De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
BoekbesprekingPallieter door Felix Timmermans - Van Kampen.PRINSEN besloot zijn ‘Handboek tot de Ned. letterkundige geschiedenis’ met een welkom aan dit werk, vóór het in boekvorm was verschenen. En Nurks, die stiekem in elke Hollander zit, zoals Pallieter openhartig in elke Vlaming, zou daaruit afleiden, wat weinig zaaks onze letterkunde dan moet zijn, als zo'n schildering zonder beschouwing, overlopend van kleurige, klinkende woorden buiten verband, nu voor een meesterstuk geldt. De vergelijking met 't beste van de tijdgenoten kan Pallieter des te veiliger aan, omdat stof en vorm er nauweliks mee te vergelijken vallen; zó vlot en vrij heeft Timmermans de toon van Van Looy en Streuvels verlicht tot een nieuwe wijs, een eigen lied. Hij praat maar gezellig door, tafreel volgt op tafreel, altijd raak en toch meestal buiten ons om; want verhaal of handeling, het leven van 't leven, schiet er weinig over, zodat de grootste verrassing misschien is, hoe een boek geen eigenlike roman hoeft te zijn om te pakken. Hollandse literatuur lijkt met Hollandse muziek wel eens verdacht van inspiratie; de schrijvers hebben in ons schilderland scherp waarnemen geleerd, maar het weergeven van die werkelikheid is soms zó onnatuurlik, dat hun ontleedkunde geen realisme meer verdient te heten, omdat de stroeve vorm slecht beantwoordt aan de inhoud. Nu heeft Pallieter van maakwerk wel niemendal; met hetzelfde gemak, waarmee de hoofdpersoon door het leven heenbreekt, houdt de schrijver hem gezelschap. De uitdrukkingen rollen elkaar driftig, dus levendig genoeg na; het werk is onweerstaanbaar gegroeid als een beeld of eerder een deel van de natuur, waar 't midden in beweegt. De kracht zàl er uit bij de wilde Pallieter, die zwelgt in 't menselike, kinderlike, dierlike van 't leven. Hij rent zó van zijn bed het water in, hij moet rijden en rossen, springen en zingen, vliegt op een paard in de wei, stapt in 't eerste 't beste vliegtuig, gooit alle kranen open, alle kleren los, heeft het nooit uitbundig genoeg, laat klokken klinken en 't ene blaas- of snaarinstrument na 't ander, zolang hij ‘lawijd’ voor begeleiding van zijn harde harteklop nodig heeft. Hij geniet gulzig met alle vijf zinnen, ademt tegelijk in en uit, tot hij zich haast verslikt. Hij zet zijn wil tegen elke wet en vervult dadelik zijn dolste wensen. Kracht, kracht, kracht als bij de twisten en de kunst van 't vruchtbaar Toskane in de middeleeuwen; niet toevallig wordt vier, vijf keer wel Mozes genoemd, Mozes, het geweldigst onderwerp van de geweldigste Florentijn. | |
[pagina 339]
| |
Een geniaal kindervolk is 't ras van Pallieter, dat zich maar hartstochtelik laat gaan. De Hollander, strak en stuurs man van beraad en beleid, van gewichtige ernst en koppige volharding, van kritiek en methode, benijdt onwillekeurig de Vlaming, los en lollig wezen van opwellingen en uitbarstingen, van scheppingsdrang en aanstellerij, zoveel dichter bij 't zonnig Zuiden dan wij. Wat ons in de onstuimige taalbroeders aantrekt, is niet allereerst het gemeenschappelike, want de Friezen maken ons zelden warm, maar vooral het àndere, juist het Franse in die Flaminganten. Onze stamgenoten hebben meer dan één droppel vreemd bloed in hun woelig lijf; en dat spoor vloeibaar vuur maakt ze voor ons zo pikant. Aan Walen zal het Nederlandse van een Vlaming opvallen, aan Hollanders juist het Belgiese. Hullebroeck heeft naar onze smaak een opera-achtig pathos in zijn voordracht, dat zijn succes binnen 't stijve Noorden bevordert, en bepaald in zijn uitspraak een Romaanse eigenaardigheid, n.l. het emfaties scheiden van de woorden met theatrale e's, zo heel anders dan ons assimileren van alle medeklinkers, verwant aan onze gelijkmatige gang tegenover de danspas van een Belg. Verriest geeft in zijn optreden een élégance, een finesse, een charme, die hij van zijn Westvlaamsche boeren nooit leren kan, en weet met de plooien van zijn kleren, zijn zij en foulard, zijn handschoenen zich zó sierlik te draperen als wij, bang voor gebaren en vertoon, alleen bij Italjaansche predikanten zagen. De ‘pastor van te lande’, niets minder dan naïef, staat ten voeten uit zichtbaar als een antiek redenaar, die tegelijk op het oog en op het oor inwerkt, en beurt de tipjes van zijn toog al trippelend bij 't zangerig zeggen van ‘Brunelleken’, alsof de Franse gratie hem boven Vlaams gevoel bezielde en de spiegel zijn model geleverd had. En maakt één Vlaming op ons een Franse indruk, al is 't niet van de edelste stijl, dan René de Clercq, door zijn teerste liedjes opgewonden van retoriese declamatie uit te brullen en zijn ij delheid met breed effect uit te stallen. Van dit geheimzinnig bekoorlike in de Vlaming, ons evenbeeld en ons tegendeel in één persoon, heeft Pallieter vooral het grofgezonde, dolvrolike, volbloedige van de natuurmens, die we 't klaarst voorstellen naast de ‘natuurmens’, zoals de Hollandse cultuurmens graag zou zijn en met vegetarisme, sandalen, zonnebaden hoopt te worden. Wàt staat verder van de natuur af dan zulke forensen, opgepompt met sentimentele theorieën? Zij vinden Pallieter een barbaar, wat hij in de grond ook brutaal is; zij gaan zich intussen vast op Pallieter vormen en vertalen zijn ondoordachte woorden in 't abstracte en 't ideale; ja wie | |
