| |
| |
| |
De Wilde Jager
IV
NU de avond valt, hoort Anna 't feest uit de hal opruischen tot in haar slaapkamer, waar ze, nadat Hendrik met de anderen den tuin inging, is heen geslopen en wacht, zonder te weten waarop.
Lijsje komt. Ze had die heelemaal vergeten en trekt haar innig naar zich toe: ‘Gelukkig dat je er bent.’ 't Kind is opgewonden na spel en dans en 't vrijbuiten met de jonkertjes tusschen de groote menschen door. Hier in 't halfduister slaat ze aan 't pruilen, moe leunend in Anna's arm. ‘Nu moesten Coen en Dolfje ineens naar huis, en nu stuurt Fenne mij naar bed, en zelf gaat ze dansen, allemaal gaan ze dansen.’
Langzaam buigt Anna het gezicht naar Lijsje's hoofd. ‘Prinsesje’ zegt ze. Maar 't is niet háár stem, die dáár sprak, 't Is Hendrik's stem, zooals ze die in den morgen hoorde. Verwonderd hoe die klank zóó diep haar eigen kan zijn, begint ze met ijle handen 't klein meisje uit te kleeden, haar bij 't licht van 'n kaars de kanten, het jakje van rozendamast, de scharlaken bouwen afleggend, den wijden satijnen plooirok, de hals- en haarsnoeren, de rood-bestrikte, rood-gehakte schoentjes, de inkarnate kousen. Tot er van 't pralend prinsesje niets meer over is, dan een lenig, rank kindje in witten nacht-tabberd, op d'r knieën voor 't donkere ledikant het Onze-vader biddend, dat Anna meebidt. Daarna.... 'n stil poppetje weggestopt tusschen kussens en dekens. Anna staat roerloos tegen den bedstijl tot de kinderoogen dichtsluimeren. Dan dompt ze de kaars en gaat de kamer uit, de haltrap af, onweerstaanbaar gedreven door denzelfden vreemden ban, die haar straks in verstarring bond.
Van elke trede ziet ze neer op 't bonte bewegen onder kroonluchters en festoenen. Juist reien de paren zich tot een statig menuet. Guitaren en violen preludeeren.
Langs de wanden zitten de ouderen met den goudigen kaarsenschijn rustig op hun gezichten. Natuurlijk niet meer
| |
| |
de Zutfenaars, die steil en streng vóór den avonddans stadwaarts reden, niet meer de Engelenburgers, die met hun zoontjes naar huis gingen, maar ook nergens Hendrik. Noch op de banken, noch bij de dansers. En ze moet hem toch weerzien. Enkel om te weten welke vreemde macht er van hem op haar is uitgegaan....
Uit de hal schuift ze langs den wand de leege zaal in. Ze vindt hem niet. Zeker is hij in den tuin alleen met z'n verdriet. Fenne was immers nóg met Wilt.... En hij? Ze moet hem gaan zeggen wat ze straks niet durfde....
Speurend naar zijn schaduw dwaalt ze door den tuin. Hij is nergens. Ze loopt over den grasrand langs de gracht en ziet in 't water de sterren spiegelen. Ze kijkt van den weerschijn der sterren op naar de sterren aan den hemel. Hoe laag hangen ze boven de bosschen - zoo nabij aan haar hart en aan haar handen. Die zou ze ernaar willen opheffen - maar ze vermag het niet. Want ster en ster vervloeit tot één teeder schijnsel, en meer dan licht is dit een zoete wijn, die bedwelmend haar ziel doorvliet.
Duizelig wordt ze en bang. Zich afwendend moet ze wel den berkestam achter zich omgrijpen, 'n steun zoeken voor haar bukkend hoofd. Meteen wellen welig de tranen op. Maar 't is geen verdriet, 't Gaat over in bidden voor hem, en als ze dit gewaarwordt, is ze verwonderd, daar ze toch reeds van de Allerzielenmis op het Loo elken dag voor hem gebeden heeft, en 't nu eerst kan zooals 'n mensch voor 'n mensch bidden moet, in een liefde die de stem maakt tot 'n luid geroep in de ooren van God. ‘Red hem!’ bidt ze, ‘red hem, red hem!’ Ze weet zelf niet waarom aldoor dit ééne woord. Tot ze luisterend opziet. Hoort ze den hoefslag van z'n paard?
