De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Invloed van de Italiaansche letteren op de onze tot 1600ZOOALS onderzocht is wat de oudste Duitsche, Fransche en Spaansche schrijvers voor de middel- en later-Nederlandsche beteekend hebben en zelfs een breede balans van onze schulden en kredieten bij Engeland is opgemaakt, loont een poging de moeite, ook in hun verplichtingen aan de Italiaansche geesteskultuur onze schrijvende landgenooten na te gaan. We beperken ons voorloopig tot de voorgangers van Vondel en Hooft. Broederlijk zijn onze letterkundige geschiedschrijvers het eens over de ruime mate, waarin de Nederlandsche literatuur van ouds de vreemde en bizonder de Romaansche beschaving naar de oogen keek. Noemde Huet de vaderlandsche letterkunde, ‘welke ook in haar hoogsten bloeitijd grootendeels van navolging leefde’ een getrouwen spiegel van onze heele zoowel wetenschappelijke als staatkundige afhankelijkheid tegenover het buitenland, dat ons immers in alle ontdekkingen, kultuuruitingen en grootsche daden vóór was, de jongste onder de vakbroeders, Dr. Prinsen, poneert kort en bondig de stelling, ‘dat in onze Nederlanden de heele geestelijke kultuur van den Roman d'Eneas af Romaansch is geweest’. Wij kunnen ons niet inlaten met het onderzoek naar de diepere oorzaken van dit onmiskenbaar verschijnsel, trouwens door onze historici met meer of minder scherpzinnig-heid volbracht, maar beperken ons tot het vaststellen van de voornaamste letterkundige feiten, zooals wij ze vinden opgeteekend. En een eerste feit is, dat in de hooge middel-eeuwen Frankrijk met zijn oude schoone beschaving om zoo te zeggen de voorraadsschuur van 't intellektueele voedsel der omringende landen was. Van Oost en West - zegt Prinsen - werd van de geheimzinnige kusten van Ierland, van Italië, Griekenland, Klein-Azië, het kleurrijke en fantastische Oosten, de stof aangevoerd naar Frankrijk om daar vormen van blijvende schoonheid aan te nemen. In de twaalfde eeuw begint Frankrijk zijn wereldver- | |
[pagina 274]
| |
overing, aanvaardt het zijn grootsche taak om de leidsvrouw van Europa te zijn in smaak en schoonheid, om duizenden aan zich te boeien door vastheid en sierlijkheid in vorm, door harmonie in bouw, welluidendheid van klank, rijkdom van verbeelding, om de leermeesteres der volken te zijn, om te heerschen in het rijk der schoonheid in Spanje en Engeland, in Holland en Italië, van Scandinavië tot Hellas. Zoowel door onze ridderromans, de Frankische èn de Britschen, die allemaal onder Franschen invloed stonden, als door onze burgerlijke en religieuse kunst wordt deze uitspraak bevestigd. Dit dus vooropgesteld, mogen we toch niet doof zijn voor de echo's, die ten onzent, hoe schuchter en spaarzaam ook, door stemmen uit andere landen, met name Italië, werden gewekt. Gewoonlijk bereikten die geluiden ons door Fransche lucht, maar in Maerlants dagen, toen de Italiaansche letterkunde zelf nog in de windselen lag, waaruit Dante ze straks voor 'n vollen jeugdbloei zou verlossen, kreeg een enkel Latijnsch geschrift de kans óver de Alpen in onze lage landen te waaien. Het Vita Sancti Fvancisci van den H. Bonaventura, door Maerlant vrij letterlijk verdietscht, is er feitelijk het eerste en voorloopig éénige voorbeeld van, maar we kunnen dan toch zeggen, dat er een, o heel bescheiden!, vermenging van den zoeten wijn der Italiaansche mystiek met de brakke Hollandsche wateren mee bewerkt is. We klampen ons hieraan vast, omdat prof. Te Winkel's vage en terloopsche vergelijkingen van Maerlant met Dante en GiottoGa naar voetnoot1) niet de minste hoop op wezenlijke verwantschap wettigen. Trouwens, toen de vader onzer Dietsche dichters stierf (± 1300), stond 't geniale levenswerk van de scheppers der Italiaansche dicht- en schilderkunst nauwelijks op middaghoogte. En bovendien schijnt 't betwistbaar, of Maerlant, zooals wel beweerd werd, ooit Italië heeft gezien; in ieder geval vertoonen zijn geschriften er geen enkel spoor van. Omgekeerd valt er voor ons onder de vroegere bewoners der Dietsche landen, die Italië bezochten, in Rome leefden zelfs, niets te | |
[pagina 275]
| |
vinden, wijl immers van den eenen kant de Italiaansche literatuur vóór 1200 nauwelijks ontwaakt was en ten andere geen woord bekend is over poëten, die mogelijk onder de sinds 800 gestichte Schola Frisonum wat beteekenden. Hoogstens mogen we herinneren aan de Friesche legenden, welke in de XIIde en XIIIde eeuw met politieke bedoelingen werden gesponnen om de krijgstrofeeën der eerste Friezen in de pausstad. Zij heeten Leo III, die door den Romeinschen adel smadelijk verjaagd was, onder aanvoering van Magnus Forteman binnen de Leonijnsche muren te hebben hersteld, door Charlemagne voor hun dapperheid te zijn beloond enz. Zeker is, dat ze ruim vier eeuwen in de schaduw van den ouden Sint Pieter, vlak naast het uit de Schola Francorum gesproten Campo Santo dei Tedeschi, een bloeiende kolonie vormden, onderricht en geestelijk bestuurd door eigen Friesche priesters en saamgegroept