[pagina 340]
| |
weet, of zijn komedie niet tragies inwerkt op zulke dekadenten, jaloers op al wat spontaan is en vitaal en daarom wanhopig in hun machteloze navolging van een ongelikte oermens. Hollanders willen op papier ook eens de Vlaamse leut beleven, maar bij al de luchtjes van een dorpskermis zuchten ze stil, wat Schopenhauer over de wereld zei: ‘herrlich zu sehn, schrecklich zu sein!’ Pallieter verschalkt trouwens elke berekening als hereboer, die van 't landelike net zoveel of zo weinig aflikt als hij wil. In zijn wereld staan de mensen elkaar zo ná als vertrouwelike scholieren, onbewust van standen of belangen. Volop ‘erdgerüchig’ drijft hij op een weelde van spel en lied, waar anders alleen de volkskunde wat van oppikte. Wat Vlaams, wat door en door Vlaams allemaal! Zou u denken, freule, dat de straatjongensmanier, waarop Pallieter zijn naam in de sneeuw durft schrijven, herinnert aan 't getijdeboek van een kardinaal? Een miniatuur in 't kostbaar Breviarium Grimani illustreert de wintermaand met een ventje - een koorknaapje, om liturgies te blijven -, dat gemoedelik de sneeuw een beetje geel aan 't verven is. De Nederlandse school werd immers beroemd om zijn koloriet? Dat Vlaamse landleven staat dichter bij de tijd, toen de mensen nog echte en oprechte beestjes waren als de kerels en wijven van Jan Steen. Zijn Haarlems schilderij van een boerefeest heeft tussen de zuipende, brakende, razende ‘mensen’ als middelpunt een vet varken, waarbij we haast denken aan symboliek, ofschoon de meester natuurlik zo'n term aan zijn laars lapte. ‘La bête humaine’, maar dan optimisties gekleurd, lijkt de ongeschreven ondertitel van Pallieter. En zou de stoel van een preutse lezer niet telkens kraken onder 't schateren om avonturen, die hem, nu ja, alles behalve sympathiek, maar tenslotte verwant blijven? De goeie ouwe tijd, toen een dorp als één familie aan mekaar kleefde, leeft in 't patriarchaal Vlaanderen nog tamelik onbevangen voort, zoals het studeren van een Leuvens hoogleraar in de keuken toelicht. Wij met onze angstige zindelikheid en veeleisendheid staan voor dat zorgeloze van de Vlaming vreemd, terwijl hij weer onze onverschilligheid voor ons voorkomen, onze ongevoeligheid voor franje, onze vervreemding van kunst en feest als levenselement onverstaanbaar vindt. Wij missen pijnlik beginselen bij Pallieter en noemen zijn kring bedenkelik klein en laag; maar schemert er soms in die gedurige Onnozele Kinderdag van 't volksleven geen paradijs, | |
[pagina 341]
| |
waarvoor wij de Hollandse overbeschaving gedeeltelik mochten ruilen? Laten die grote kinderen zich desnoods ééns per jaar een ongeluk aan rijstepap eten of aan worst van honderd meter lang, 't is altijd onschadeliker dan onverteerde filozofie, vergallend socialisme of vergiftig Malthusianisme. Pallieter is 't tegendeel van een heilige, maar zijn gebreken zijn tenminste doorzichtig naast allerlei vals spiritualisme. Ik geef voor Pallieter bijna de Kleine Johannes met al zijn kwijnende, kwijlende Zondagscholerij present. Het hoogtepunt van 't sprookje, dat voor modernen een openbaring betekent, is aan zee de les in pantheïsme: ‘Zoo moet gij bidden’Ga naar voetnoot1); maar vergelijk bij die toneelvertoning eens Pallieters ongedwongen bewondering voor een veld klaprozen: ‘Och, Sint Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?’ Een sprookje is ook de geschiedenis van de alles behalve etheriese Pallieter, waarvan de prikkelende paradox zit in de toverwereld van tastbare mensen, de fantazie van 't dageliks leven, de verbeelding van 't ouwerwets luilekkerland zonder werken of zorgen. Heel dit drasties verhaal is in de grond onwerkelik als Van Eeden's zwevende allegorie. Als een langslaper zijn klok, zo heeft Pallieter zijn verstand stil gezet; en zou iemand al het redeneren kunnen laten, zijn geweten smoort hij nooit. Maar Pallieter is ‘jenseits vom Guten und Bösen’ en zo is zijn bar natuurlik doen een masker voor zijn onwezenlik zijn; in plaats van met beide voeten in Vlaanderen te staan, huppelt hij luchtig over Arkadië. Felix Timmermans blijkt bij onderzoek van zijn papieren een boers achterneefje van de Athener Karel van de Woestijne. Nooit zal een modern Europeaan de wereld bezien als een Helleen, die vergat dat hij naakt was. Vandaar spookt er een duiveltje van leedvermaak en heiligschennis door het schijnbaar onnozel hoofd van Pallieter. Opvallend staat het gewijde telkens naast het onheilige, ja zondige; want het zinnelike van Vondels bruiloftsverzen is kinderspel bij de lust, die hier zo vleselik en vreselik uitbreekt; en al is de geest van 't geheel tòch te woest voor de jeugd en 't volk, waaraan 't anders het meest zou besteed zijn, en eigenlik voor alle mensen zonder vereelt | |