Nachtwind suizelt aan van de boomkruinen, en nog staan er de sterren, maar nu groot en flonkerend elk alleen, 't Water rimpelt tegen 't oevergras. Ze moet zich bedwingen om niet de voeten te verzetten naar die matte spiegeling.... Zou 't water haar niet dragen als 'n vloer? Over dat water heen,
| |
| |
't bosch in.... dichter en dichter naar hem. Want ze moet hem immers vinden om hem te zeggen, hoe z'n leed de genade Gods is....
Opnieuw tot zoeken gaat ze terug door den tuin, de zaal door, de hal in. Overal is 't leeg. Nog maar enkele van de afgedropen kaarsen wakkeren in de luchters, 't Schijnsel verliest zich in somberte.
Op 't bordes staat ze uit te zien. 'n Lantaarn schijnt op den grond bij den stal, 'n schaduw buigt voor de poort. Ze hoort den sluitboom knarsen in de sleuven. Ook die man met het laatste licht verdwijnt. Niets dan het doodstille donker. Bij den poortdoorgang is de nacht het zwartst. Ze denkt wel even aan Caspar's verlaten cel, aan dat bitter verdriet der laatste weken, omdat Caspar op Fenne's aandringen is weggestuurd - d'r oude vrind.... Maar 't lijkt zoo oneigenlijk nu.... Alsof Fenne's drijven en heerschen haar nooit meer deren kan. Ook Caspar zal immers in 'tMunstersche klooster, waar hij om opname wilde vragen, veel gelukkiger zijn dan eerst.
Ze ligt nu tot slapen naast Lijsje, de handen op 't hart gevouwen. Uur na uur vlucht om - en ze blijft mijmeren hoe alles toch ineens zoo anders werd. Niets meer van al het eerdere is er over - zij zelf niet meer - enkel Hendrik.
Sluimerde ze voortdroomend in bij dit droomen? Ze wordt wakker en de droom is er nog.... Maar de kamervol zomerzon, en naast haar Lijsje kant en klaar: ‘Ik 't eerst vandaag!’ Anna slaat de armen om 't kind. ‘Prinsesje,’ zegt ze weer. Maar nú is 't haar eigen stem, verdiept alleen, bevend van verteedering. Want ze denkt hoe Hendrik zich over 't kind boog met dien kus, zoo lief. Ze voelt zich licht en blij als nog nooit, weet dat dit nu geluk is en jong zijn.... En in haar hart is tegelijk een hongerende verwachting, of er iets wonders zal gebeuren. Zoo komt ze beneden. Maar onderaan de trap blijft ze ontsteld staan. D'r vader op z'n slippers, 't hoofd met een zijden doek omknoopt en den gebloemden slaaprok nog aan, naast hem Karel gelaarsd en gespoord van 'n mor- | |
| |
genrit reeds terug, bij de bordes-deur aan 't praten met 'n rijknecht in rosbruin en rood livrei. Ze heeft d'r vaders woorden opgevangen. ‘Zeg aan jonker Elbert, dat we hier niets van z'n broer weten.’
‘Hij is zonder afscheid weggegaan en heeft mij niet gezegd wat ie van plan was,’ voegt Karel erbij.
‘Wel, ik ben hem zelf achterop gereden naar huis toe. Hij draafde als 'n dolle. Maar ineens rukte hij om en liet me z'n mantel halen. Zeker enkel om me kwijt te zijn!’ betoogt de knecht. ‘Verder geen spoor meer van hem. Op den Cannenborg is hij niet meer geweest - nergens in de buurt.’
‘Moet je den Cannenborg voor hebben! Zoo'n drukte als 'n jonge kerel 'ns niet op tijd thuis is’....
‘Z'n vader maalt niet om hem.... maar de jongste jonker is zoo week als 'n juffer - die was vanmorgen vroeg al op navraag bij mij - denkt aan ongelukken, weet ik wat.’
‘Zeg hem, dat z'n broer - wat weerga! - z'n eigen weg wel zal vinden. Laat ze blij zijn, dat die tenminste kerel genoeg is om hun Cannenborg den rug toe te draaien’.... Karel heeft er genoeg van en gaat.
