| |
| |
| |
De Wilde Jager
(Vervolg)
VOOR twee uur in den nieuwen nacht staat voor de slotgracht van de Laar 'n groep menschen bijeen, schaduwen in den ijlen nevel.... 'n licht hebben ze niet. Maar aan 't donker gewend, onderscheiden hun oogen de matte spiegeling van 't water en er achter in den loggen walmuur de poort tusschen twee ronde torens.
Ze praten gedempt, mannen- en vrouwenstemmen; soms hooger uit het dreinen van 'n slaperig kind ‘gaan we nu?’ Er komen nog voetstappen drie vrouwen en 'n jongen op holsblokken die klossen over 't zand. ‘Och’ zeggen ze, ‘wat zijn we met velen’!... En de anderen ‘wie had 't ooit gedacht, samen naar de Allerzielenmis?’ Dit ‘Allerzielen’ doet hen zwijgen. Eén weet ten laatste: ‘De arme zielen kwamen veel te kort jarenlang, geen Mis, geen aflaat ooit of ergens’....
‘Wij zelf dan?’ vraagt 'nscherpe vrouwenstem ‘álles komen we tekort.... de Mis en alle Sacramenten. Geen biecht, geen goed woord ook maar.... we vergaan in onze zonden en onze armoei’....
‘De kloosters leeg, waar Godsgift werd uitgedeeld, da's 't ergste, de Heeren laten ons honger lijden.’
‘'t Loon uitgepijnigd’....
‘De grond aldoor slechter, en de pacht hooger.’
‘Ze zeggen, dat ze zelf zooveel moeten opbrengen.’....
‘Die Roomsch bleven 't meest, da's zeker. En die doen toch nog iets voor hun volk. Dat hoor je in Vaassen.’
‘Ze zeggen dat 't weer oorlog wordt.’
‘Brand en rooverij’....
‘'t Is de straf Gods,’ overstemt de oude Zweder, de wijze man van Otterloo; en de warrende stemmen verstillen.... ‘Er was te veel zonde op de wereld. Ook in de kloosters, ook in de kerken. En toen de ketters begonnen, kwam de Spanjaard met den bloedraad. Dat had ie moeten laten. Maar de liefde van Christus was weg uit de harten. Daar- | |
| |
voor moeten wij boeten, die ze terugwillen. Volharden is alles.’
‘Volharden, ja.... Volhard maar! Bijna alles loopt naar de ketters over. In Otterloo is de kerk elken Zondag vol, sinds die van 't Huis vooraan zitten.’
‘Behalve juffer Anna! Van haar geen kwààd. Zelf kwam ze ons in den nanoen roepen voor de Mis nu’....
‘Ik ben den heelen zomer en ook nog Zondag naar de kerk geweest, eerst om te zien hoe dat ging zonder altaar,.... en toen om te weten wat ze er preeken,’ bekent een van de jonge kerels.
‘'t Woord Gods is 't woord Gods. En ze gelooven toch ook aan Onzen lieven Heer.’
‘Ze bidden ook 't Onze Vader. Maar 'n kruis maken ze niet, en de Sacramenten’....
‘Dat noemen ze afgoderij, God vergeve 't.’
‘Ja, dat preeken ze. Ik ga er soms ook naar toe. Die van 't kasteel willen 't.... Als ik dien op z'n preekstoel bezig hoor, dan zou 'k hard willen schreeuwen: 't Is leugen en laster’....
‘Die weet natuurlijk niks van den troost van de Sacramenten en raast er tegen’....
‘Juffer Fenne zegt bij ons: in de Waarheid is alle troost.’
‘Die is fel, die zou wel alle paternosters en kruisbeelden in 't vuur willen gooien’....
‘En achter ons met de zweep, de kerk in.’
‘Blijf er vandaan!’ overdreunt Zweder.
‘Als er niks anders is.... we moeten toch bidden.’
‘Da's juist wat die van de nieuwe leer willen. Ze kennen den nood van 't menschenhart voor God en zijn genade.... daarom onthouden ze ons alles van 't eigen geloof, om ons te dwingen naar 't hunne.... Volharden is alles.’
‘Volharden, ja!’
‘Dan winnen we 't toch! Vandaag al 'n Mis voor 't eerst na dertig jaar.’
‘Ze zeggen, als de schout er achter komt, dat we allemaal
| |
| |
naar 't kot moeten op water en brood, en de priester aan de galg’ mompelt er een in 't donker achteraf.
‘Erger, Arentje!’ schatert 'n ander, ‘allemáál aan de galg, de heele tros bij mekaar!’
‘Jij zéker, hangebast!’
‘En hou jij dan je teenen krom, galgenaas, dat je klompen niet uitvallen.’
'n Klein meisje roept bang: ‘Niet aan de galg!’
‘Wát, galg?’....
‘De schout’....
‘Wát, schout? De schout ligt te snorken.’
‘Galg en strop kosten hem beulsgeld.’
‘Daar sla je den spijker op den kop. Hij strijkt liever de boeten op, zooals de hoogmogende Heeren zelf! Alles om 't geld.’
‘Liever losprijzen dan 't schavot.’
‘Nu ze 't klooster- en kerkegoed onder mekaar verdeeld hebben, zoeken ze 't dáár.’
‘Zullie rijk, en alle papen zóó arm dat ze niks meer kunnen. Da's de leus!’....
‘De straf Gods voor de overdaad!’ roept Zweder er tusschen door.
‘Ze zúllen toch, de papen!’
En Zweder weer: ‘Ze zúllen zeker, want de Kerk staat op 'n rots. De poorten der hel kunnen haar niet overweldigen. Volharden is alles!’
Maar er knarst gerucht, de valbrug wordt neergelaten. In den open boog staan er twee, Anna met 't licht en Caspar die uitturend naar de wachtenden rustig de handen ineenlegt.
Met vlugge passen komt Anna en ziet de gezichten alle zwijgend naar haar toegewend, verweerde, doorgroefde oude mannen- en vrouwengezichten, de zorgelijke oogen van moeders.... twee staan er met 'n klein wicht in de armen, 'n doopeling. Er zijn kleine en groote kinderen, jonge deerns, 'n paar forsche kerels achteraf, en in 'n lagen wagen de lamme van Otterloo.... De goudige schijn waast over de grauw- | |
| |
bruine dorperskleeren, over de knoestige eelthanden die de kleur hebben van den grond waarin ze levenslang wroetten.... ‘Geloofd zij Jezus Christus’ groet Anna, en blijdschap straalt uit haar oogen hun tegen. ‘In alle eeuwigheid, amen,’ weet enkel Zweder te antwoorden, de anderen mompelen 'n goeden dag.
‘Gelukkig dat jullie met zoovelen gekomen zijn,’ verwelkomt ze. ‘En de kinderen er bij, zooals ik vroeg’....
‘Omdat ze allemaal nog gedoopt moeten worden,’ zegt een van de moeders.
‘Als je 't zelf hebt gedaan, hoeft het niet opnieuw.’
‘Met wat water uit den put en ongewijde handen’....
‘De pater moet óns trouwen’.... komt 'n ander los. ‘We wilden wel alles naar behooren.... maar hoe kón dat? Nu zijn onze kinderen al bijna groot.’
‘Biechten willen we allemaal.’
‘En Ons Heer....’
‘Och, en ik vast de heilige Olie.... vraag dat voor me, juffer.... Tachtig jaar ben ik, wel nog gezond.... maar hoe lang nog?’ Anna ziet 't beverig bestje aan. ‘Kun je den verren weg nog doen?’ vraagt ze bezorgd.
‘Ja.... ik.... En al was 't m'n dood.... dan heb ik tenminste nog Mis gehoord.... Van m'n vijftigste in geen Kerk of kluis geweest.... Maar zonder 't Oliesel wil ik niet sterven.’
‘We zullen in processie gaan,’ maakt Anna 'n begin. ‘'n Rij aan elken kant van den weg. Ik zal vooraan in 't midden voorbidden.’
‘Och, wat mooi, wat mooi!’ mummelt het bestje. En ze zien allemaal naar 't licht in Anna's hand, de ster van goud die stil voor hen uitdrijft. In 't midden achter komt Zweder, en die trekt den rolwagen met den lamme.... de raders piepen eentonig door.
