| |
| |
| |
Open brief
Geen tijd, geen lust om maat en rijm te zoeken -
Voor proza is het hart te vol:
Laat mij het luchten in wat bandelooze regels
En in het wilde op den Beiaard slaan,
Dat hij, voor wien mijn brief bestemd is,
Verschrikt omhoogziet naar 't verward geklep.
Zoo schrok ik zelf vannacht
Op uit het midden van mijn slaap,
Gelijk een marconist, die op zijn post,
De luisterschalen om het hoofd, is ingedommeld,
Als hij 't alarmsignaal hoort tikken:
't Was, of een flauwe, vaag bekende stem
Om hulp riep uit de verte........
En prevelend keerde ik mij in 't enge bed,
‘Barmhartigheid, mijn Jezus.
Zoet Hart Mariae, wees mijn heil.
En dat de zielen der geloovigen door Gods barmhartigheid
Dat is geen smachtend smeeken uit het vagevuur,
Die droeve haven, maar een haven toch:
't Is de angstkreet van een ziel in 't woeden
Der wilde wijde wereldzee.
Gij slaapt en ach, hier gaat een vriend ten onder.’ -
Mijn God, hoe zal ik ooit nog kunnen slapen
En weten, dat er vrienden in mijn slaap vergaan?
Toen dacht ik plotseling aan U........
Het werd me klaar: úw Engel wekte mij,
Met uwe stem riep hij om hulp - gij doet het niet -
Tot een, hij weet het, wien uw ziel zoo dierbaar is als hem.
Ziet hij u op den rand misschien?
| |
| |
En Gods lankmoedigheid ten einde?
Zijn hand geheven om...? Genade, Heer!
Geef mij één dag om voor die ziel te bidden!
't Is mijne schuld: ik deed het veel te weinig.
Nog ééne week! Ik zal hem schrijven,
't Is mijne schuld: ik liet hem los.
Één maand! 'k wil boete doen voor hem en mij.
't Is mijne schuld: Gij stierft voor deze ziel
En wat heb ik voor haar geleden?
Heb medelijden met uzelf. O, 'k weet het wel,
Gij sust uw wroeging als een kind in slaap
En zingt haar voor, dat gij niet meer gelooft.
Het is vergeefs: een eeuw van zonden
Geeft ú, Goddank, geen rustig ongeloof.
‘In elk geval, ik kán het niet gelooven,
Dat er zoovéél verloren zouden gaan.’
Zoovelen niet misschien... 't Mag zijn... Misschien ook wèl...
Wie weet?... God telt de zielen,
Die rijzen en die zinken na het vonnis.
Niet meer dan tien, wat zal 't u baten,
‘Welnu, die kleine kans durf ik....’ Houd op!
Ik bid en smeek u, spreek niet uit! 't Is waanzin
Te durven en te dobbelen om een eeuwigheid.
Ach, lieve vriend, heb medelijden met uzelf.
Gij kent die advertenties wel:
‘Johanna, kom terug: de kleine schreit om moeder.’
En bij het lezen schoot het week gemoed
U vol van weemoed om den armen man,
Die 't schuw gevluchte vogeltje met zoet gefluit
Zóó roep ik u - ik kan geen namen noemen,
Maar gij herkent mijn stem en mijne liefde -
| |
| |
Zóó roep ik u: Och, keer terug!
In naam van God: 't is al vergeven en vergeten.
Zijn armen wachten al zoo lang, zoo lang.
Maar laat ze langer niet, niet langer wachten:
Zij worden - Heb geduld, o Heer! - zij worden moe
En morgen, is 't misschien, o God, 't is morgen
En nu, mijn Engel, vlieg met vluggen vleugelslag,
Bezorg mijn brief. En groet meteen uw Broeder:
Bedank hem, dat hij mij kwam wekken uit mijn slaap,
En laat hij, als mijn vriend deez' regels leest,
Nog veel daartusschen fluisteren, wat ik
Niet zeggen mag of ook niet weet.
O waart gij al terug met blijde tijding!
|
|