De knecht talmt met een hortend verzoek. - Hij zal nu zonder dienst zijn en of Heer van Delen hem niet kan nemen.
‘Goed, kom maar,’ staat die aanstonds toe, zorgeloos als immer, ‘één meer of minder. Bij de poort moeten we nog 'n nieuwen wachter. Je bent immers geen verloopen leekebroer als die vorige?’
‘God zij dank niet. - 'n Geus in merg en bloed. Als barbiersjongen begon ik met de gotsen in brij zeis te slaan in de Antwerpsche kerken. M'n stijf been kreeg ik op de kapersvaart. Toen werd ik kleermaker.’
‘Hoe kwam zoo iemand in hemelsnaam bij de Isendoorns verzeild?’
‘Jonker Hendrik had zoo 'n geus juist van doen! Die zat tusschen z'n kruisbeeld en den Bijbel, met mij om hem wakker te houden.... Maar eigenlijk was er toch geen andere gedachte in hem te krijgen dan.... Maarten van Rossem en....’
| |
| |
‘Nou?’
‘Uw oudste dochter, Heer van Delen.’
‘Zwets niet’....
Meer verstaat Anna niet, want voet voor voet is ze in de woonkamer gekomen, waar heel 't gezin met de nagebleven gasten reeds om de ontbijttafel zit - alleen drie plaatsen leeg - die van hun vader bovenaan, die van Fenne en de hare. - Fenne staat in den hoek achter het puitrum en leest langzaam en nadrukkelijk uit de Schrift:
‘Mijn geest is verdorven, mijne dagen worden uitgebluscht, de graven zijn voor mij.
‘Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering.
......................
‘Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd en al mijne ledematen zijn gelijk eene schaduw.’
Anna zet zich schuw voor haar bord, ziet wel de tafel nog feestelijk beladen met pasteien en schotels vol vleesch en gebakken visch, hoort de messen op 't porselein, ziet de ernstige gezichten in de morgenzon luisteren naar de woorden van Fenne's hooge, trage stem.... Ze komen ook tot haar als 'n aanzwellend wee.
‘Mijne dagen zijn voorbijgegaan, uitgerukt zijn mijne gedachten, de bezittingen mijns harten.’
Verwonderd hoort ze. Het bezit van háár hart?... Er is 'n vreemd gegons in haar ooren.
.... ‘het licht is nabij den ondergang van wege de duisternis.
‘Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden’....
En het wee zwelt haar tot de lippen, golft over haar heen. Roerloos blijft ze, maar haar handen klemmen ineen, de nagels in de palmen.... Zóó bang is ze, dat ze zal opstaan en roepen.... ‘zwijg, zwijg!’ zou ze roepen ‘'t ongeluk komt.... leed, eer liefde leven mocht.’ Maar ze blijft stil. Het wee wordt een nevel. Ze voelt door den nevel de oogen
| |
| |
van d'r moeder naar haar afdwalen, voelt 'n flits van ergernis uit Fenne's vluchtigen blik naar háár, ziet hoe Karel z'n woelige verveling bijna niet meer verbergen kan, en hoe Lijsje 't hoofd naar links en rechts draait om de gasten te zien, die eten en luisteren.... Tot weer Fenne's stem alles overheerscht, ook haar.... En ze wil dit. Want wát, als 't aanstonds stil zal zijn, allen weg, en zij alleen?
Er is geen dag en geen nacht meer voor haar. Er is niets dan de grijze nevel, en daarin soms Karel's of d'r vaders stem, luchtig vertellend over den jongen Isendoorn, die kwijt is. Dan lachen ze. Fenne kijkt strak. Eens zei ze: ‘Hij heeft dan toch de muren omver gestooten.’ Maar Karel aanstonds: ‘Ik geloof eer, dat Wilt hem in den weg stond’....
