopen op de Lente ook na deze ééne zwaluw!
We kregen nu het ‘gewone’ répertoire, den steun van alle tot nog toe bestaande gezelschappen, dat een Nederlander van de wieg tot het graf medemaakt. Faust, Carmen, Mignon, Cavalleria Rusticana, Paljas, Lohengrin en Tannhäuser, die alle steeds weer geld brengen. In de laatste jaren zijn zich daarbij komen voegen Puccini's werken Bohème en Butterfly, Louise van Charpentier, terwijl Mozarts Figaro ook heel wat dubbeltjes heeft doen rollen. Maar er moesten toch ook eenige noviteiten gebracht worden; óók ‘mooie’ werken natuurlijk, en deze werden gevonden in ‘De juweelen der Madonna’ van Wolff-Ferrari en ‘Kolonel Chabert’ van H. von Waltershausen, twee werken, welke in het buitenland de kas spekten, doch die twee hebben het hier niet erg
| |
| |
‘gedaan’. ‘De juweelen’ ging ongeveer 15 maal, ‘Kolonel Chabert’ is, na zijn dood in het laatste bedrijf op de LeidschePleinsche planken, geen enkele maal meer opgestaan; de première was tevens de dernière en zóóver had elke opera van een Nederlandsch componist het ook kunnen brengen.
Als een nieuw gezelschap zich komt voorstellen, kiest het een werk, waarin het zooveel mogelijk kan toonen en in dat opzicht bleek ‘De juweelen’ een goede keus; behalve de solisten was er veel en moeilijk ensemble-spel: koren, kinder-koren, optochten, volksoploopen, muziekkorpsen, processies enz. Op sommige momenten werd er dan ook een pandemonium van klank geproduceerd, alsof dit nu eigenlijk het eenig oogmerk was; het moeilijke werk kwam er onder Heuckeroth's leiding zeer goed uit, maar toonde zich in een moderne klankbrutaliteit, zooals men van den componist van ‘La vita nuova’ niet zou verwacht hebben, terwijl het libretto ons als hoofdpersoon een vrouw schonk, die men het best een vergroofde Carmen zou kunnen heeten. En om de stof èn om de muziek was het me dan ook een verblijding, dat het Nederlandsche publiek smaak genoeg toonde te bezitten om zulk werk niet te aanvaarden.
Die vreugde was nog grooter, toen ‘Kolonel Chabert’ voor een leege zaal ging. We moeten voorop zetten, dat bovengenoemde brutaliteit in dit werk op de spits werd gedreven en tevens, dat de opera niet ging, zooals H.v. Waltershausen het had voorgeschreven, n.l. met een orkest van 90 man. Maar er is door de vijf solisten (koren bevat het werk niet) dien avond zoo verrukkelijk gezongen en gespeeld, als ik het niet had kunnen denken. De verklaring vond ik later. Het aanhooren van het zonder ophouden gillende, knarsende, zagende, dreunende, warrelende orkest maakt ons eenigszins wanhopig; dat voortdurend woelen en schrijnen zonder één oogenblik van rustige schoonheid maakt ons ook eenigszins dol; eenzelfden invloed moeten de artisten ondergaan hebben; en zonder nu juist a priori ‘dolle’ artisten te verkiezen, geloof ik, dat de overprikkelingen tóch het hunne hebben
| |
| |
bijgedragen om de hevige scènes uitmuntend te markeeren.
Het succes echter van Mozart en van den eerlijk en menschelijk-modernen Puccini zijn de beste wegwijzers voor de directie en het ligt in het voornemen om 't seizoen 1917-1918 te openen met ‘De Tooverfluit’ van Mozart, een opera, die wonderen kan doen, als ze er uitziet om door een ringetje te halen. Bovendien wordt de mogelijkheid overwogen, om een werk te geven van een Nederlandsch componist, dat in het buitenland veel gaat. Alle mooie plannen zijn echter vrijwel voorbestemd om in duigen te vallen, daar zonder eigen gebouw of subsidie ook de Nederlandsche Opera na het volgende seizoen haar voorstellingen zal moeten staken.