Anna hoort hun stemmen door Zweder's stem gesteund onzeker antwoorden op het ‘Ik geloof in God den Vader,’ op de Onze Vaders en gloria's, maar vrijer-uit bidden ze in refrein: Heilige Maria Moeder Gods....
| |
| |
Nadrukkelijk en langzaam zegt zij de mysteries. Alaan wordt de wisselzang der stemmen regelmatiger, 't Bosch lijkt er door bezield. In 't licht van haar ster, die stralen uitspint naar de dorre boomtakken, leven de Blijde Geheimen op.... De Engel Gabriël komt, Maria gaat naar Elisabeth, Jezus wordt geboren in den stal.... Ze zien alles voor hun oogen en bezingen 't met hun weesgegroeten. Zóó heel de Passie des Heeren van den Olijvenhof tot het graf.
Maar nu houdt Anna in en wenkt de twee rijen tot stilstaan. Ze kijken naar 't kruis met den groenen krans, waartegen 't licht straalt. Anna knielt op 't bankje en strekt de armen open.
‘Zalig zijn de armen van geest, want hun behoort het hemelrijk.’
‘Zalig de zachtmoedigen’....
‘Zalig die weenen’....
Ze zegt het luid en langzaam. De arme lieden luisteren met ingehouden adem.
‘Zalig die vervolging lijden om de rechtvaardigheid’.... Hoort! Dat zijn zij.... En dus voor hen, voor hén 't hemelrijk.
‘Zalig die men om Gods wil beschimpt en vervolgt en valsch beschuldigt van allerlei kwaad’.... Hoort! dat zijn zij.... ‘Verheugt en verblijdt u, want uw loon in den hemel is overvloedig’....
Hoe zouden ze God en zijn Kerk niet trouw zijn.... van nu af met nieuwen moed? Van alle zonden hun hart gaan zuiveren, en bidden, bidden.... Want wat 'n geluk als ze trouw blijven, wat 'n geluk nu en later.... Weer voortgaande vangt Anna aan met de glorierijke geheimen ‘De verrijzenis van Christus,’ en zij denken: ‘Och ja, dat groot wonder van Paaschmorgen’....
Maar op 't laatst moeten ze zwijgen en dicht bijeen gaan loopen. Want ze naderen 't kasteel waar de Mis zal zijn, en niemand mag hen merken. Ze zijn stil, ze sluipen.... ze kijken telkens schuw om naar den rolwagen die piept.... Dan wenkt Zweder met de hand ‘wees toch niet bang!’....
| |
| |
Zij kunnen 't niet helpen, dat ze moeten denken aan gevang en galg.... Ze komen voor 'n donker slot in grachten, het Loo. In een drom schuifelen ze achter Anna 't binnenplein op. 't Is er niet ruim tusschen poort en traptoren, de zijvleugels en den achtermuur, en ze verliezen elkaar onder 't volk dat er reeds wacht. Allemaal menschen als zij, oude, jongere, kinderen, mannen. Grauwe gedaanten dringen dooreen bij 't gepinkel der lichten. Een is er op krukken, ook 'n zieke op een draagbed. Die van Otterloo wijzen bijna trotsch op hun larnme. Kreupelen zijn er en de blinde van Heerde. Zuigelingen krijten.
Links uit gaat Anna tusschen de groepen door de steenen treden op naar 't open poortje, waarboven 'n groen-beglaasde ijzeren lantaarn een in steen gebeiteld wapen tusschen twee leeuwen belicht, 'n Gang scheidt dit poortje van de kapel-deur.
Anna's hart is blij en bang tegelijk.... alsof er wonderen gaan gebeuren, 'n al te groot geluk.... En ze hoort het aan die stemmen, innerlijk doorklankt van 'n bange blijheid als de hare, ze ziet het diep uit hun oogen opklaren: al dit arme landvolk, ze wachten als zij iets wonders. Voelen ze zelve hoe ze lijken op de scharen die Jezus volgden langs de wegen van Galilea, die om Hem drongen aan het meer van Genesareth?....‘Doe wonderen, Jezus, wonderen van liefde en genade aan hun harten zoo aan hen, zoo aan mij, aan ons allen, die kwamen om U te zoeken, Meester’....
Achter Anna aan schuifelt de schaar de slotkapel vol.... hun zieken, hun lamme, hun blinde dragen en leiden ze naar de banken. Zij zelf en hun kinderen knielen daar neer of staan schouder aan schouder, in 't weifelig licht dat van 't altaar waart tusschen de groen-en-gouden wanden en langs de plooien der schemerige zijden venstergordijnen. Allen tot de alleroudsten zijn ze kinderen, die niet weten waarom ze bijna moeten schreien....
Ten laatste klinkelen zilveren schellen. De priester is gekomen. Hij staat midden voor 't altaar in zwarte wit-bekruiste kazuifel. Naast hem knielt de jongste jonker van den Cannen- | |
| |
borg en antwoordt op 't eerste bidden. Boven speelt zachte orgelmuziek en twee vrouwenstemmen beginnen te zingen.
Requiem aeternam dona eis Domine, et lux perpetua luceat eis.
Zij die beneden kijken en wachten verstaan 't niet, maar hooren wel den klaagtoon. Hun oogen glanzen vol tranen. Ze zien in plaats van twaalf kaarsevlammen honderd en honderd kleine sterren om 't altaar wemelen, 't Is waar.... Allerzielen is 't vandaag. Ze waren dit in hun blijdschap vergeten.... de dag van de dooden.... Maar in de schaduw des doods waren zij zelf, allen, jarenlang! Eerst hier in 't licht weten ze, hoe diep en donker hun nood was....
De Mis gaat voort met Kyrië eleïson. Ze weten niet hoe, maar alles is zoo schoon en goed wat de priester bidt, wat de stemmen zingen. En ze moeten vanzelf de handen vouwen en almaar Onzevaders en Weesgegroeten prevelen. Nu wordt 't misboek omgedragen. De zang zwijgt. De priester leest luid. Dit is 't Evangelie, ze weten 't nog, ze moeten zich op voorhoofd, mond en borst zegenen en opnieuw wachten. Want nu legt de priester de kazuifel af en komt langs de Godslamp naar den preekstoel, staat daar ineenmaal zoo heel dicht bij hen en ziet met goedige oogen hen allen aan.
‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er komt een uur.... en 't is er nu.... waarin de dooden de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en die ernaar luisteren, zullen herleven’....
't Zijn de woorden van 't zooeven gelezen Evangelie, die hij voor hen herhaalt. Want ook die heilige man weet het immers: Zij zijn de dooden! Zij zijn 't die nù, nù de stem van den Zoon Gods hooren. ‘Komt allen tot Mij’ roept de Stem. ‘Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken.’ Door de eeuwen en door alle duisternissen heen bleef de Stem roepen. Maar dit is 'tuur, dat zij ze hooren! ‘Ik ben het levend Brood, dat uit den hemel is neergedaald,’ roept de Stem. ‘Indien iemand van dit Brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het Brood dat Ik geven zal, is Mijn vleesch voor het leven der wereld. Indien ge het vleesch van
| |
| |
den Menschenzoon niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt ge geen leven in u zelven. Wie Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem’.... En zij allen verstaan 't nu. Daarom leefden ze niet meer, omdat hun ziel haar voedsel miste.... En o God, ja, ze luisteren naar de Stem, ze willen, ze zullen herleven, en dat Brood eten....
't Is alles troost wat de priester gezegd heeft, goede lieve woorden, zooals ze nooit vernamen. Hun oogen staan vol tranen, hun hart en hun handen beven. Ze zijn neergeknield en vergeten zichzelf, elkaar, de kapel, zang en kaarsen, al 't aardsche. Want 't oogenblik nadert.... en 'tis er.... dat Jezus zelf neerdaalt in hun midden. ‘Heilig, heilig, heilig....’ Ze kloppen op de borst.
Benedictus qui venit in nomine Domini.... In de kerk aan den rechterzijwand, naast de vrouwe van Duistervoorde en vrouwe Sofia van den Zwanenborg met haar dochtertjes, zit Anna geknield. In dit oogenblik heft ze 't hoofd uit de handen.... Gezegend, ja, Hij, die in den naam des Heeren in hun arm, verdrukt land na zooveel jaren opnieuw is neergedaald.... om te zoeken wie verloren zijn, om terug te voeren die verdwaald zijn, om elk arm klagend schaap in doornen verward aan Zijn hart te nemen.... Is alles niet anders geworden, nu Hij nabij is? 't licht stiller en dieper, de zingende ‘stemmen inniger, de stilte verteederd door 't prevelen en 't zachte schreien....