's Morgens zit Anna met maarte Brecht, d'r moeders oude voedster, in de stove te spinnen, 't Geregeld klappen van de tree, 't gonzen van klos en rad houdt haar rustig.... Na den noen keert ze tot het spinnewiel terug. Maar in den laten dag doolt ze naar den berk bij de gracht, om den avond te voelen komen over de boomtoppen. Met koelte en heel zacht gesuizel komt de avond naar haar hart, en dan wellen er soms wel tranen op en beeft er iets open in haar innerlijk. Dan is ze weer even het jongemeisje dat den jongen jonker liefheeft, en ze weet hoe de pijn, die de dagen door in haar weegt, niets anders is dan de bedwongen drang om hem te zoeken, dien ze niet zoeken kan. 's Avonds als ze vóór den slapeloozen nacht uit het venster leunt, doet het haar kreunen.... Waarheen is hij gereden? Waar is hij verloren? Wien het te vragen? God alleen kan 't weten. God moet ze 't vragen. Maar hoe? Zij, die niet anders meer bidden kan, dan met woorden die ze vroeger leerde, en dan nog elk woord.... pijn....
Van middag - heel 't gezin, moeder met Fenne en vader met Lijsje zijn naar Eschate gewandeld - is ze voor 't eerst weer bij 't boschkruis. Juni was 't, toen ze er 't laatst wat rozen bracht, nu is 't half in Wijnmaand. Angst voor het
| |
| |
hartzeer dat ze hier voelen zou, weerhield haar - al weet ze zich steeds kleinmoediger, steeds onwaardiger voor God. Maar ze is zonder weerstand.
Ze staat nu met gevouwen handen, d'r lippen prevelen wel de acht Zaligheden door vader de Reyser haar in 't hart gelegd, ze wil denken aan dien wonderen Allerheiligenmorgen van toen.... Kan ze zelfs die herinnering niet meer levend oproepen? Ze kijkt star naar 't kruis. Maar onafgewend en aanhoudend zijn het Hendrik's oogen, die haar somber en onrustig aanzien, 't Stage staren van dien blik verlamt haar. Hoe kan haar leven er nog ooit van los?...
‘Red ons’ stoot ze dof uit, met dat ze zich afwendt om heen te gaan. 't Is in al dezen tijd het eerste gebed recht uit haar ziel - 'n pijnkreet die iets verscheurt en breekt. Alsof haar hart nu gaat doodbloeden.
Uitgeput, ineens onmachtig tot elke beweging, verzet ze toch voet voor voet. 't Is of iets onzichtbaars tegen haar opdringt, dat haar voorgoed wil overweldigen en dat ze enkel van zich afkan stuwen, door ondanks d'r onmacht tóch voort te gaan.
D'r adem is weg, nu ze bevend en met zwikkende knieën in de poort van de Laar komt. Ze kán niet meer. D'r slapen bonzen en pijn hamert in haar hoofd, in heel d'r lichaam. Ze moet tegen den muur rusten.... En terwijl ze daar in den schemer van de wulfselgang bijna ineenzinkt van afmatting, denkt ze aan Caspar. Waarom is hij er niet meer?... Hem zou ze wel haar zielsnood durven klagen - aan hem, of neen, liever en alleen aan vader de Reyser - aan 'n priester. Dát is 't, wat ze mist - ze zou moeten biechten, al haar ellende uitzeggen om er vergiffenis voor te krijgen, vergiffenis in berouw en boete, om van zonden zuiver door de herwonnen genade in nieuwe kracht te herleven....
Ze kijkt naar de half open deur der poortcel, als wacht ze de redding van daar. De schijn van de altijd brandende talkkaars valt schuin op den dorpel. Nu zit daarbinnen bij die kaars 'n ander.... en dat is de vroegere lijfknecht van Hendrik. Wat moet die véél van Hendrik weten! Mèt flitst
| |
| |
't haar door de gedachten, dat-ie zeker nog naar z'n vroegeren heer zal gevraagd hebben op den Cannenborg.... en hoe 't immers best mogelijk is, dat Elbert z'n broer heeft gevonden, of dat hij zelf misschien is teruggekomen.
Oplevend stapt ze naar den drempel en zonder beraad klopt ze, tegelijk de deur openduwend. Jan Berents hangt lui in z'n armstoel. Bij hem op tafel staan luchter en zandlooper, 'n bierkruik en 'n kroes, 'n Oude viool ligt er naast. Hij dutte, maar slaat de troebele oogen aanstonds op.