[pagina 342]
| |
geweten, - het viel met een snoeimesje nog altijd voor een ruimer kring te redden. De indruk van fatalisme is de weerschijn van 't optimisme, dat meermalen cynisme nadert; Pallieter lijkt nu eenmaal vrij geboren zoals zijn zuster vroom en de schrijver gunt hem al zijn streken even vanzelfsprekend als een vader de uitgelatenheid aan zijn zalige zuigeling, bij wie slapen en eten, eten en slapen met andere periodieke functies de levenstaak uitmaken. Willekeurig draait Pallieter de hele ratteplan met stomme welsprekendheid de rug toe. Er ineens de brui aan geven, op z'n kop gaan staan, om de vervelende wereld een keertje ànders te zien, het fatsoen binnenste buiten keren en dan de boel kort en klein slaat, dat voelt een dichter, bij wie 't op zijn tijd van binnen raast, opkomen, al is 't maar voor de hartstocht van zijn verbeelding. Zonder zo'n genot in dissonanten, waardoor zelfs de zoete Eichendorff tot zijn sprookje ‘Aus dem Leben eines Taugenichts’ gedreven werd, is de geestelike dronkenschap en de Umwertung aller Werte en de Antichrist van een Nietszche, eerst dichter en dan denker, eenvoudig niet voor te stellen. Een kunstenaar wil oorspronkelik en vrij en nieuw, alleen zich zelf tegen allen in zijn. Maar het leven, dat hij met zo'n vaart aanvliegt, botst hem terug tot een gezond evenwicht. Dansend verliest hij immers vat op de omgeving, die hij zocht te treffen; door zich volslagen vrijheid te geven tegenover de samenleving, maakt hij zich van de mensheid los en raakt de werkelikheid kwijt. Niemand is dan weer met zo'n geweldige schok op aarde neergeploft als Wilde, die getuigde: ‘What the paradox was to me in the sphere of thought, perversity became to me in the sphere of passion’. Het wagen van Timmermans wreekt zich onverbiddelik krachtens wetten van de natuur en boeit de lezer daarom meermalen enkel oppervlakkig als een kleurstudie zonder ziel. Zinnelik wil hij zijn en de zintuigen alleen spreekt hij aan. Het leven van Pallieter is een schijnleven, de droom van een paljas, die zijn benen hoger durft gooien dan iedereen, omdat het slappe benen zijn, waarop geen mens kan staan. Ver van 't wezen van zijn persoonlikheid te ontdekken bij 't ontvluchten van de orde, vervalt hij in toevallige uiterlikheden, waardoor hij geen blik op het ware leven krijgt. Boven in de lucht orakelt de verblinde genieter: ‘Och, Thomas a Kempis, als g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duzend kieren iens zoo schoen gewest!’ Laten Timmermans' ruwe woorden u niet van de wijs brengen! Zijn volksliefde is maar een beau geste als het pilo buis van | |
[pagina 343]
| |
Hullebroeck, dat het Quartier latin is afgekeken; hij heeft een verfijnde smaak, dubbel verfijnd, omdat het voorwerp zo'n kontrast van grofheid is; hij lijkt een volleerd gastronoom, die op zijn tijd in de Neurenbergse herberg van Dürer zuurkool gaat proeven. De pastoor houdt zijn buik van 't lachen vast, wat een pastoor in ouwerwetse stijl eenmaal moet doen, maar de pastorie wordt heel kieskeurig uitgerust met een cel - Pallieter zegt zelfs met de virtuozen cello -, waar in een bootje 'savonds ‘Beethoven, Wagner, Palestrina, Grieg’ op gespeeld wordt. Niet kwaad sinjeur Pallieter, pardon meneer Timmermans, om tussen een paar rumoerige partijen weer even te bekomen. Een artiest houdt die rol van boer niet te lang achtereen vol. De pastoor heeft nog een biezonder herbarium en verstaat de kunst om voor Pallieter's kornuiten vrome verzen zó zacht te laten uitklinken, ‘dat ze niemand had gehoord met de ooren, maar wel met 't hart’. De fijnproever Pallieter bestelt in een heerlike omgeving een concert van ‘driftige spaansche dansen, weemoedige russische liederen, sterke zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten’. En zo doortrapt eclecties is zijn levensprogram, dat het in 't verkort Van Deyssel's ontwikkeling ‘van Zola naar Maeterlinck’ vertoont. Het decor van 't boek is vernuftig ontworpen; de molen, waar een legende de jonge Rembrandt bezig droomde, wijst Timmermans aan de kleurverzadigde schilder Fransoo toe. Dat hij Pallieter laat bladeren in de bijbel van Mourentorf, is heel aardig, maar waarom vertaalt hij De Profundis in oud-Vlaams dan alleen voor een aristocraties archaïsme? Ook geeft de middeleeuwse spelling van de liedjesGa naar voetnoot1) een boekesmaak, die Pallieter dadelik zou wegspoelen, als hij die ooit waarachtig krijgen kon. Neen, dan vallen de prentjes naar de trant van houtsneden tussen de tekst beter in zijn kader. Gedurig blinkt onder Pallieter's boerekiel het vest van een modern estheet, die een ‘walkurenrit’ (titel van een hoofdstuk) met het Wagnermotief op de lippen uitvoert. In al zijn bedriegelike gedachteloosheid is hij overbewust, bekijkt het landschap als een schilder en 't leven als een dichter. Zelfs zijn Vlaamsigheid lijkt wat opgelegd: zijn paard heet Beiaard en zijn huis Reinaart, hij haalt Ruysbroeck en Gezelle aan en houdt volledig, zo niet stelselmatig, de landsgebruiken bij. Op de keper beschouwd valt Pallieter te signaleren als een Brusselaar op vacantie, die even ver van zijn volk als van de Kerk afstaat | |
