| |
| |
| |
Inkeer
De wereld is zoo leeg al waar ik schouw:
Geen thuis meer, niets, noch stroogedaakte hut,
Noch groene tuin, noch koele waterput,
Die 'k ‘mijn’ heet, ginds, in mijn geboortegouw.
Geen liefde die ten nacht mijn peluw schut;
En schoon een vriend mij bleef, waarop ik bouw,
Is vriendenwoord niet broos als élke trouw,
Hoe vast zijn sterkte ook nú mijn leven stut?
Ach, niemand bood mij nog waarom ik ween,
Die zelf zoo gul was, dat ik langs den weg
Mijn zingend hart te grabbel gooide elkeen.
Dwingt Gij mij dus, dat 'k alles mij ontzeg,
En breekt Gij 't ál geweldig om mij heen,
Dat 'k enkel aan Uw hart mijn lijden leg?
Ach, sedert stilte nu gekomen is
En avonddoom na feest van luider uren,
Nu 't dauwen met zijn adem waterfrisch
De smeulende asch verkoelt der vreugdevuren,
Huivert nachtzwijgen als geheimenis,
Waar rosse ruiten strak vereenzaamd turen.
Maar hoeveel stemmen ook de stilte mis',
De zang der bronnen blijft den nacht door duren.
Zij zingen van de zon die ze bescheen
En van den nieuwen morgen dien ze beiden,
Van dageraads herboren lieflijkheên....
En door de stilte, sinds mijn oogen schreiden,
Hoor 'k onverpoosd en klaarder dan voorheen
De bronnen stroomen van Gods medelijden.
| |
| |
Ik heb om 't vallen van den nacht geklaagd.
Wanhopig sloeg mijn stem aan 't strakke duister,
Dat heel de weelde van den zonneluister
Met zacht fluweelen hand had weggevaagd.
Ik stond als een, die heimelijk belaagd,
Geen vijand merkt, maar voelt de wreede kluister.
De nacht stond star en stom in 't rond.... Toen ruischte er
Uit de ondoorgronde diepte, in glans gedaagd,
Een koor in parelende klanken aan -
Zilverig zwevend door 't getril der sfeer:
'k Zag als muziek de sterren opengaan.
Maar met de sterren voelde ik wonderteer
Een glimlach breken om mijn broozen waan:
En 'k staarde in 't aanschijn van mijn lieven Heer.
Gij hebt mijn leven in zijn roos geraakt,
Uw rille pijl diep in mijn hart gedreven:
Aan troost of blijdschap is mij niets gebleven;
Gij hebt een eenzaam man van mij gemaakt.
Uit louter schoonheid was mijn droom geweven:
Ik ben tot wreede werklijkheid ontwaakt,
En 'k tree de wereld weenend in en naakt....
Hoe deerlijk ook ontdaan, tóch moet ik leven!
Alles is dood voor 't droeve hart dat schreit.
Waar 'k al mijn oogen hef, mijn leege handen,
Omvaêm ik niet dan mist en eenzaamheid.
Zoo komt mijn afgepijnde geest belanden
In de armen ter ontferming uitgebreid,
Die van den morgen reeds mijn kim bespanden.
| |
| |
Laat me maar zwijgend aan Uw hart mij vlijen
Zonder veel woorden, zonder klacht of snik.
Ik weet wat Gij van mij verlangt en ik
Weet alles, Heer; laat mij alleen maar schreien,
U danken voor dit helder oogenblik
Van vol berouw erkennen en belijden:
Verhoed toch, Sterke, dat ik van U scheide,
Dat de oude waan opnieuw de ziel verstrik'.
Is 't dan zoo zwaar, te leven naar Uw wil,
U lief te hebben boven al, en elk
Alleen om U - en in Uw liefde stil
Verzonken, zonder morren Uwen kelk
Van lief en leed te drinken, en de kreten
Van 't hart in pijn om Uw heil te vergeten?...
Is goede wil dan niet voldoende, Heer?
Ik ben zoo zwak; ik ben zoo onbeproefd;
Ofschoon mijn euvel 't meest mijzelf bedroeft
En 'k al maar voort wil, - aldoor val ik weer.
Ik wilde sterk zijn. Ach, mijn liefst begeer
Was, U getrouw, te toeven waar Gij toeft,
En waar Gij in Uw hart mijn hart begroeft,
Te sterven aan den wellust van weleer.
Maar ik ben krank in mijn bedorven vleesch,
Verblind in mijn verstand, en zoo verdwaasd
In mijn verzwegen trots, dat 'k al maar vrees,
Dat Gij - al neeg ik sóms ten goede - naast
De schaarsche witheid van mijn boek misschien
Alleen de zóóveel zwarte blaên zult zien.
| |
| |
Gij zult de beetre lente zijn der ziel,
Want uit Uw liefde wil 'k mijn leven drinken.
Nu alles wat ik minde, mij ontviel,
Wil ik voor eeuwig in Uw min verzinken.
't Voldoe me niet, dat 'k aan Uw voeten kniel'
En late Uw laaien in mijn oogen blinken:
Gij zult mijn leden op het vlammend wiel
Der wreede smarten mèt Uw leden klinken.
'k Wil met U branden in den rooden brand,
Die uit Uw Passie bloeit in felle pracht
En praalt in luister over 't eenzaam land.
'k Wil sterven aan mij zelf en uit den nacht
Van mijn verblinding rijzen naar den kant,
Waar slechts de lente van Uw liefde lacht.
Gij blijft, waar alles in den nacht verzinkt:
Gij zijt gedurig in dit wankle, brooze,
Gij boven aarde en tijd de tijdelooze,
Wiens glorie aldoor klaar en klaarder blinkt.
Wie heeft U niet voor 't leven uitverkozen,
Wanneer Uw stem maar door zijn stilte klinkt, -
Wie van Uw liefde ook maar een druppel drinkt,
Zoo honingzoet en met een geur van rozen?
Lijdende Minnaar die naar liefde dorst
En met wie ween en weent en met wie lijden
Uw leed vereent, - verworpen Vredevorst,
Eerst toen ik gansch verlaten stond en schreide,
Vond ik Uw kruis en zonk ik aan Uw borst,
Schoon Gij zoo lang naar mij Uw armen breidde.
|
|