‘Ha juffer’, verwelkomt hij opstommelend van z'n stoel. ‘Komt u den kluizenaar 'ns opzoeken?’
Anna is meteen ontdaan door die gemeenzaamheid, d'r onbevangen vraag naar Hendrik besterft haar op de lippen. ‘Ik kom zien of hier nog boeken zijn van broeder Caspar’ verzint ze, verwonderd zoo ineens die leugen klaar te hebben.
‘Boeken hier?... geen een dan mijn liedboekje. De leekebroer heeft wel gezorgd niets hier achter te laten. Dat is monnikenmanier - alles voor zich. Wilt u m'n geuzenliedjes soms leenen?’ Z'n mond splijt open in 'n groven lach, z'n oogen glimmen. Anna wijkt terug op den dorpel.... ‘Nu dan, dank je’, wil gaan. Maar hij komt met 't vet-beduimeld boekje op haar toe. ‘Niet zoo afkeerig ervan! Jonker Hendrik hoorde niks liever, - en dat was toch 'n fijn heer.’
‘Je spreekt of hij er niet meer is’, vermant Anna zich. 't Is haar als deed ze 'n blinden sprong.
‘Maar - weet u dan niet dat-ie er van doorging? Nergens te vinden. 'k Heb gehoord dat z'n broer heel den omtrek navroeg. Niets. Alleen schijnen de heiboeren hem iets verteld te hebben van 'n woesteling te paard, die op 'n Augustus-avond naar 't oosten reed. Ze meenen dat 't de Wilde Jager was, die met den storm komt. M'n kop eraf, als dat niet m'n dol geworden jonker is geweest. Die had niet voor niemendal van Rossem's sjerp over z'n statie-pak.... Natuurlijk is hij aan 't avonturen in den Duitschen oorlog.’
‘Zou je meenen?’ zegt Anna, hunkerend naar nog meer. Want wat 'n verademing over hem te hooren, hoe dan ook,
| |
| |
en iets, iets te weten - ‘naar 't oosten?’ Maar Berents duwt haar z'n boekje open in de handen. Lees 'ns - dat is er een van den jonker - ik zal 't voorzingen. Hij grijpt z'n viool, slaat in de snaren en begint schor:
‘Mijn God zijt dij, die mij wel kan bevrijden,
Dus helpt mij nu doch uit dit zware lijden.
Zend alle geesten t'mijnder hulpe-fijn,
Ja, al de Duivels die in Roomen zijn.’
Glunder ziet hij over z'n viool naar Anna, die 't spotlied op Parma hoorend langs den halfdronken zanger in de kaarsvlam staart, ineens weg in de herinnering aan 'n ander lied - 't lied dat ze dien versten morgen zonder bedoeling tokkelde, en dat toen Hendrik 't had verstaan ineenmaal zoo diepe beteekenis kreeg:
‘Ik heb gejaagd mijn leven lanc
Al om een jonkvrouw schone.’
Het zingt op in haar hart en haar oogen vloeien vol tranen terwijl de ander z'n geuzenliedje lalt. Maar ineens in schrik zwijgt. Er komen stemmen en voetstappen. Tegelijk hard en kort háár naam. Meteen zich omwendend staat ze voor d'r moeder en Fenne.
‘Wat doe je hier?’ vraagt Fenne, argwanend van haar naar Berents ziende.
‘Ja, wat doe je hier?’ echoot vrouwe Catharina onthutst door Fenne's achterdocht.
Anna weet geen antwoord, Fenne's vraag stoot haar terug in 'n pijn, die haar bijna doet bezwijmen.
‘Kom mee,’ beveelt Fenne, Berents' deur met 'n smak dichttrekkend. Eerst onder de linden op 't voorhof begint ze weer in bedwongen drift heesch: ‘Dáár zoek je 't dus. Dáárom wil ze altijd alleen thuis blijven, alsof wij haar verstooten. Ziet u nu, moeder? Ze doet als 'n non achterbaks. Da's nu paapsch gehuichel.’
‘Kom, kom,’ sust vrouwe Catharina, die meelijden heeft met d'r bleek kind, dat stil gebukt zich naast haar voort- | |
| |
sleept, de oogen in starren angst.... ‘Ze kan toch eigenlijk best even bij de poort praten in 't voorbijgaan.’