[pagina 344]
| |
en daarom eindelik zijn zelfzucht uitviert in een wereldreis, omdat hij ‘overal en nieverans’ wil wonen. Zo schijnt Timmermans beter kunstenaar dan Vlaming. ‘Bandeloos en liefdeloos’, naar Paulus in één adem de heidenen noemt, is zijn held, waarvan 't natuurgevoel louter zelfzucht betekent. Hoe houdt Pallieter van Marieke? Die vraag is een oordeel. De schrijver legt zijn vrijbuiter allerlei citaten in de mond, maar blaast elke herinnering aan de katechismus uit zijn hoofd; en die beslissende keus maakt hem verantwoordelik. Hij weet wel beter en doet naar zijn zin - ‘'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch’ -; hij kan een hoger wereld, die hem uit zoveel kerktorens overweldigt, onmogelik voorbijzien. En wat begint hij nu? Vloeken of vechten, met Saulus de hielen tegen de prikkels slaan? Wel neen, lachen alleen. Hij kan 't geloof evenmin missen als een koster; bidden doet hij wel zo goed als orgeldraaien; zingt de Heilsoldaat heilige woorden op vrolike wijzen, Pallieter keert het om, volstrekt niet kwaadaardig; want je kwaad maken is al te zwaar op de hand, och zó maar; hij wil leven en laten leven, knipoogt tegen O.L. Heer, zoals hij tegen iedereen durft, en noemt zijn Schepper ‘de Baas van hierboven’. Zijn gezicht staat te bol voor uitgestreken plooien, alles zet zich in zijn verbeelding stoffelik en smakelik om, zodat hij aangedaan wordt ‘tot in het klokhuis van zijn ziel.’ Is 't niet hopeloos om met iemand in zo'n roes te redeneren? Pas op! Pallieter zelf speelt op zijn manier voor filozoof en en theoloog, al is 't maar door te denken, dat de dingen onmogelik uit te denken zijn. Onder zijn grappen smokkelt hij meer dan één geloofsbelijdenis. ‘Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de “waarom” komt ge toch niet te weten. - Mor da's niks, zei Pallieter, 't is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke’. Later vertelt Timmermans: ‘De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat is: dat hij van het draaien geniet.’ Het leven om te genieten, daar komt het refrein op neer. Pallieter leest een hoofdstuk uit de H. Schrift, als 't hem lust bij wijze van poëzie, en zegt of doet meteen iets erg gemeens, waar hij evenveel trek in heeft. Vlak na 'n walgelike godslastering op de Eucharistie, die bij zijn geregelde schending van Gods heilige naam misschien minder schokt, volgt een bladzij uit Gods Woord, dan komt een smulpartij en die episode sluit met de aanroeping: ‘O God! 't plezier is werral gedaan, geft er ons nog!...’ Een processie of een | |
[pagina 345]
| |
gedicht, elke muziek en ieder landschap is een gelijke wellust voor Pallieter. ‘Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen, als hem zoo iet zie!’ En om dan de verschoten Satansvlag ineens uit te halen, roept hij Parijs na: ‘De groete Pan is nog ni doed.’ Is Pallieter dus per slot geen gevaarliker en verraderliker apostel van 't pantheïsme dan de Kleine Johannes? Gevaarliker, omdat het lustig leven van vlees en bloed boven een leer meesleept, en verraderliker, omdat de Vlaming zijn goedlachse lezers met grimassen ontwapent. Van 't begin af doet het heidens aan, heidens als een humanist. Bleef het Christendom maar van 't toneel! Maar hij doet zijn schandaaltjes bij voorkeur tegen de muur van de kerk. De godsdienst lost zich in vormen, niet eens van liturgie, maar van folklore op. Timmermans beschouwt het Katholicisme niets inniger dan een Amsterdams schilder, die van geen toeten of blazen weetGa naar voetnoot1), de Larense Sint Jansprocessie. De diepte van al dat moois, dat hem een ogenblik verrukt, raakt hem geen zier. Pallieter zou in 't zonnig Algiers mogelik nog harder Allah meejuichen dan Alleluja in Vlaanderen. Intussen houdt de bandiet, die volgens de schrijver om de haverklap vloekt en nooit bidt dan hebberig, arme pelgrims de hoogste mystiek na! Is 't de vos, die de passie preken moet, dan is dat staaltje best; maar het maakt een indruk van wat anders. Iedereen herkent in Pallieter de familietrek van Uilenspiegel, de dolle duivel van de beeldstorm, die ‘Vive le Geus!’ door zijn kunsten liet razen en met zijn sprongen niets bedoelde dan priesterhaat. Pallieter