Met bovenstaand beknopt overzicht over het werken der Nederl. Opera is een kroniek over het afgeloopen seizoen niet volledig, daar er ook enkele buitengewone voorstellingen plaats gehad hebben. Amsterdam heeft n.l. weer een maal ‘Rosencavalier’ genoten van Rich. Strauss in een goed voorbereide uitvoering met het Concertgebouworkest en den componist als dirigent. Zelden zag ik een zoo goede voorstelling, zoowel wat regie als spel, zang en décor betreft; bovendien heeft de muziek geniale trekken, zóó dat men misschien in deze opera Strauss' beste bladzijden zal hebben te zoeken. Wanneer men echter aan een vreemdeling in Jeruzalem, die tegelijk geboren Amsterdammer is, den tekst zou laten lezen, speciaal van het eerste bedrijf en men zou hem vragen, waar zóó iets gespeeld werd, dan zou de man u oogenblikkelijk antwoorden: ‘Bij Prot, natuurlijk!’ Strauss, die in andere werken (‘Feuersnot’ b.v.) ook zeer banale zinnen op muziek heeft kunnen zetten, voelde zich in een. dramatisch milieu, waar een gezond en fatsoenlijk man onwel kan worden, blijkbaar goed thuis. Er werd veel Duitsch gesproken en veel geapplaudiseerd.
Voor even buitensporige prijzen (f 20 eerste rangen!) gingen twee opera's, die het geheele seizoen door waren aangekondigd, waaromtrent de meest fantastische verhalen gingen en die vóóruit reeds geweldig werden op- en afge- | |
| |
kamd, ik bedoel de Fidelio en de Figaro, onder Mengelbergs leiding en onder protectoraat van het Concertgebouw, 't Moet dan wel een aantrekkelijk werk zijn: opera's-geven, dat een man als Mengelberg, die geen roem behoeft en geen werkgebrek heeft (want het mag wel eens in herinnering gebracht worden bij hen, die alle succes op rekening schuiven van ‘de naam’, hoe een naam slechts verkregen en behouden wordt bij gestadigen, nooit verflauwenden, harden arbeid en hoe hoe dit bij Mengelberg evengoed het geval is als bij Royaards), dat onze groote concertdirigent er niet van af kan blijven, 't Is dan ook als kunst van de stem, het orkest, het gebaar en de kleur te zamen een verrukking, die op elken artist zijn magischen invloed doet gelden. Bovendien: het idee, buiten het speciale program van de Wagnervereeniging om, enkele operavoorstellingen te geven, waaraan een voor Nederland zeker buitengewone voorbereiding ten koste wordt gelegd, verdient in zich alle toejuiching. Daarom is het jammer, dat bij deze eerste uitvoeringen fouten zijn begaan, welke een aanmerkelijken invloed op de waardeering moesten hebben. In principe scheen men besloten te hebben, uitsluitend buitenlanders te engageeren, zoodat zelfs voor de kleine rolletjes van enkele maten uit het gevangenenkoor in de ‘Fidelio’, Duitsche zangers waren overgekomen. Ten tweede bleek het, dat sommige der hoofdsolisten (Paul Knüpfer, Greta Merrem-Nikisch, Edith Walker e.a.) in verschillende opzichten moesten onderdoen voor de eerste krachten aan de Nederl. Opera, waardoor de uitsluiting van eigen zangers nog onaangenamer aandeed.