‘Eerst zat ze dag in dag uit bij Caspar te kwezelen. Nu we dáár 'n eind aan maakten, laat ze zich zoowaar liedjes voorzingen door dien verloopen Berents.... Er moet op haar gepast, moeder.’
‘Anna, ga liever naar boven,’ stemt d'r moeder goedmoedig in. Ze zijn in de hal bij de trap. Anna ziet niets meer, dan vóór zich de steile hooge treden, die ze opgaat stap na stap, zich vastgrijpend aan de leuning, weer stilstaande, weer verder. Ze móet. 't Is het laatste wat ze kan, maar dezen gang moet en zal ze gaan. Ze zál. Neerstorten? Breekt na nog één stap d'r hart in 't overmatig bonzen? Sterven zonder biecht, maar in boete, in deze boete voor haar en hem.
Verbijsterd staat ze ten laatste tóch in haar kamer - en als ze nu.... o God wat, wat? Lucht om te ademen, want vuur doorvlamt haar, slaat haar naar 't hoofd, jaagt en hamert haar dood, als ze niet - zoo het raam open.... zoo 't brandend bonzend hoofd in de koelte buiten.... Zie, nu is er weer iets anders dan de warreling van vuur en woeste schaduwen.... Nu zijn er omlaag de bosschen, ver langs de aarde zich verliezend naar den schemer, naar de poort van den avond.... Ze ziet, ze weet.... daarheen, ver verloren reed de Wilde Jager en nam haar ziel mee.... O God, verloren, verloren met hem....
Toen vrouwe Catharina met Lijsje tot slapengaan kwam, vonden ze Anna op den grond met den rug tegen den muur onder 't open venster. Als d'r moeder naderde, sloeg ze de armen uit en prangde ze in leege omhelzing weer tegen 't hart, - d'r oogen star naar 't licht in Lijsje's handen. En starend begon ze met diepe stem te zingen:
‘Ik ben verdoold op deze jacht,
De wereld heeft mi gelogen
In 't jagen ben ik dus verblind
Den weg heb ik verloren.’
| |
| |
Ze bleef in die hersenkoorts weken na weken ijlen.
Op de Laar dacht ieder dat ze voorgoed zinneloos was geworden, en Fenne zei dat ze 't lang gevreesd had - onnatuur was dat vasthouden aan 't bijgeloof tegen alles en allen in. Duidelijk was dit de straf Gods en mocht ze 't nog doorworstelen dan zou ze inzien gedwaald te hebben.
Hun moeder hoorde 't smartelijk zwijgend aan, terwijl ze bij 't bed zat en natte doeken op Anna's hoofd legde-‘Wat heeft 't kind ons of God ooit misdaan? zoo stil en geduldig altijd’.... Heer Herman reed zelf te paard naar Arnhem om den dokter, die met lancetten en coppen kwam, maar 't hoofd schudde en geen anderen raad wist dan de koude kompressen en 't mengsel dat maarte Brecht bereidde van de kruiden die in de stove aan de zolderbalken hingen - vlier, lindebloesem, kamillen, marjolein en thijm. Brecht waakte 't meest bij de zieke. Ze was indertijd met heel 't gezin van de Laar tot de nieuwe religie overgegaan - de meesters zouden immers alles wel 't best weten. Maar ze had toch heimelijk d'r paternoster bewaard en naast Anna's bed zat ze eraan te bidden. Als de zieke na lange inzinkingen in doffen slaap, weer opvoer en met verwilderde oogen uitzag naar de gordijnen aan 't voeteneind ‘daar - daar’ - dan begon de maarte haar Ave's als 'n deunenden wiegezang. Ten laatste lag Anna dan wel verwonderd te luisteren, en nog later bad ze mee. Tot het bidden in zingen verging, altijd datzelfde lied:
‘Ik ben verdoold op deze jacht’....
De maarte leerde 't al luisterend, en in menigen nacht van dien winter, als de storm langs het doodstille slot joeg, zongen ze 't samen, de droomstem van de zieke en de oude, bevend en dor.