mest geen pater met hels overleg in een kooi vet, hij wandelt arm in arm met zijn pastoor. Het moet een kromme pastoor zijn, die zich geregeld om Pallieter ‘krom’ lacht, zonder hem te bekeren of te beleren! De verhouding van Uilenspiegel tot de fanatieke ketterij, zo iets als het bondgenootschap van Ulrich met Luther, is geen minder raar monsterverbond dan 't verkeer van Pallieter met de pastorie. Maar bestaan van 't laatste geval ook geen historiese voorbeelden en lokten die 't andere niet uit? Er is om gespot, dat een boek als Pallieter overal ernstige beschouwingen opwekte. Feesten eindigen wel meer in gedachtewisseling; en dan brengt niets zoveel aan 't denken als het bonte leven, waarvan Timmermans ons in tintelende tinten een rauw stuk vertoont. G.B. | |
[pagina 346]
| |
Léon Bloy - Zijn persoon en zijn werk - Opstellen, vertaalde fragmenten en bibliographie door Pieter van der Meer de Walcheren, Vinc. Cleerdin, Willem Nieuwenhuis en Mr. Henri v. Haastert - A.W. Sythoff, Leiden.Gelukkig waren de Katholieken van Nederland bijtijds gewaarschuwd door een fiksch hoofdartikel in De Tijd, toen de firma Sythoff met haar circulaires een aanval wilde plegen op hun beurs en vier schrijvers een aanslag beraamd hadden op hun gezond verstand. Onder deze vier zijn Mr. v. Haastert en Cleerdin de hoofdschuldigen. Aan het poovere boekje van nauwelijks 180 bladzijden met vele witte bladen staan Pieter van der Meer de Walcheren en Willem Nieuwenhuis slechts medeplichtig voor een tiental pagina's. Men zou de heeren graag in 't genot gesteld hebben van één verzachtende omstandigheid. Zij geven zich nu eenmaal uit voor absolutisten. En ofschoon dit groote woord waarschijnlijk vrijwel zinledig is, of hoogstens de letterkundige naam is voor Léon Bloy's brutale hoovaardij, is toch de kracht - of het bedrog? - van een woord zóó groot, dat, waar eenmaal de term gevonden is, ook een positie veroverd schijnt, die onze onlogische tijd, in een zoogenaamd eerlijken strijd, onaangetast wil zien gelaten. Van hun standpunt uit redeneerend, had men dan allicht termen kunnen vinden om hen van harte te feliciteeren met dit ééne groote succes van hun gezamenlijk pogen: dat zij, ter wille van Bloy, gevaar mochten loopen zich onsterfelijk te compromitteeren (bladz. 44). Natuurlijk had men daarmede geen afstand gedaan van het recht, deze opzettelijke manhaftigheid doodgewoon kinderachtig te vinden. Maar toch zou men best hebben willen erkennen, dat uit dit alles een subjectieve kordaatheid sprak, die niet uitsluitend behoefde verklaard te worden door ‘dollen overmoed of dwaze pralerij of domme zucht naar literaire uitmiddelpuntigheid’ (blz. 45). Hun eerlijkheid, die v. Haastert zelf eerder bedreigd dan beveiligd schijnt te achten met de gebruikelijke krachttermen en buitensporigheden, zou vrij hebben kunnen uitgaan. Autosuggestie lijkt afdoende verklaring te geven voor zinnen als deze: ‘Ik zeg dit in den heiligsten ernst, omdat Léon Bloy voor mij een levensbeschouwing is, een levensprogram beteekent, waaraan ik mijn heele ziel heb gegeven’ (bladz. 45). Misschien zou zelfs een of andere schalk, die de eischen van het verstand voor een tijdje gemakkelijk op zij zet, zich kunnen ‘amuseeren’ in de eigenaardigheden van deze heeren, al zou hij spoedig de teleurstelling beleven van den | |
[pagina 347]
| |
millionair, die Léon Bloy geld voorschoot voor een weekblad, maar na het vierde nummer constateerde, dat het ‘hem niet genoeg amuseerde voor het geld, dat het hem kostte’. In deze goedlachsheid zouden de heeren geen oneerbiedigheid mogen zien tegenover zich zelf of hun profeet. Want in de Mercure de France, het ongeloovige tijdschrift, dat op vrij goeden voet staat met Léon Bloy en zich in grooter belangstelling van v. Haastert verheugen mag dan Revue des deux Mondes of Correspondant of Etudes, wordt uitdrukkelijk gezegd van hun held: ‘Je sais d'avance que tout le monde m'approuvera dans cette opinion, en le déclarant même “amusant”, au bon et vrai sens du mot’ (1 Juni 1916). En mocht al een of ander zwartkijker al die aanstellerij niet koddig kunnen vinden, maar ergerlijk en irriteerend, dan zou ook zulkeen nog gekalmeerd kunnen worden. Want de zaak behoeft niet au sérieux genomen te worden! Op bladz. 70 verklaart een Bloy-vriend, dat deze Getuige van het Absolutisme (hoofdletters behooren tot de étiquette van dezen Absolutist) vaak oordeelt ‘op een gevoelsindruk’, en, als ik den onduidelijken zin goed versta, even dikwijls in strijd met de objectiviteit. Dus: le besoin d'épater le bourgeois. Maar om dit heele geval zoo inschikkelijk en luchthartig te laten beoordeelen, hadden deze compilators ten minste aan één voorwaarde moeten voldoen. Zij, die zoo schelden op ‘alle aanbidders der Relativiteit, alle acrobaten van de Tantum-quantumelastieke-methode’ (bladz. 