Maar nu d'r oogen vol tranen van die knielenden laag langs den grond terugdwalen naar 't altaar, ontmoeten ze den blik van den eenige in de kapel, die niet knielt.... Hendrik van Isendoorn. Hij staat naast de bank, waar z'n vader tusschen de jonkers van Duistervoorde en Rickwijn van Essen, heer van den Zwanenborg, in gebed verzonken is. Hij leunt met overeengeslagen armen tegen den muur, en er tintelt spot in de oogen, die haar aanzien als vroegen ze: ‘Wat doe jij hier?’ Zoo zou Fenne haar aankijken, zoo Karel.... en ze weet het: hij die daar staat als een vreemde toekijker,
| |
| |
gisteren was hij nog op de Laar om met haar broer en zuster in hun bijbel en Calvijn's Instituties te lezen,... eergisteren, bijna elken dag sinds den morgen, dat hij Fenne van z'n liefde stond te stamelen En 't is Fenne's schuld, dat hij daar staat als 'n spotter, 'n schenner en godslasteraar.... Jezus, wees hem genadig.... Broodgod heeft Fenne gezegd....
Elbert klinkt met de bel.
Agnus Dei qui tollis peccata mundi zingen de vrouwe van 't Loo en haar dochter bij 't orgel.
Zij buigt bevend 't hoofd weer in de handen. Ze moet bidden voor hém, voor Fenne, voor allen thuis, voor de arme dwalers van overal....
Zoo gaat ze naar de Communiebank, 't eigene vergeten voor hun zielsnood. Totdat ineens.... Jezus in haar hart.... het Leven haar doorglanst en doorwarmt.
‘Liefde, liefde, liefde....’ andere woorden vindt ze niet meer, enkel dit ééne, en almaar milde troostende tranen.... Als ze eindelijk opziet, zijn de kaarsen gedoofd.
Eenigen knielen er nog op de vloerzerken - de laatsten -verzonken schaduwen. Ze zoekt naar den wandhoek, waar de spotter stond.... ‘Jezus, wees hem genadig!’ Als ze heengaande achter in de kapel wijwater neemt uit den groefsteenen bak en bij haar laatste kruisteeken diep op den grond knielt, bidt ze 't nog.
Op 't binnenplein gaat Vader de Reyser om tusschen 't toevend volk.... Ze zien naar hem op, of ze z'n handen willen grijpen om ze te kussen. Ze klagen, ze vragen.... biechten willen ze, morgen de Communie, 't huwelijk, voor hun kinderen den doop, voor de ouden, voor de zieken 't Oliesel. Hij belooft, bemoedigt. Ze dringen dichter om hem heen, heffen hun kleinste kinderen naar hem op.
Even staat Anna 't aan te zien.... Tot ze tusschen de schare Elbert gewaar wordt en naast hem de vrouwe van 't Loo en Sofie. Ze gaan brood uitdeelen uit den vollen korf, dien hij draagt. En zij, ze heeft zich eer het te weten, schichtig afgewend.... Ze schaamt zich voor de Isendoorns
| |
| |
om Fenne, om Karel, om heel hun huis, dat den oudste van hen wegtrekt.
Schuw schuift ze langs den muur naar de poortnis, de brug van 't Loo over. En opnieuw biddend gaat ze 't bosch in. Zoo eenzaam....
De Laar ligt in de zon bij haar komst. In de poort wenkt Caspar haar binnen z'n cel, alles weten moet hij.
‘Morgen jouw beurt,’ zegt ze, ‘dan zul je zelf zien. Ik zal vannacht tot je terugkomt je plaats hier innemen.’
‘Ga dan nú rusten,’ vermaant hij. ‘U ziet bleek en doodmoe.’
‘'n Geluk zóó groot, en toch doodmoe en zielsbedroefd.... hoe kan dat eigenlijk, Caspar?’
‘De Genade is niet altijd gejubel,’ weet Caspar, ‘en de Liefde kiest ons niet altijd uit tot lachen en juichen, 't Meest tot het Kruis.’
Met dat woord gaat ze heen, maar eer ze 't in d'r hart heeft verborgen, komt op 't voorhof Lijsje haar tegenloopen. ‘Anna.... ze vragen weer waar je bent.... zoo boos allemaal.... kom gauw!’
In de zaal is moeder, is Fenne, is Karel. Ze kijken. Fenne vraagt.
‘Ik ben bij de armen van Otterloo geweest,’ zegt Anna zacht.
‘Moeder, verbied 't haar toch, voor eens en voorgoed,’ dringt Fenne straf. ‘Gisteren, vandaag weer.’
‘Ja, Anna.... zoo vroeg buiten te gaan zwerven,’ komt moeders goedig verwijt.
‘Wat voer je uit?’ vraagt Karel. ‘Is 't wel in den haak? Paapsch zoekt papen-aanhang.... Leer van mij, dat 't een gluipersbende is. Bewaar je eer en goeden naam.’
Anna staat met den arm om Lijsjes schouders, ‘liefde, liefde....’ bidt haar hart. Ze ziet d'r broer en zuster zwijgend aan.
‘Ze speelt de martelares....’ spot Fenne. ‘Liesbeth, kom
| |
| |
hier. Ik kan niet begrijpen, moeder, dat u haar 't kind toevertrouwt. Laat mij er toch voor zorgen.’
‘Jij hebt zooveel anders aan je hoofd,’ sust vrouwe Catharina. Maar ze weert 't niet af dat Fenne 't kind van Anna lostrekt.
‘'k Zal wel gaan.’ Anna weet na dit stille woord nog één weg, naar maarte Brecht in de stove voor wat morgenbrood en wat dagwerk. Ze gaat door de hal, en hoort Lijsje schreien, moeder sussen. En weer Fenne's heerschende stem, Karel's driesten lach. Ze is verwonderd over haar kalmte.
| |
III
‘Die zal slecht passen bij 't doorgegoude pourpoint.’ Jan Berents laat van de verschoten en verkreukte steenroode sjerp in z'n handen den keurenden blik gaan over 't geel en goud en 't fluweelen bruin van jonker Hendrik's fonkelnieuw feestpak.
‘En toch moet die om’ beveelt Hendrik kort en korzelig. 't Onhandig treuzelen van z'n pas indienstgenomen Arnhemschen lijfknecht, heeft hem al 'n uur lang doen zinderen van ongeduld, 't Omzichtig kleermakers-gewauwel, waarmee die getemde kreupele geus hem indringerig wil uithooren, doet hem nu al acht dagen bokkig zwijgen of razend uitvaren. Hij verdraagt dien kerel niet - zal hem tot Den Haag dulden, om er z'n intocht ten hove morgen en er 't Delensche feest vandaag mee op te luisteren, dan mag-ie voor zijn part naar de hel hinken....
‘'t Zal alles bederven, zoo'n verfomfaaide roode flard,’ meesmuilt de geniepige temer, of hij op die sjerp zich wreken wil voor snauwen en grauwen.
‘'t Is de sjerp van Maarten van Rossem. Daarmee uit!’
‘Ha!’ 't Is den derden keer dat-ie den jonker dien naam als met 'n trompetstoot hoort uitschetteren. Dáár zit z'n zwak - de trots op dien vechtersbaas!... Rondspeurend in 't huis vond Jan Berents dien ouden Cannenborger overal: in de ridderhal z'n portret met keteltrommen en blazoenen;
| |
| |
buiten hoog in den torenmuur z'n ridderbeeld met de banier in de hand; in de wapenzaal z'n zadel en z'n schedel boven een tropee van lansen, zwaarden en hellebaarden; in alle vensters, op alle beschotten en schouwen z'n wapen: in zilver drie papegaaien met gouden bek en pooten. Er leeft meer van dien dooden kwant in dit doodsche huis dan van de levende bewoners zelf. Die lijken hier begraven. Twee keer in al deze dagen zag-ie den vader, 't Eerst in de hal, toen-ie vroeg: ‘Wat doe je hier?’ en op jonker Hendrik's naam brieschte van woede, maar tòch zweeg en ging. Daarna op 't plein met den jongste, die hem heimelijk wenkte in de stalpoort terug te blijven, bang zeker dat heer Marten 'n nieuwen aanval van razernij zou krijgen om den lakei van jonker Hendrik!... Jan Berents is sluw genoeg om te begrijpen wat er omgaat op den paapschen Cannenborg, waar de oudste zoon alleen op z'n kamer leeft, den bijbel en Calvijn leest en in 'n week tijd maar eenmaal toeschietelijk werd voor z'n puiken lijfknecht, toen-ie naar z'n geuzenliedjes luisterde en eindigde met hem mee te schelden op de Spanjolen.