Toen Anna in 't voorjaar langzaam tot het leven terugkeerde, was haar uit de dwarrelende koortsvisioenen enkel dit lied bijgebleven, en 't lied riep het eerst de herinnering op.
Ze lag met de armen onder 't hoofd en licht ontbloeide in haar oogen.
| |
| |
De Jager? De Wilde Jager? Was al dit lijden om hém geweest? omdat ze ineens ál te veel van hem hield? d'r hart van God af naar den zondaar.... Toen streden Dood en Leven een wonderbaren tweestrijd in haar ziel - Mors et Vita - en zie, ze leeft, ze voelt zich leven en de liefde Gods is in haar, maar ook nog, ook haar liefde voor hem. Zoo mild en stil is dit herleven, háár Paschen.... 't Wordt hopen, 'n nieuw wachten op iets wonders.... Want Gods goedheid, die haar spaarde voor den eeuwigen dood, zal haar met het leven dat geluk geven.... Ze weet niet wat en waar, 't is zonder naam en vastheid en heel ver....
Soms ligt ze onder dit mijmeren te luisteren of 't niet Hendrik's stem was, die ze hoorde uit de hal.... dan glimlacht ze wel om haar vreemd gedroom en de handen vouwt ze ineen op haar hart, dat toch stil moet blijven....
Op een van deze morgens komt Fenne met 'n oudachtig man in zwarten mantel waarboven de witte bef kraag uitsteekt, 't Is de Arnhemsche predikant, die de kerk van Otterloo bedient. Onder den breeden hoedrand ziet z'n beschaduwd gezicht ernstig en vragend haar aan, terwijl hij met Fenne over haar en haar ziekte spreekt.... ‘Dus lag ze gebonden als in den dood? Mij lijkt ze het dochtertje van Jaïro: Het was niet dood, maar het sliep, tot de stem van den Heiland het ten leven wekte. Mij lijkt voor haar de stonde gekomen om den geest boven het stof te verheffen, om in rust en kracht gemeenschap met den Onzienlijke te zoeken. Vèr achter haar nacht en dood. Want ze moet begrepen hebben, waarom de vertoornde God haar hier nederlegde, daar de Heere haar hart wil openen voor Zijnen Geest. Wel gelukzalig die Hij uitverkiest, en doet naderen, ja wonen in Zijn huis.’
Beweegloos laat Anna die stem over zich heen galmen, alleen haar handen hebben zich langzaam saamgevouwen op 'thart en haar neergeslagen wimpers trillen.... ‘naderen tot Zijn huis? wonen in Zijn huis?’ Zij denkt aan de kapel op het Loo. Dáár te zijn, nogeens dáár in 'n laat nacht- | |
| |
uur - weer de Mis, weer Jezus' lichaam en bloed tot haar voedsel.... Is dit het levensgeluk, dat ze hoopt zonder het te kunnen noemen? God in haar, zij in God.... en zoo bidden voor Hendrik, dat hij leve....
‘Er is hier veel geschreid over u,’ spreekt de bezoeker voort, terwijl zij mijmert ‘maar ik, de dienaar des woords, ben gekomen om in Christus' naam tot allen die u liefhebben te zeggen: ‘Schreit niet. Zij is niet gestorven, maar slaapt’ om in Zijnen naam zoo uw hand te grijpen en te zeggen: ‘Kind, sta op.’
Maar Anna trekt haar hand schuw weg onder zijn kille vingers. Ze schudt het hoofd, de oogen in bange smeeking opslaande: ‘'k Wil trouw blijven.’
Dit is haar eenig woord. Ze blijft doof en versloten voor de stem, die over haar heen van den muur leeg terugklinkt naar den spreker en Fenne. Eindelijk gaan ze hoofdschuddend. ‘Wat is een mensch, die in zijne zonde ligt en aan wien God de hand niet heeft geslagen’ dit is het laatste van hen....
Anna verbergt het voorhoofd in 't kussen.... Niet Gods hand met haar? ‘O Jezus, ze weten niet hoe groot Uw liefde is. Gij die Uw arm zondig kind uit de doornen opraapte, en aan Uw hart houdt.... Pie Pelicane Jesu Domine.... Wasch mij en hen en hem in Uw bloed, waarvan één druppel de heele wereld van alle smetten kan zuiveren’....