48) hadden dan moeten optreden in hun kermispak van Absolutisten, een eerlijk boek moeten samenstellen, en niet met berekening, met voorzichtigheid en omzichtigheid te werk moeten gaan. Als men Léon Bloy ‘niet anders zien kan dan als profeet’ (bladz. 49), als ‘Bloy's geheele leven één wonder’ is o.a. omdat - de lezer vergeve dit schandelijk citaat - zijn hart kinderlijk-aanhankelijk gebleven is aan zijn God, die niet opgehouden heeft hem te slaan, maar er niet aan dacht hem ook te zalven' (bladz. 72), als men het ‘salva reverentia, met God niet op een accoordje gooien kan’ (bladz. 47) - dan had men zich niet moeten schamen voor den profeet, dan had men het niet op een accoordje moeten gooien met Bloy zelf, dan had men al zijn scheldwoorden aan 't adres van Paus en Bisschoppen niet moeten doodzwijgen - en dan was het katholieke Nederland ontsnapt aan een laffe poging van beetnemerij. Men is daarentegen o! zoo relativist geweest. ‘Tantum, quantum goed-Roomsche Hollanders verduren kunnen’ dat is het werkprogram geweest van deze heeren, die rekenden op het gezag, zooniet van hun naam, dan toch van hun krant, om argelooze lezers te verschalken. | |
[pagina 348]
| |
't Is waar, men heeft de onhandigheid begaan den beruchten brief af te drukken van Bloy aan 't adres der Nederlandsche Katholieken. Maar op z'n best is dit de ééne oprechte bladzijde van heel het boek. Toch hapert ook hier nog iets. Want terwijl in het Hollandsch boek gezegd wordt, dat deze brief, aan een vriend gezonden, met toestemming van den eigenaar, werd afgedrukt, kan men op bladz. 130 van Léon Bloy's laatste werk ‘Au Seuil de l'Apocalypse’ hetzelfde pamflet lezen met de korte aankondiging: ‘préface pour van Haastert.’ Wie hield zich hier niet aan de afspraak, de Profeet of zijn leerlingen? Maar laat het waar zijn, dat deze absolutisten, op deze ééne bladzijde, ongedwongen en spontaan uitdrukking gegeven hebben aan een opwelling van openhartigheid. Wat maakt het, tegenover de vele andere bladzijden van relativiteit en heimelijkheid? Van Haastert schrijft over Leon Bloy een dithyrambe, die spot met alle menschelijke verhoudingen. Alles licht, nergens schaduw. Op bladz. 53 wordt, met onverdeelden lof, het woord van Léon Bloy aangehaald: ‘Je suis un catholique du Syllabus et de Boniface VIII.’ Maar waarom wordt verzwegen, dat in ‘Au seuil de l'Apocalypse’, het boek, waarin v. Haastert ‘mon cher Henri’ heet, op blz. 337 het volgende te lezen staat over den Index: Vous me parlez d'un personnage (l'évêque de Moulins) qui veut me déférer à l'Index. Menace ridicule et singulièrement tardive, au bout de trois ans. Si j'avais l'honneur de le connaître, je lui dirais trois choses: 1o que je me fous absolument de l'Index qui ne répresente pour moi qu'un guichet derrière lequel on déshonore l'Eglise; 2o qu'une mention de mon livre dans le catalogue presque toujours imbécile de cette Congrégation me serait une réclame précieuse, inespérée; 3o que le promoteur malintentionné de eet interdit profitable appartiendrait désormais à mes crocs. On sait ce que cela veut dire. Op bladz. 141 haalt Cleerdin uit een brief van Bloy aan Jörgensen den volgenden vromen zin aan: ‘Vous savez, cher ami, que je consentirais aux supplices les plus compliqués, Deo adjuvante, avant de refuser l'obéissance en matière de foi et de discipline au Successeur infaillible.’ Dat klinkt heel fraai! Maar waarom worden op dezen tekst zorgvuldig en opzettelijk alle commentaren ontweken? Mogen de Nederlandsche Katholieken niet weten, welke uitvallen Léon Bloy zich veroorloofd heeft tegenover Leo XIII? Waarom wordt niet meegedeeld, dat Bloy, ondanks al die onderworpenheid, onzen tegenwoordigen Paus noemt ‘Pilate XV’? Waarom wordt verzwegen, dat deze verdwaasde durft schrijven van Benedictus XV: ‘Je crois que le démon ne pourrait pas susciter un hérésiarque aussi complet que ce pontife?’ Op bladz. 140 noemt Cleerdin de Fransche schrij- | |
[pagina 349]
| |
vers Coppée, pater Didon, Brunetière, J.K. Huysmans, Paul Bourget als slachtoffers van Bloy's onbesuisde aanvallen. Waarom moest juist Cleerdin, die het katholieke Nederland nog onlangs meende te moeten onthalen op langdradige artikelen over Louis Veuillot, verzwijgen, dat hij ongelijk gekregen heeft tegenover v. Haastert en dat Bloy aan dezen laatste schreef: Je suis heureux d'apprendre que vous me séparez de Louis Veuillot. Il a fallu toute la sottise des catholiques modernes pour attribuer, je ne dis pas du génie, ce qui serait trop ridicule, mais seulement de la grandeur à ce journaliste fameux que j'ai connu personnellement, il y a quarante ans. Quelques mots vous diront toute ma pensée et vous fourniront, je crois, une bonne réponse aux imbéciles. Aux temps héroïques des Croisades, il y avait deux sortcs de guerriers pour la conquête du Saint-Sépulchre: les Chevaliers et les Goujats. Ces derniers