Jan Berents bekijkt de onooglijke flard met reverentie. ‘Jammer dat niemand zien kan wat 't is.’
‘Ik heb 'n mond om 't te vertellen.’
‘Toch zal 't vloeken bij 't glanzig point-d'espagne van uw kraag en ponjetten, bij de feuille-morte hozenstrikken.’
Maar Hendrik stampt met z'n krakende marokijnlaars op den grond: ‘Strik om.’
‘Best, jonker, best!’ 't Vale rood kruist over 't met gouddraad doorbloemde geelzijden buis.
‘'t Rapier.’
Berents reikt 't hem op beide handen, 't Goud gevest flonkert in de Juli-zon, die door 't opengeklept bovenluikje van een der drie in-lood-geruite groenige vensters in breeden stralenbundel Hendrik's slaapkamer doorgloort.
‘De handschoenen, jonker.’
‘Geef hier.... en jij als de wind in 't livrei.... 't is minstens 'n uur rijden tot de Laar.’
| |
| |
Berents is al weg. Hendrik vlecht onhandig 't gouden koord om de handschoenknoppen. Dan zakt hij schrijlings op 'n stoel, de armen op de leuning kruisend, de kin voorover op de dof-geel geschoeide handen. Z'n blik zwerft door de kamer, waar op de tafel, over Fenne's boeken, allerlei kleedingstukken slingeren uit de leeggehaalde kast en laden; over de stoelen en 't groot bed de plunje die hij uittrok; laarzen over den vloer; borstels, kammen, scheerbekken, poeierkwasten, leege doozen in de vensterbanken; over alles den muskusgeur die uit z'n zijden kleeren wademt. Z'n gedachten zitten verward in al die lorren, en Berents' stem maalt hem door 't hoofd. - ‘Och!’ - Met 'n ruk staat-ie op: den mantel heeftie vergeten. Die hangt daar vóór hem over den bidstoel. Z'n moeders bidstoel onder haar groot houten kruis. Die dingen? ja.... eigenlijk moesten ze weg met de heele santenkraam. Wijwatersvat, paternoster, de reliek van z'n patroon, - dat is allemaal opgeruimd, - en waar 't Moeder-Godsbeeld met de lantaarn hing tegen den muur, hangt nu 't rek met bogen, pijlen, pistolen, hartsvangers, armbussen en zinkroeren. Hij heeft Fenne ronduit gezegd van den bidstoel en 't kruis niet te kunnen scheiden, niet om de dingen zelf, maar om z'n moeder.... twaalf jaar was-ie toen zij stierf, en.... Maar liever moet-ie nu den mantel omdoen. Soepel is dat fluweel, streelig in z'n handen, en 't mat goudgalon doet mooi bij 't dof-glanzig bruin. Licht dat 't mooi is - dertig van z'n schaarsche dukaten kon-ie er voor neertellen! Alles van de verpande Elscamp enkel voor z'n kleedij.... Maar wat zorg? Op z'n toekomstig erfgoed is nog geld genoeg te borgen. Veel zal-ie noodig hebben. Elke maand zóóveel om 't paard af te betalen, en in Den Haag.... goede sier moet-ie er slaan! De eer van de Isendoorns ophouden of liever.... terugwinnen!
Berents laten schieten, twee jongens nemen, voor de rest alles doen zooals Karel, die er al over 't half jaar is.... Z'n vader? Sinds die verleden Allerzielen den banvloek over hem uitsprak.... Ach, onzin! Omdat hij niet wilde biechten bij dien Jezuïet, rechtuit zei geen dubbel spel te willen spelen,
| |
| |
daar z'n hart hem trok naar de nieuwe leer. 'n Geweld ineens of 't vlamde en dreunde.... Zoo 'n kracht had-ie in heer Marten nooit vermoed. Felle kerels de Isendoorns. 't Rossemsch bloed. Kop tegen kop! Ze hebben sinds toen geen woord meer tegen mekaar gezegd, mekaar niet meer bezien.... hij hier in z'n toren of op de Laar, of waar 't hem inviel te gaan. En z'n vader heeft genoeg aan dien braven Elbert. Och kom! die telt niet mee, da's 'n juffer. Die heeft voor zich alleen al 't Fransche dat in hun naam, hun wapen en hun afkomst zit.... Blois, Châtillon....
Hendrik staat den mantel over z'n linker schouder te drapeeren, over de borst, 'n punt op den rug, de andere slip onder den rechterarm. Rossemsch bloed en Fransch bloed.... Wie is hij? In geen geval meer de onbehouwen goeierd van verleden jaar.... 'n Man is hij geworden. Hier in z'n ballingschap. Zou de oude wezenlijk gemeend hebben, dat 'n kerel als hij hier zou gaan zitten mediteeren en zuchten om z'n zonden? De jonge wijn gistte al lang in 't vat, hier bruiste hij uit de spon.... Leven, leven! liefde! Vandaag gaat 't in! Alles heeft gewacht op dit feest van de Delens.
En Fenne, die na Karels vertrek naar 't Prinsenhof, van Februari tot onlangs in Arnhem was; Fenne, die hij in geen maanden meer zag, met niets van haar dan de boeken, die hem zonder haar niet kunnen boeien.... Hoe zal ze zijn? Wat hem vragen? Hij heeft haar alleen te zeggen: ‘Ik zal alles doen, wat jij nu verder van me wil’.... Openlijk professie doen van de nieuwe religie - zoo noemen ze dat -ten avondmaal gaan, overgang, bekeering, afval? Och wat.... Geen hand-omdraaien zal 't hem kosten.... 'n Luchtige libertijn wil hij zijn.... en later, ja, dan zal hij vanzelf wel gaan gelooven wat Fenne gelooft. De zaligheid is 't naar haar stem te luisteren, naar haar op te zien.... En dat heele hooge, trotsche en koele, is juist wat hem zoo onweerstaanbaar bindt en boeit aan haar. Want hij kent immers van vroeger al 't lieve, warme en kinderlijke wat er achter schuilt.... ineens zal 't als de zon door den nevel breken en zich over
| |
| |
hem uitstorten, als hij eindelijk, eindelijk kan zeggen: ‘Hier ben ik nu voor jou, heelemaal zooals jij me wenscht.’ Vandaag zal dat gebeuren. Morgen rijdt hij met Karel en de Hagenaars voorgoed naar 't Nassausche hof.... Isendoorn à Blois, met van Rossem en de Châtillon achter zich, en Fenne van Delen z'n verloofde.
Berents is binnengekomen in ros-bruin en rood, den rand van z'n vilthoed met de haneveer van 't voorhoofd opgeslagen. Hendrik monstert hem, hij monstert Hendrik. Ze zijn content.
‘Zorg, dat de paarden voorstaan. Ik kom.’
Berents gaat en Hendrik neemt den grooten slappen hoed met de afhangende struispluimen, zet dien aandachtig op, verschuift hem, deukt den rand anders, duwt hem nog meer opzij, terwijl hij tevreden z'n stoeren zwarten kop spiegelt. ‘Goed zoo, soldaat en hoveling tegelijk. Wacht nog 'n jaar tot puntbaard en knevel volgroeid zijn!’
De hand aan 't gevest gaat hij met zware stappen de kamer uit, de trap af, licht schrikkend, als hij in 't voorhuis Elbert ziet in de bank bij 't rechterzij raam, hengels, netten, vischkaar op den grond en tegen den muur naast zich. ‘Ben jij dat, Hendrik?’ vraagt-ie met 'n vleug goedigen spot in de oogen, verwonderd over den mooi-uitgedosten oudste. ‘Waar ga je naar toe?’