De manier b.v. waarop het kwartet uit de eerste acte der ‘Fidelio’, na de prachtig gespeelde inleidingsmaten van het orkest, bedorven werd door de steeds detoneerende Knüpfer en Walker, zal Mengelberg, die in Toonkunst gewoon is op vocaal gebied even groote wonderen te wrochten als met zijn orkest, wel een hartig woordje ontlokt hebben. Van den anderen kant is het optreden van Forsell als de Graaf in ‘Figaro's Hochzeit’ een prachtkeus geweest. Stem, spel en charme van dezen artist
| |
| |
in de uiterst gedistingeerde rol waren zóó kunstzinnig, zóó grafelijk en zóó Mozartsch, dat ze aan 't bovenmenschelijke grenzen en me mijn geheele leven zullen bijblijven als een der hoogste heerlijkheden. Verder was de orkestbegeleiding in de twee werken van Mengelbergs specialiteiten Mozart en Beethoven meesleepend en betooverend en het koor zeldzaam. Maar dit had Mengelberg dan ook in handen! En zoo was het muzikale evenement van 't Amsterdamsche seizoen in staat gevoelens te wekken van gemengden ‘inhoud’, die schommelden tusschen bevreemding over gemoedelijk-in-'t-Spaansch gekleede Duitsche typen uit de ‘Fidelio’, met een ‘staats’gevangenis vol Poolsche joden en andere rastypen, maar zonder één Spanjaard, valsch-zingende hoofdrollen of een Suzanna, die evengoed weg had kunnen blijven (Merrem-Nikisch) en bewondering voor orkest, koor en sommige spelers, waar men de meest denkbare artistieke verfijning genoot.
Als zeer bijzondere uitvoering gold die van ‘De Cid’ van Johan Wagenaar, die zijn dramatisch werk noemde een ‘burleske-opera’ en waarvan de definitie zou kunnen zijn: een den-gek-steken met álles. De tekst is louter onzin. Het koor zet in:
Dat scheelt ons niet veel.
En zoo gaat het het geheele werk door! Geen enkel verstandig, maar helaas ook geen enkel geestig woord! De kunst van ‘De Schoolmeester’ staat tot nu toe alleen en een na- | |
| |
aperij als van dit gehalte is al bijzonder laf. Te meer valt ons dit op, wanneer we de prachtige orkestpartituur hooren uitvoeren en dan merken, hoe een man als Wagenaar zijn buitengewone gaven gaat vergooien aan zulke flauwiteiten. Waardoor deze uitvoering echter buitengewoon uitblonk, was het koor. Dit speelde en zong zóó sierlijk, zóó artistiek en tegelijk zóó gemakkelijk, dat het ontbreken van den naam van den regisseur op het programma een onvergeeflijke fout was.
Om deze kroniek volledig te laten zijn, dienen we melding te maken van de eerste uitvoering der Amsterdamsche Opera-vereeniging (die gelegenheid wil geven tot opera-studie en optreden in minder bekende of geheel onbekende werken) onder leiding van ondergeteekende. Gegeven werd ‘De Verdronken Klok’, muziekdrama in vijf bedrijven van Heinrich Zoellner naar de Märchendichtung van Gerhard Hauptmann.
In Den Haag ging, met hetzelfde beginsel, Verdi's ‘Falstaff’ door leerlingen van de beroemde zangleerares C.v. Zanten onder leiding van Henk van den Berg. Deze soort uitvoeringen zullen haar reden van bestaan missen, wanneer ons land een goed ingerichte opera-school bezit.
Wat zal ons het volgende seizoen brengen? De Nederlandsche Opera zal doorgaan, hoewel de heer Koopman vreest voor het laatst, en dan zal ze dus slechts twee jaren haar werk hebben kunnen verrichten. Er is echter ook een tweede ensemble opgericht: ‘Het Lyrisch Tooneel’, directeur Van den Berg, die operettes geeft èn opera's, geen concurrent wil zijn van Koopman, doch meer naar het volk wil. We kunnen natuurlijk slechts afwachten.
Boven dit alles zweeft het plan van Mevrouw Kappeyne van de Coppello, die bezig is een fonds te stichten van een millioen en alle reden schijnt te hebben, om een gelukkig horoscoop op hare grootsche, Nederlandsch Nationale plannen te trekken, die, worden ze werkelijkheid zóó als hun opzet is, de eindelijke oplossing van onze opera-kwestie kunnen brengen!
Theo van der Bijl
|
|