pouvaient être et furent souvent des intrépides. Mais c'étaient des goujats et Louis Veuillot ne fut jamais un chevalier. Il avait l'âme basse et on peut dire qu'il fut, en ce sens, le précurseur des ignobles journalistes de la Croix qui ont tant avili la pensée chrétienne. Je vous félicite d'avoir échappé a ce mastodonte. Pour ce qui est de moi, j'ignore si on peut me classer parmi les chevaliers, mais je sais que j'ai toujours voulu combattre avec noblesse, ce que ne faisait certes pas Louis Veuillot. Waarom moest nu juist Cleerdin de unieke gelegenheid laten voorbijgaan om bij Pius X in hooger beroep te gaan over dit schandelijk verdict van Bloy? Wel, dan had hij ook melding dienen te maken van Bloy's onbeschaamde kritiek op de breve van dezen Paus: ‘Telles sont les sottises qu'on fait dire à ce malheureux Pape!’ De lezer zal, na zulke voorbeelden, wel willen gelooven, dat van deze relativistische methode, door onze absolutisten met zooveel behendigheid toegepast, nog gemakkelijk andere bewijzen zouden kunnen bijgebracht worden. Maar de vraag dringt zich op, of de schrijvers nergens de behoefte gevoeld hebben hun onvolledigheid rondborstig op te biechten, te verontschuldigen of althans te insinueeren. Naar mijn weten, wijzen in het heele boek slechts drie plaatsen hierop. Van Haastert verklaart, dat hij Bloy ‘eenzijdig’ beschouwen wil; Cleerdin zegt, dat in ‘Quatre Ans de Captivité à Cochons-sur-Marne’ Bloy ‘vaak harder is dan ooit, bitter soms, een enkele maal pijnlijk zelfs voor zijn trouwste bewonderaars’; en in een voorzichtig zinnetje op bladz. 141 vergelijkt hij Bloy met niemand minder dan Dante, om er behendig uit te concludeeren: ‘Mag men Bloy als katholiek iets verwijten, wat men vaak prijst in Dante, tot wiens nagedachtenis, met den steun van Z.H. Paus Pius X een standbeeld wordt opgericht?’ Men zal wel willen toegeven, dat dit als voorlichting on- | |
[pagina 350]
| |
voldoende is, en dat er in de wereld nog rondborstiger menschen zijn dan deze absolutisten. Eén reden hebben de Nederlandsche Katholieken nochtans om over dit boek tevreden te zijn. Ondanks den scheldbrief, waarmede het opent, weten de schrijvers wel, dat hun Roomsche landgenooten niet zoo imbeciel zijn, als Bloy ze gescholden heeft. Daarom hebben zij zelf de tantum-quantum-methode toegepast en ons slechts een voorzichtige dosis toegediend van Bloy's onzinnige mentaliteit. Het moge waar zijn, dat afgedwaalden en andersdenkenden ‘het doopsel vragen’ na lezing van Bloy's boeken. Des te beter! van harte zeggen wij hierop: Goddank! Maar behalve dat dit ook het geval is geweest met de boeken van Huysmans, die toch wordt uitgescholden door Bloy en de zijnen, zou het onzinnig zijn daaruit te concludeeren, dat waar een kranke mentaliteit met een gifmiddel gebaat kan worden, het niet nadeelig zou inwerken op een gezonde constitutie. Om het gelukkige resultaat van slechts één enkele bekeering willen ook de Nederlandsche katholieken, naar 't voorbeeld van Paus, Bisschoppen en Fransche geloofsgenooten, veel verduren van dezen wonderen Roomsche, en desnoods uitgescholden worden als relativisten, philisters en wat dies meer zij. Maar ons neerwerpen aan zijn voeten, gelijk men dwaselijk beweert, dat de Pastoor van Ars gedaan zou hebben: dàt niet. Men moet eindelijk begrijpen, dat, als wij dezen man ignoreeren, wij het doen uit christelijke naastenliefde. Als gezonde Roomsche geest zich naar buiten karakteriseert door eerbied voor 't gezag, en inwendig steunt op nederigheid, dan màg Léon Bloy ons niet voorgehouden worden als een Profeet. Men zegt, dat wel niet uit Bloy's heftige woorden, maar ‘aliunde’ het nederig geloof van dezen woesteling gekend kan worden. Als dat waar is, hoe jammer is het dan, dat de schrijvers niet wat moeite besteed hebben om ons deze wetenschap bij te brengen! Heel graag willen wij bekeerd worden -op goede gronden - als zij daartoe kans zien, laten zij het haastig doen. Want er zijn er onder ons, die als zij Bloy's wilde gezicht zien met de vrome verzuchting eronder, versterkt worden in hun opinie, dat deze dolzinnige slechts ongebreidelde opstandigheid amalgameert en singulariseert met vermeenden geloofsijver. Met enkele verdoolde schietgebedjes zullen dezulken dan ook niet genezen kunnen worden van hun dwaling. Want deze doen hen slechts denken aan een ‘vromen dronkaard’, die op een kerkbank de bedwelming van zijn razende woorden uitslaapt. R. de Grave | |
[pagina 351]
| |