‘O’ zegt Hendrik wat snoevend, wat smalend, ‘als je 't graag weten wil - 't is feest bij de Delens. Karel, vaandrig van Prins Maurits, verloofd met Margaretha Swaen, nicht en pleegdochter van de Broeckhuysens, - daarbij vandaag beleend met den Gelderschen Toren. Da's anders dan jij of ik.’
‘Wel, ik gun 't hem! Zooals aan jou je mooie spullen. Al staat m'n verstand stil, nu ik je beter bezie.... waar haal je 't allemaal vandaan!’
‘Maak je soms niet ongerust! 't Is betaald met klinkende munt en die klop ik uit m'n eigen grond. Kijk niet zoo! Wees blij dat er tenminste één is om de eer van de Isendoorns op te houden. Ging 't door zooals vader en jij willen,
| |
| |
dan was er over vijftig jaar geen haan meer, die naar ons kraaide’....
‘Daarom stap je zelf maar als 'n haan naar de hanen, die kraaien moeten!’ lacht Elbert, die de laatste maanden maar altijd met wat luchtig gepraat 'n kameraadschap tusschen hun tweeën zocht te onderhouden, waar elk samenzijn om de gespannen oneenigheid tusschen z'n vader en broer zoo pijnlijk was.
‘Beter dan als 'n gekortwiekte kraai in den nacht terug te fladderen, zooals jij wil. Wanneer ga je eigenlijk?’
‘Naar Leuven? In September.’
‘Zoo, toch? En 't zal nu wel zoover zijn, dat je de stem uit den hemel gehoord hebt.... tegen vaders heimelijk drijven ben jij natuurlijk niet bestand. Zalig zoo'n priesterroeping! Nee, nee, blijf maar bedaard. Ik gùn 't je! Maar hoop je vóór te zijn.... jij naar de Spaanschen, ik naar de Staatschen.... Ik zeg je adieu!’
Elbert neemt de toegestoken gehandschoende hand en ziet vorschend in z'n broers onrustige oogen: ‘Wat ga je doen, zeg?’
‘Zul je wel hooren.’
‘Weet vader ervan?’
‘Vader?.... die heeft genoeg aan jou en aan z'n paternoster. Hou je kalm!’ 'n Neerwijzend handgebaar is 't laatste. Hij is al op de brug, met één sprong op den glanzend zwarten hengst, die in 't omzwenken opsteigert. Op 't voorplein schijnen licht en kleur op te leven in 't voorbijgaan van dien pralenden ruiter. Achter hem aan host Berents op den schimmel. In de poort oogt Elbert hem na, verward, beleedigd, vooral bedroefd.... Maar ineens bedenkt hij ontsteld: ‘Wàt, als vader en hij elkaar tegenkomen?’ 't Flitst door z'n hoofd en hij is al op 't plein en komt, 't hek in den buitenmuur door, in de laan. ‘'t Is zoo!’ 't Onafwendbare doet den angst tot 'n verstikkende benauwenis worden. Hij kan niet verder. In 't lommer komt heer Marten langs den slootkant aangewandeld, langzaam met zijn stok, hoed in de hand,
| |
| |
de hond druilig vóór hem. Nu ziet hij vluchtig op en bukt aanstonds nog dieper 't hoofd. Hendrik met z'n volger is hem losjes midden over den weg voorbijgereden, heeft met 'n breeden zwaai z'n pluimhoed gelicht, en zet 't nu op 'n draven, dat de doffe slag der hoeven doorklinkt tot Elbert, die schuw z'n vader tegengaat en zich met 'n hoofdgroet aan z'n zijde voegt. Ze naderen reeds de brug, als heer Marten 't eerst het zwijgen breekt: ‘'t Is waar, we zouden gaan visschen. Heb je mijn net?’ Ze slaan van brug en gracht af, de Vogelhegge in naar den karpervijver, werpen de netten uit.
Als Elbert z'n eerste vangst in de kaar komt schudden, ziet heer Marten van de donkerglanzige visschen op naar Elbert's stil gezicht. ‘Waar rijdt hij heen?’
‘Naar 'n feest op de Laar.’
Beschaamd turen ze allebei weg op 't water. Heer Marten vergeet z'n net op te trekken, al diept het zwaar neer. Elbert blijft aan z'n vaders zijde en omgrijpt den gladden net-stok ‘Laat mij’.... Loslatend ziet heer Marten opnieuw, hoe 't beeft om z'n mond en oogen.
‘Ja, den oudste zijn we kwijt,’ zegt hij dof.
't Net plonst omhoog en ligt vol op 't gras. Ze knielen er bij neer, tasten met twee handen de spartelende visschen in de kaar. Elbert ziet tranen over z'n vaders baardig gezicht. ‘Toch zal 't bidden helpen,’ troost hij toonloos.
Heer Marten geeft geen antwoord, schudt het hoofd, als z'n zoon wijst, of ze nogeens 't net zullen uitgooien, en blijft hem, daar Elbert nog tuig en kaar moet opnemen, 'n eind voor op den terugweg, handen op den rug ineen, 't hoofd diep neer. Maar de Vogelhegge uit, waar 't kasteel ineens zichtbaar ligt, blijft hij staan. En als Elbert hem inhaalt, wijst hij naar den zwaren statigen bouw, die er duister droomend met z'n vier torens en hooge leidaken oprijst uit 't breede zonneglanzige water. ‘En ik die hoopte, dat ons huis 'n bolwerk zou zijn voor de Kerk, 'n hoeksteen!’
‘'t Zàl, vader!’ 't Slaat uit Elbert's hart op als 'n snik.
| |
| |
Dan gaan ze zwijgend voort, de brug op. Nooit heeft 't huis Elbert zoo geweldig geleken, hij zich zelf zoo nietig.... Juist nu hij door Hendrik's spot, ondanks zich zelf, zoo ruw is teruggestooten in z'n eeuwigen twijfel.... Priesterroeping, hij! 't Is niet waar, 't zal nooit waar worden.... ook niet ginds, waar hij de bezieling hoopte van kloosters en kathedralen, van 't warme geloofsleven in nieuwen levenden bloei.... Hoe zou hij geroepen zijn, als enkel 'n spotwoord van Hendrik, hem al zóó doet wankelen?... Z'n vader zal ook aan hèm niet hebben, wat-ie in stilte hoopt. Z'n liefsten droom: 'n Cannenborgsch priester, die ooit van hier-uit als 'n apostel de Veluwe voor de Kerk zou heroveren. Wat zal hij, zwakkeling, ooit kunnen voor Kerk en Cannenborg, voor z'n vader?...
Heer Marten is hem voorgegaan 't voorhuis in - door de ridderhal moet Elbert met z'n vischkaar naar de keuken. Als hij er z'n last op 't aanricht heeft gelaten en in de hal terugkomt, staat z'n vader er met overeengeslagen armen op te zien naar 't portret van z'n grootvader, Johan van Isendoorn, geharnast ridder, en Margriet van Rossem met hun zes zonen en zeven dochters. Elbert komt bij hem, en voelt zich even klein als zooeven voor 't huis, naast dien stoeren reus, z'n vader! Toch zal hij dien sterken man moeten steunen.
‘Vader’ prevelt hij ‘kom toch’....
Heer Marten ziet op hem neer, wijst op 't schilderij.... ‘En van dit trotsche geslacht ben jij nu de laatste.’
‘Ik? - o God neen - Hendrik komt immers vanavond terug naar den Cannenborg.’
‘Om er niet langer als morgen te blijven dan! Geen ketter op den Cannenborg. 'n Isendoorn die geen zoon van de Kerk meer is, is niet langer 'n zoon van de Isendoorns.’
De woorden bonzen op Elbert's hart. Z'n lippen beven, maar vinden geen klank, alleen kan hij opzien naar z'n vaders sombere oogen. Heer Marten legt hem den arm om de schouders, als toen hij 'n kind was. Zoo gaan ze naar
| |
| |
de eetzaal, waar de tafel met tinnen borden en kroezen gedekt staat voor twee en de soep al dampt uit de kommen.
‘Ik blijf bij u,’ zegt Elbert na lang verzonken zwijgen opziende.
‘Wat meen je?’
‘Ik ga in September niet naar Leuven.’
‘En je toekomst?’
‘'t Is me vandaag duidelijk geworden, dat ik hier moet blijven’....
‘Onzin.’
‘'t Is beter voor alles dat ik blijf. Gods wil is te duidelijk.’