Maar Lijsje is gekomen. Ze heeft de pop in den arm en leunt verlegen kijkend aan den bedstijl. Anna ziet haar nu en grijpt haar losse handje met zachten druk in de hare: ‘Prinsesje,’ zegt ze ‘zou jij beneden op de erkerkussens m'n luit wel willen halen? Zeker bleef ze daar liggen’....
Sinds Lijsje ze gebracht heeft, houdt Anna de luit bij zich op de dekens, en van sluimer tot sluimer speelt ze telkens weer haar lied, langzamer bij 't slot, ten laatste 't eenige dat ze herhaalt:
| |
| |
‘O Jesu Heer, nu bid ik di
Uit al mijns herten gronde,
Van zonden wilt mij maken vri
Dat's nu en t'allen stonden.’
Als Lijsje verwonderd luisterend aan haar kussen leunt, hun hoofden dicht aaneen, voelt Anna onder haar blik de gouden lenteklaarte gloren als den aanglans van het wondere, dat God haar zal geven.... Dan denkt ze aan de Loosche kapel. Nogeens daar - ooit - met hem voor wien ze almaar bidden zal, totdat daar één stroom van genade naar hun beider hart.... Ze sluit de wimpers over 't bevend licht.
Soms komt haar moeder, als ze zoo zingt en droomt bij 't snaargetinkel.
‘Luister’ zegt Anna dan, en ze begint het lied van vooraan. En vrouwe Catharina schudt glimlachend 't hoofd om de innigheid van Anna's stem en om haar eigen tranen.
‘Is er niets anders meer dan dit lied, lief kind?’ vraagt ze eindelijk in een schemeruur, terwijl ze d'r hand over Anna's handen op de luitsnaren legt, die diep natonen, ‘beneden zingt Lijsje het in hal en zaal, in de keuken heeft Brecht het aan maarten en meissens geleerd.... Kom ik in den tuin, dan is 't of de vogels het ook al kennen. Waarom altijd 'tzelfde lied?’
Gelukkig ziet Anna in d'r moeders verteederde oogen op. ‘Het lied doet me hopen, moeder.... en hoe heerlijk wat u zegt, dat 't overal doorklinkt op de Laar.... 't is een hartegebed, moeder, en als de Laar zoo weer gaat bidden’....
‘Zing maar, kind, zing maar,’ haastig zoekt vrouwe Catharina netelig praten te mijden. ‘Zing en bid zooveel je wil. Maar begin niet opnieuw te tobben over jouw en ons geloof. Dat maakte je zoo ziek.’
‘O neen, dat niet.... 't eigenlijke dat me ziek maakte, vreemd, moeder, 't laat me nu genezen.’
Verwonderd wacht vrouwe Catharina 'n uitleg. Maar eerst na 'n lange zinnende stilte komt Anna's stem, schuchter:
| |
| |
‘Mag ik iets vragen, moeder? Laat u me zoo gauw ik beter ben, 'n middag naar 't Loo gaan.’
‘Zou dat zoo'n groote gunst zijn? - Wat is er op 't Loo? Sofie van Isendoorn? vrouwe Margriet?’ vorscht d'r moeder, en als Anna over het geheim dat haar toch op de lippen zweeft in 'n treurigen glimlach blijft zwijgen, vult ze verdroefd zich zelve aan: ‘Zeker, je moet 'ns naar 't Loo.... Altijd zonderdat Fenne 't weet.... Hier is ook niemand, die je verstaat’.... Hun handen beven ineen, maar woorden hebben ze niet meer.
De zomer komt: Anna zit in den tuin aan den grachtrand, luistert naar 't rimpelen van 't water en ziet uit naar de bosschen. Ze is nog te zwak voor den verren weg naar het Loo.... Maar ze is gerust. De dag zal komen - en Hendrik zal er zijn. Ze bidt om die overmaat van geluk, en hoopt. Alles is zoo stil in haar en om haar. De luit ligt vergeten. Maar Lijsje loopt door de paden en zingt: ‘Ik heb gejaagd mijn leven lanc’.... en de rozen bloeien.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|