Robert Hugh Benson: Eenzaamheid - Van Langenhuysen.Wat een echt kunstenaar Benson is, toont hij als priester in de beschrijving van een jonge liefde en bewijst hij als geweldig jager voor de Heer, die ontelbare Protestanten heeft bekeerd, met zijn milde spot over een bekeerling. Zich zo los van zijn figuren voelen, zo vrij schilderen kan alleen de meester. Het hele verhaal loopt zó natuurlik, dat iedereen, die 't hem half zo goed nadoet, zijn vingers mag aflikken. Hij laat zich maar gaan bij jagen en vissen en zingen, waaronder de verliefdheid van zijn heldin - want heldhaftig blijkt dit werelds meisje geworden te zijn - groeit als een tulp in 't winderig voorjaar. De mensekenner is in Benson verdubbeld door de zielzorger. Zijn boek is volop geestelik zonder preken: de eerste vijftig bladzijden hebben geen woord over godsdienst, de volgende honderd bijna niets. Maar het gaat om God en gaat tot God; weelde, humor, succes helpen de ziel ontwikkelen, ook onze ziel, die met de personen meeleeft. Dit prachtig werk is voor portefeuilles en bibliotheken geknipt. Ik heb maar twee opmerkingen, die de schrijver niet raken. De vertaler deed wijs, zijn naam te verzwijgen, want als zijn taaltje ooit Nederlands is geweest, dan toch lang geleden en ergens ver weg aan de grens; en wie noemt een exemplaar van de Lohengrinpartituur nu een kopie en wie maakt de dorpspastoor gedurig voor pater uit, dan wie geen Engels kent? De lezer geef ik de raad, het origineel gebonden voor één vijfde van de Hollandse prijs te kopen aan een stationskiosk, waar ook verhalen van Mrs. Wilfrid Ward en Chesterton te krijgen zijn, wat wel een wit sein verdient. G.B. | |
Lize Bührs: Jet - Paul Brand.Een aardig meisjesboek, al deed de uitgever de onbekende schrijfster geen dienst met haar een Roomse Top Naeff te noemen, waardoor haar navolging, machteloos als elke navolging in de kunst, overduidelik werd, Is Lize Bührs iemand, dan kan ze immers buiten zo'n bijnaam; is ze niemand, dan maakt de vergelijking met haar model haar nog leger. Waarom moet iemand, om bakvissen te boeien, ook lijken op een fijn kunstenares, die er toevallig een paar jeugdboeken uitgegooid heeft? Lize laat de pleziertjes erg gauw opvolgen, omdat ze doodsbenauwd is vervelend te heten en een kleingeestige angst heeft voor teveel ernst. Dat komt van 't nalopen van de luchtige Top Naeff en dat is de pedagogiese èn de artistieke fout van haar werk. | |
[pagina 352]
| |
Toen Schuil zijn leuke ‘Kostschool van Jan van Beek’ geschreven had, maakten leraars bezwaar dat nergens met een woord gesproken werd van 't offer, dat de dure straf voor de vader zelf meebracht. En zijn later jongensboeken sloegen niets minder in, omdat ze 't zedelik element, een onmisbaar stuk werkelikheid in de kunst als in 't leven, beter lieten uitkomen. Dat hoop ik dubbel van de schrijfster, bij wie de Roomsheid door de Topperij wat in 't gedrang is geraakt en dus 't omgekeerde van J. van Merle valt op te merken. Een kindervriend kan best de zon in 't water zien schijnen, maar dat het jongste kind van de dokter een ‘echt’ glaasje wijn meedrinkt en dat een meisje van de lager school al naar de grote schouwburg gaat, is me wat machtig. Dat zijn kleinigheden bij 't gemis aan godsdienstige ondergrond. Wat betekent eigen lectuur voor katholieken, als die niet volbloed katholiek is? Komt er bidden in 't boek voor, dan enkel gedwongen om een of andere gunst. Op één punt moet ik bekennen, dat de schrijfster een ‘Roomse’ gewoonte, maar een afschuwelik misbruik volgt, n.l. het noemen van Gods naam om de haverklap. Laten onze opvoeders toch deze schande zien af te leren! Dat het verplicht Frans praten op een Amsterdamse school uit de tijd is en dat het huwelik in onze kerk waarachtig gesloten wordt in plaats van alleen ‘ingezegend’, hoeft maar even herinnerd te worden. Ook voorkomt de schrijfster zelf bij minder slordigheid wel fouten, die haar Jet kon verbeteren, als lag voor ‘legde’ (bl. 67 en 147) en percé voor ‘per se’. Ofschoon ik sterk twijfel, of voor meisjes in kleiner plaatsen het lekker maken op zo'n uitgaansleven wel zo vormend werkt en of het verlangen van een bakvis naar een eigen kind nu heus natuurlik, laat staan begrijpelik is, blijft het een gelukt verhaal. G.B. | |
Ontvangen werken -Reynès-Monlaur: De Mystieke Woorden, vert. Helene Brègel; Geestelijke gedichtjes door eene Zuster van Tilburg (R.K. Boekcentrale); Joh. Joergensen: De weg naar het Licht, vert. D. Logeman-Van der Willigen (Paul Brand); Dr. A. Kuyper: Het Calvinisme; Dr. A. Kuyper: Onze Eeredienst (Kok, Kampen); Dr. Jos. Sauer: Die Zerstörung von Kirchen und Kunstdenkmälern an der Westfront, mit 98 Bildern (Herder); Charles Grolleau: Guido Gezelle, prêtre et poète (Georges Crès); Marie Koenen: De Moeder (C.N. Teulings); Genootschap tot voortplanting des Geloofs (Instituut St. Michielsgestel); Roomsche Studenten en het Amsterdamsche Corps; J.N. Snackers: De wording der Provincie Limburg (Claessens, Sittard); Dr. W. Mulder S.J.: St. Dominicus en zijn werk (Malmberg); Nico van Suchtelen: De stille Lach, 2e druk. (Maatschij. v. goede en goedk. lectuur); Z. Louis-Marie Grignion de Montfort: Verhandeling over de ware godsvrucht tot de H. Maagd, vert. (Alberts, Gulpen). |
|