‘De stemming van 't oogenblik openbaart je Gods wil niet. Ik verkies niet dat je je opoffert voor mij.... Je gaat.’
‘Ik blijf!’ zegt Elbert kort. Hij bukt 't hoofd. En z'n vader is verwonderd hoe dat hooge voorhoofd met de broze slapen ineens zoo stug lijkt, die blik zoo sterk.
Ze zitten gedoken tegenover elkaar te zwijgen.
Zoo gauw Hendrik en vijf meter achter hem Jan Berents 't voorhof van de Laar oprijden, slaat de feeststemming hun tegen met 't geroep en gewoel van knechten en knapen, zweepgeklap, gerol van wielen, hinniken en stampvoeten der nog zweetende en schuimbekkende paarden. Die worden afgetuigd en onder schuttende dekens naar den stal gebracht of naast de muilezels bij de volle kribben langs den schuurwand aan ringen vastgeriemd. Lakeien trekken 'n grooten overhuifden reiswagen aan de leege disselboomen naar den pleinhoek, waar meer zulke zwaar-gewielde wagens en 'n paar oude litières staan. Knechten duiken op uit 'n trap en rollen 'n groote wijnton aan.
Vóór de trapstoep van den woonvleugel springt Hendrik af, laat het paard aan Berents, die den linkerarm door den toom van z'n schimmel steekt, met de rechterhand den hengst bij den kopteugel grijpt en tusschen de twee naar den stalkant trekkebeent.
Even staat Hendrik hem na te kijken, om na den jachte- | |
| |
rigen rit door de Juli-hitte adem te scheppen, hij schuift van Rossem's sjerp recht, legt de hand aan 't rapier.
Zes treden nog. Stemmengeroes en 'n geur van dennengroen en bloemen waait hem tegen. De hal lijkt vol.
In de open bordes-deur staat hij even blind tegen 't gewemel aan te zien, onderscheidt dan, onder 't looverdak van festoenen en dennenguirlandes, in groepen, in wijdere kringen, heeren en jonkers, de dochters en moeders dichter aan de wanden, waar de oudsten neerzitten in de hooggerugde banken en wuiven met veeren waaiers. Bleumerant, bleek-groen, goud-laken, violet en incarnaat flonkert tusschen veel diep-zwart fluweel, ivoorkleurig satijn en 't wit der ragge kanten en rad-breede stolpkragen.
'n Knaap in zilvergrijs zwartgestreept livrei met groote roode strikken om de witte kousen en op de lage schoenen neemt Hendrik den mantel af, terwijl hij nog onthutst zoekt tusschen 't gewoel en eindelijk de gastvrouw ontdekt, tóch op die voorste bank, waar hij haar eerst in haar praal niet herkend heeft.
‘Isendoorn à Blois,’ zegt ze, na z'n handkus met haar waaier op hem duidend, en zonder iemand te onderscheiden buigt hij voor de vrouwe Van Broeckhuysen naast haar, voor de jonkvrouwen van Eschate en Rees en Uiterwijck om haar heen, - 't laatst voor Anna, wat terzijde bezig met Lijsje, die in haar arm leunt, en twee kleine jonkertjes. Die staan daar parmant in bleek-blauwe zij gewambuisd en gebroekt, kragen en ponjetten van kant, groote schitterige rozetten op de rood-gehakte schoentjes en 'n kleinen degen aan 'n draagband met kleurig blazoen bestikt. ‘Dit zijn Coenraad en Adolf van Hous tot den Engelenborg, tien en negen jaar,’ wijst Anna, aanstonds Hendrik opnemend in hun groepje, omdat ze 't terughoudend argwanen jegens hem in den kring rondom haar moeder aanstonds voelde.
Hendrik lacht tegen Lijsje, dat ze 'n Engelsch prinsesje lijkt met haar wijden rok van rood gebloemd satijn en scharlaken bouwen, 't keurs vol kant, paarlen om den hals en snoeren
| |
| |
van gouddraad over haar krullen. Maar naast haar pratend zwerft z'n blik van groep naar groep.... Fenne? Ha zoo - ze houdt hof in den rechtschen achter-erker naast Karel en Margreet. Al 't gewoel onder 't met rozen-bestoken guirlandenpriëel kluwt daar samen, en de groepen ontbinden zich alaan tot deze ééne groep, hart en midden van de feeststemming.
Hendrik staat gereed om met allen ook ginds te gaan groeten en gelukwenschen, als op 'n belklank ineens de volle hal luisterstil wordt en alle oogen zich richten naar 't verhoog in den vóórhoek, waar de hofmeester in 't zilvergrijs en zwart livrei, nieuweling op de Laar als heel de dienaarschap, 'n perkament heeft ontrold en de namen gaat roepen der paren, zooals ze zich tot opgang naar de feestzaal moeten samenvoegen.
‘Jonkvrouw Fenne van Delen tot de Laar - Jonker Wilt van Broeckhuysen, commandeur van Ommen,’ stoot 't al dadelijk Hendrik tegen 't hart, en opschokkend ziet hij Fenne aan de hand van den stoeren kapitein zich losmaken uit den erkerkring. Zij moeten den stoet openen en leiden, en even rust aller blik op haar en hem. Hij, de tien jaar ouder prachende kerel met z'n getaanden fikschen kop, z'n uitspringenden zwarten puntbaard en de opgestreken priemknevels; zij naast hem, trotsch, hoog, met den blik vastberaden en zelfvoldaan over alles heen en altijd dien tartenden en aantrekkenden glimlach over haar fijn-gelijnd gezicht. De opstaande doorzichtige kraag glanst hoog achter 't met parelsnoeren doorvlochten lichtend blonde haar. 'n Klein hart van briljanten hangt aan 'n smal zwart fluweel om haar hals.
Ze wandelen zwijgend, handen ineen, bedachtzaam over de blauw-en-witte vierkanten van den marmervloer, achter hem Karel met Wilt's pleegzuster, dan - namen klinken alvoort - Van Rhenen, Van Heerdt, Everwijn, Alckemade, Hous, Bentinck, Buckhorst, Van Leeuwen, Capellen -Hagenaars, Gelderschen, zwierige jonkers en fleurige meisjes voegen zich samen.... dan.... Anna van Delen tot de Laar
| |
| |
en zijn naam! 't Bloed slaat hem naar 't hoofd. Wat willen de Delens? hij.... met hun verstooteling.... ha zoo, paapsch bij paapsch, mooi verzonnen! Verbeten zwijgend heeft hij Anna, die nog naast hem was, de hand gereikt. Schuchter ziet 't meisje naar hem op, terwijl ze onmerkbaar 't hoofd schudt, als om te zeggen: 't Is mijn schuld niet, - en zich verwondert terwijl ze samen achter de anderen aanschuifelen, hoe ze al de gedachten raadt, die dit oogenblik in hem woelen, eigenlijk heel z'n leven en wezen doorziet tot de diepste gronden, zooals nog nooit bij iemand, - z'n opstandigheid, z'n verwarring, z'n eerzucht, al die woelende en ontembare levenskracht die geen uitweg heeft en die nu ziedende woede is om Fenne, om haar.... Hun vingers liggen tegeneen -ze wil maar durft haar hand niet losmaken van de zijne, die zoo steenkoud en steenhard is.
Achter hen volgen haar vader en de vrouwe van Eschate, dan al de andere ouderen, tot Lijsje tusschen de twee Engelborgsche jonkertjes den stoet sluit, die door de wijde vleugeldeuren achter in den linkerwand de met anjers en rozebladen bestrooide feestzaal is binnengegaan.
Nu ze op de met kussens belegde schabellen om de lange tafel zijn geschaard, Herman en Margreet aan 't hoofd, de drie kinderen aan 't lager eind, en daartusschen de paren zooals ze zich samenvoegden, zoodat heer Herman en de vrouwe van Eschate in 't midden zitten tegenover vrouwe Catharina en heer Willem van Broeckhuysen, staat de gastheer op, ontbloot en buigt het hoofd en spreekt het gebed. Allen in stilte met hem. Alleen Hendrik ziet hoe naast hem Anna de eenige is die 'n kruis maakt, want hij zelf is de eenige die dit Onze Vader niet meebidt. Moet hij in deze verzonken stilte niet zien, hoe Fenne daar zit naast dien ander, hun hoofden even sterk en trotsch, alle twee in 't bidden even diep gebogen, 't donkere en 't blonde.... En hij, dwaas, die meende dat zij voor hém geboren was, zij en hij voor elkaar, de eenige zekerheid die hij had door alle verwarring heen!
| |
| |
Schenkers gaan om met zilveren kannen. Wijn purpert in Venetiaansche bokalen. Heer Herman stelt het Welkom in, begroet de verloofde van z'n zoon en huldigt Karel als den nieuwen leenheer van den Gelderschen Toren, den alouden sterken IJselburcht uit z'n moeders roemrijk geslacht, hem door z'n moeder dezen morgen overgedragen in naam van den laatste, wijlen Karel van Gelder, burgemeester van Arnhem en vermaard voorvechter van de heilbrengende gereformeerde leer.
Hendrik hoort den stroom dier welgekozen woorden langs zich heen, zit spelend met 't omgebogen mes en den lepel naast z'n zilveren bord naar de vensters te zien vóór hem in den achterwand, zes, smal in zware hardsteenen kruisen. In de bovenlichten flonkeren kleurige blazoenen, 't meest de drie Delensche ramskoppen, die ook in 't nieuwe fries der schouwkap zijn gebeeldhouwd naast de twee staande leeuwen van Gelder. De ondervensters staan wijd open en de zomer fleurt en geurt er door binnen uit den groenen slottuin. 'n Deur in den achterhoek geeft met breede trappen toegang daarheen.
Nu de kommen met hoendersoep geledigd zijn, worden op groote zilveren schotels telkens weer nieuwe gerechten aangedragen - dampend en geurig - zwijnskop en ree, kippen, kapoenen, duiven, met de groenten, specerijen en vruchten. Bij 't dressoor in den hoek vult de bottelier almaar weer de kannen en om de tafel vullen de schenkers de roemers.
De gezichten blozen warm, de stemmen leven luider, en vertrouwelijkheid komt los. De gastheer, blakend van voldoening om de eer en den praal, waarin hij nu z'n huis voorgoed heeft opgestooten, roept kameraadschappelijk naar z'n overbuur van Broeckhuysen:
‘Je hebt in den Dordtschen Doelen d'Arminiaan er aardig ondergekregen, dunkt me!’
‘'t Mocht, na honderd-tachtig zittingen,’ roept de Geldersche afgevaardigde naar de Synode terug. ‘Den negen en twintigsten van Bloeimaand zijn we uiteengegaan, na elkaar
| |
| |
de rechterhand der Broederschap gereikt te hebben, met betuigingen van onderlinge eendracht en liefde.’
‘En na den dertienden van Bloeimaand 's lands Advocaat naar 't schavot te hebben gebracht,’ valt Van Hous uit. ‘Praat niet van eendracht en liefde!’
‘Dat was óns werk niet!’
‘Stil, stil - er zijn er hier van 't Haagsche Hof.’
De stemmen beginnen dooreen te warren.
Ze zijn zoo loos als aaps,
Zij meenden, zou ik wanen,
Ons land te maken paapsch’
zingt er een.
‘Paap-Jan en d'Arminiaan, da's één potnat’...
‘De Prins’....
‘Binnenkort Vorst van de Vereenigde gewesten’....
‘Nieuw hertog van Gelder.’
‘Ho,... dat zou Gelders einde zijn!’
‘Nooit hadden we ons aan de Unie moeten laten lijmen.’
‘Zeker niet ons nog vaster binden aan de Nassausche Heeren. Onze privilegiën’....
‘Gelder had vrij en eigenmachtig moeten blijven.... niet met z'n oude vijanden en overwinnaars tot één’....
‘De Ridderschap heeft 't zelf gewild - één tegen de Spaansche benden in.’
‘Tegen de Inquisitie in.’
‘Maar toch met handhaving der “Older Catholischer Religion”’....
‘Onze vaders en grootvaders waren gewoonweg vaderlanders, die zich met de andere weerden tegen tirannie.’
‘Van de Kerk!...’
‘Nee, van Spanje.’
‘Da's één.’
‘De paapschen zeggen: twéé!’
‘Jan van Nassau heeft Gelder wijzer gemaakt.’
‘Zonder hem zaten we hier nóg in 't donker.’
| |
| |
‘Zooals de stijfkoppen willen, die dwars tegen alles in’....
‘Duistervoorde, Medler, de Horst, Zwanenborg, Cannenborg,’ begint er een op te sommen.
‘Dwarsdrijvers en duisterlingen!’
‘Wacht je ervoor. Ze heulen met Spanje!’
‘Ja, wacht je voor de Geldersche papen.’
‘En voor de Amsterdamsche specerijverkoopers.’
‘Juist! Die worden de koningen! Die hebben 't geld uit den Oost bij tonnen en tonnen.’
‘Oranje mag zich wachten voor Amsterdam, al is 't nog tam.’
‘Oranje ziet dat niet, die is enkel soldaat.’
‘Over twee jaar komt die weer op dreef!’
‘Daar zijn we 't over eens. 't Einde van 't Bestand brengt geen vrede.’
‘Natuurlijk geeft de Spaansche koning z'n pretenties op deze landen nooit op.’
‘En als de oorlog van de Duitsche vorsten tegen de papistische liga doorgaat’....
‘Dáár gaat 't kraken.’
‘Dan zullen de Provinciën goeddoen den oorlog door te zetten om de liga te fnuiken!’
‘Laat ze opkomen de Spaansche Spekken!’ roept hoog-uit een van Maurits' jonge vaandrigs, die om en bij Karel van Delen zitten.
Gelach davert op onder de anderen. ‘Da's een rechte Hollander!’ schatert heer Herman er boven uit:
Vaardig valt Broeckhuysen hem bij: ‘Eere ons:
En de vaandrigs joelend:
‘Dat zijn de snaphanen van Gelderland!’
| |
| |
‘Ja zoo, jullie Gelderschen! ja zoo!
‘Da's overal waar, maar niet op de Laar, sinjeurs! Hier vindt je wat je hart begeert.... Da's gezegd:
Dat zijn de drinkebuiken van Holland!’
't Gelach drijft het praten met grappen en gekken voort, 't wordt woelig en steeds warmer.
De drie kinderen loopen van de tafel weg en gaan in de haldeur leunen om te kijken naar de muziek, die begonnen is, binnen in den storm van vroolijkheid door niemand gehoord.
‘Luister!’ wenkt Lijsje naar Anna, die verstrooid naar haar zag. En Anna wendt zich bedeesd tot haar morrigzwijgenden tafelbuur: ‘Er wordt muziek gemaakt, jonker Hendrik. Kwam er maar wat stilte!’
‘We zullen gaan luisteren,’ zegt Hendrik opstaande, zich losrukkend uit den ban, waarin hij onder al 't gejool door enkel en alleen Fenne en Wilt zag, pratend, als verloren in elkaar.
Nu komen hij en Anna bij de kinderen en schuifelen met hen uit het deurvak weg, dieper de hal in. Hij strijkt zich over 't voorhoofd, weer en nogeens en gaat tegen den muur leunen met z'n oogen dicht.
‘Je heb 'n vuilen draagband aan,’ komt kleine Coenraad van Hous aan den steenrooden sjerp trekken. ‘Je ben zeker niet in 't leger van den Prins. Dan zou je wel 'n mooier hebben.’
Hendrik slaat dat al te vertrouwelijk handje weg. ‘Blijf af!’
‘Ba,’ weert zich 't jonkertje, ‘je ben de naarste man van allemaal en nog nooit heb ik zoo'n afschuwelijk leelijken draagband gezien.’
| |
| |
‘Hendrik is niet naar!’ neemt Lijsje 't voor hem op, met uitgestrekte armen zich vóór hem stellend.
Anna lacht en voor 't allereerst klaart ook Hendrik's gezicht op. Hij neemt alle twee de handjes van 't klein meisje in de zijne, en zich vooroverbuigend raakt hij even met de lippen bijna eerbiedig d'r blonde haren. Als hij zich opheft ontmoet hij Anna's verwonderden blik, en beschaamd om de tranen, die hun beiden ineens in de oogen schieten, wenden ze 't hoofd als in aandachtig luisteren naar 't klein orkest van violen, fluit, 'n bas en clavecordes, dat 'n Engelsch danslied speelt: ‘'t Was a youthful knight, which loved a galjant Lady’....
‘Wat hij van Fenne houdt,’ pijnt het door Anna's hart. En ze weet zelf niet waarom ineens dat verlangen om hem stil mee te nemen naar den erker en hem alles te vragen en te zeggen. Of hij wezenlijk nu ook tot het avondmaal zal gaan? Nu ook als Karel naar 't Prinsenhof? Of hij wel bedenkt, wat 'n leed voor z'n vader en broer, en dat hij 't vooral om Fenne niet doen moet, die haar woord gegeven heeft aan dien ander.... Hoe dit nu wel 'n groot verdriet voor hem zal zijn, maar misschien toch 'n groote genade, die hem behouden zal voor 't eenige geluk, dat immers in God is....
Zoo staat ze te mijmeren, en zwijgt, huiverig bang en klein naast hem. Tot ze plots alleen naar den erker gaat, met gesloten oogen, 't voorhoofd hard tegen 't glas drukt, de tanden opeenklemt om niet te schreien.
Andere paren komen de hal in. Ook Karel en Margreet, die aanstonds bij Hendrik staan. Na z'n plichtplegingen over hun verloving klopt Karel hem op den schouder. ‘Wie zou jou nog kennen? Zoo prachtig vandaag! Klaar om mee naar den Haag te rijden’
Hendrik trekt gemelijk met de schouders, ‘'k Heb den Haag tot in m'n keel! Waarom zou 'k naar den Haag gaan?’
‘Pots honderdduizend slapperment,’ bralt Karel, ‘al was 't enkel om 'n nieuwen porte-épée te verdienen.’
| |
| |
‘O bloed! Je praat als 't Engelenborgsche Coenraadje! Zie je dan niet, kerel, dat er niemand van je gasten en jij zelf zeker niet 'n sjerp draagt van meer waarde?’ tracht Hendrik zich uit z'n beklemming los te lachen. En hij begint over Maarten van Rossem, tot Karel op z'n roode hielen 'n rondedraai maakt. - ‘Ik hoor 't al! Er zit meer fut in jou dan iemand meent! 't Rossemsche bloed!’ En aan 'n paar van z'n naderdrentelende Haagsche kameraden stelt hij hem voor als Maarten van Rossem. Hendrik doet maar mee met hun schaterlach, ineens thuis in z'n spel van luchtigen libertijn.... En waarom ook zich zoo te kwellen? Spreekt het dan niet van zelf, dat Fenne als oudste dochter van de Laar met den oudsten zoon van Eschate den stoet opent bij dit feest.... Had hij daar soms recht op? Wat wil-ie toch? Dwaas dat-ie is.... alles is anders dan hij meende.... 't Lijkt of hij ineens zich-zelf en alles om hem ziet als 'n onbevangen, vreemd toekijker. En zóó is 't! Aanstonds in den tuin kan hij immers heel gewoon bij haar gaan en alles zeggen wat hij wou.
Want ze zijn, de verloofden, hij en de Hagenaars, op weg naar den tuin door de feestzaal terug. Die is nu leeg. Alle gasten zijn al buiten, in groepjes verspreid onder de appelboomen en tusschen de perken. Geur van lavendel en rozen drijft om en de schaduwen zijn diep en wijd, kleuren en zonnegoud hebben inniger gloed in den laten dag. Op 't grasveld zitten de ouderen, de stoelen in halven kring geschaard te zien naar de ondergaande zon. Heer Herman voert 'n hoog woord over de Spanjolen, over Paap-Jan en d'Arminiaan, waarvan geen stuk zal overblijven.
Bij de kolfbaan dringt het vol jong volk, meisjes en jonkers, die gearmd naar de spelers kijken. Fenne is daar niet. Waar zijn ze?
Hendrik heeft de armen over Van Rossem's sjerp gekruist en staat met opgewend hoofd, den hoed achterover, te wippen op z'n hakken. Over allen en alles heen ziet hij naar 't breede grachtwater, dat den tuin langs z'n grasranden bespoelt. Daar
| |
| |
drijft 'n kleine boot door den avondgloed. Wilt wrikt die met één roeiriem de eenzaamheid in, en Fenne luistert met 'n lach die enkel zon is - den lach, dien hij gehoopt had voor zich! Nu lijkt ze op Liesbeth, nu is ze weer, die ze vroeger was, nu gaan warmte en innigheid van haar uit.... maar niet voor hém! Dwaas, hij, dwaas....
Hij gaat langs de tuinpaden terug, de treden op, door de feestzaal waar de lakeien de tafels en banken wegschuiven voor den avonddans en de kaarsen aansteken in de drie zilveren kroonluchters.... In dat droomige licht bij fluiten en violen zullen ze, zij en Wilt.... Hij grimt en bijt de tanden opeen.
De stoeptrap af roept-ie Berents, die bij de stalpoort hangt, verbaasd opkijkt, maar niet vragen durft wat deze nieuwe gril van z'n jonker beduidt.... Zoo'n haast is er, dat die zelf het tuig mee aanriemt, toegespt, alles verkeerd met z'n driftige, stooterige handen.
'n Woeste sprong en Hendrik zit op - steigert de brug over, de laan in. Hij hoort den schimmel zwaar achteraan trappelen en 't nabijzijn van den nieuwsgierigen knecht hitst hem op. Want hij haat hem! Hem en heel de wereld. Heel de Laar! Al die lachende en pratende menschen, en Wilt en Fenne.... Uit! Uit! Hij slaat de sporen in de flanken en 't paard draaft brieschend. Toch voelt hij de loerende oogen van dien gluiper in z'n rug boren, en vér voor zich ziet hij dat kruis van altijd en immer.... weg moest het daar! Steken er weer roode rozen achter?.... Natuurlijk van die Anna.... juist als Elbert kijkt ze.... dwepend verwijt en gedweeheid.... Nog en aldoor 't, kruis - of er iets van uitgaat als van hun blik - dat hem walgt door z'n zachtheid. Zal hij 't omverrijden, rechtdoor de struiken in - woedende beeldstormer - en zoo op den Cannenborg aan? Z'n paard en zich zelf te morzel tegen de muren van den Cannenborg, dien hij haat meer dan alles samen, ja die - die - de oorzaak van al z'n ellende! Wat maalt hij nog? 't Kruis mag daar blijven en de Cannenborg er achter.... maar hij. Genoeg!
| |
| |
Plots houdt hij in op den viersprong bij 't kruis, en z'n paard en zich-zelf bedwingend wacht hij Berents.
‘Rij terug’ zegt-ie ‘ga m'n mantel vragen aan den jongsten lakei.’ En als de knecht grommig heeft omgewend, stremt Hendrik den teugel en na wat steigeren en stampen jaagt het paard in dollen draf met hem den heiweg over, al verder en verder van huis en van Cannenborg, van Fenne. - Blind en dol alvoort - ergens 't water in? ergens de koppen te pletter tegen boom of heuvel? Wat kan 't hem schelen waarheen! 't Leven uit! Weg van zich-zelf....
Stormend gaat het over de hei, kiezels en kluiten stuiven onder de mokerende hoeven. Maar aan 'n ruigen heiheuvel ligt 'n gehucht - wat lage plaggen-hutten met kleimuren. Aardhoopen op den valen grond. Kinderen zitten bij 'n heiplas, die purper en goud is in den avondgloed. Ze zien hem komen, leggen den arm tegen de oogen, krimpen tegen de aarde als in doodsangst, en op de terp gilt 'n vrouw naar hen, de armen wanhopig zwaaiend....
Bang zijn ze voor dat stormend paard met z'n woesten ruiter. Hendrik weet wel, dat ze 's avonds in hun hutten elkaar 'n sage vertellen van den Wilden Jager, die na z'n vaders vloek het tehuis zag verzinken en jagen moet, jagen door dagen en nachten met heel 'n gevolg van weerwolven en booze geesten huilend achter hem aan, alles verdervend.
Goed! goed! Hij is die Wilde Jager. En hij rijdt ginds dien rossen weerglans van zonsondergang tegemoet - recht naar 't Oosten, waar de oorlog woelt in de Duitsche rijken, recht naar dood en verderf en dat helsche vuur van den oorlog. Dáár is z'n roeping!
‘Rossem, Rossem,’ stoot hij uit. Maar z'n lippen blijven in 't hijgen open.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|