rondom hun oud kerkje San Michele e San Magno, dat vervormd nog bestaat en, zooals Prof. Blok aantoonde, voor de eerste betrekkingen van onze landgenooten met 't alle volken voedende Rome zulke zoete heugenissen bergtGa naar voetnoot1). Onmiddellijk na 't verbloeien der Friezenschool verrijst er 't Nederlandsche pelgrimshuis Santa Maria dell' Anima, omstreeks 1380 door den Dortschen pauselijken officier Jan Pietersz en z'n vrouw gesticht. Van 't begin af was 't aantal Noord- en Zuid-Nederlanders, dat in die langzamerhand heelemaal verduitschte inrichting 'n onderdak vond, aanzienlijkGa naar voetnoot2). Bovendien lokten hoogescholen als Bologna, Perugia, Padua en Napels even goed studenten uit de lage landen als van overal; bestond er een geestelijk ruilverkeer tusschen de leden der nieuwe kloosterorden met hun haarden in Rome en kapittels door heel Europa; pakte misschien toen al 'n enkel kunstenaar z'n schralen knapzak om Italië de kunst af te kijken. | |
[pagina 276]
| |
Inderdaad, van ouds waren er onzerzijds genoeg draden gespannen naar 't land ‘achter berch’, zooals Potter ultra montes vertaalt, om niet enkel te verklaren, hoe bijv. Italiaansche Dominikanen in 1337 de Maastrichtsche kloosterkerk met de eerste legende van den juist ingeheiligden Thomas beschilderden en Dante onverwacht de dijken van Kadzand en Brugge in 'n vergelijking haalt (Inf. XV, 4), maar ook om bij ons 'n zekere bekendheid met 't Italiaansche kultuurleven te laten verwachten. Toch blijkt het niet, dat langs een dier vele geleidingen 'n dichterlijke stem van 't Zuiden naar 't Noorden oversloeg. Er bestaat geen één Italiaansch werk, dat van Maerlant tot Dirc Potter in 't Nederlandsch werd vertaald of benut. Laatstgenoemde, die in 1411 met z'n geheime grafelijke boodschap te Rome kwam, hoorde niet tot de broederschapsleden van de ‘Anima’, was geen pater, geen student en geen schilder, maar hij pleegde behalve de diplomatie ook de dichtkunst: de eerste Nederlandsche dichter op Italiaanschen grond! Zijn Der Minnen Loep, dat hij langs de verwilderde Tiberboorden van 't begin der XVde Eeuw aan elkaar rijgde, ontstond niet enkel onder de oogen van Ovidius, maar ook van Boccaccio en opent veelzeggend de rij van Nederlandsche dichtwerken, die aan 't laat-middeleeuwsche Zuiden verplichtingen hebben. Terecht wijst Huet erop, dat de man, die met de Italiaansche zeden zoo bekend was en zulke blijken van ingenomenheid met 't genre van den Florentijnschen novellist verried, wel eenigszins in de geheimen van 't Italiaansch moet zijn ingewijd. Daartegenover noemde de eerste uitgever en inleider van Der Minnen Loep (1847) 't gewaagd, bij een Hollander van Potters tijd veel kennis van die taal te onderstellen. Het vrijzinnig zedemeesterend gedicht heet een bescheiden pendant van den Decamerone en met parallellen toont 't Land van Rembrand aan, hoe de praatvaarlijke Hollander zijn erotiek met de schilderachtigste vertelsels van den wuften Boccaccio heeft opgesmukt. Intusschen blijft 't óók waar, dat de verfijnde, buigzame en zoetlokkende taal der honderd novellen | |
[pagina 277]
| |
de Hoogduitsche indringsels van Potters Nederlandsch niet in 't minst geneutraliseerd heeft. Als we ‘spelonca’ (II, 1637) niet meerekenen en ‘camerette’ (I, 2444) voor twijfelachtig houden, rest er precies één teekenend woord, dat den dichter tot 'n Italianisme verleidde: ‘malandrijn’ van 't lekkere scheldwoord ‘malandrino’ (II, 1476). Zijn later proza-werk Die Blome der Doechden schijnt in verwijderd verband te staan met de in Italië lang populaire Fiore di virtù van den Franciskaan fra Tommaso Gozzadini uit Bologna.
De povere uitkomsten, welke ons onderzoek tot Potters dood (1428) oplevert, laten dus maar in heel beperkte mate toe, van Italiaanschen ‘invloed’ op Nederlands letteren te spreken. Elementen, om dien invloed te oefenen, waren er anders aan gene zijde der Alpen, in de vroegrijpe Toskaansche literatuur, tegenover onze pas geborene genoeg. Maar, zooals wij zagen, de gehoorbuizen, waarlangs die zóó machtige geluiden uit 't zingende Zuiden tot 't gevoel der verre Noorderlingen moesten doordringen, bestonden eenvoudig niet. Onze naar Italië trekkende landgenooten, zelf doof voor wat van Florence tot Napels in hooge en lage tonen gevedeld werd, vertelden er als Potter de thuis geblevenen geen syllabe van na en zoo bleef de verbinding van ons landje met de bakermat van de nieuwe kunst voorloopig een schijnkontakt. Dante stierf in 1321, Pretarca in 1374 en Boccaccio 't jaar daarop. Alle drie van afkomst Florentijnen en alle drie gevoed met ' t merg van Latiums oude kultuur, waar hun jong Italiaansch aan ontbloeide, zullen ze, ieder naar eigen aard, in de komende Literaturen van 't ontwakend Europa hun stemmen doen gelden, zoodra de boekdrukkunst hun werken zal toestaan over de grenzen van 't geboorteland te vliegen en, omgekeerd, door de groeiende trek naar 't Zuiden, door relaties van handel en staatsbelang de kennis van de ‘lingua di sí’ zich zal hebben uitgebreid. Het is opmerkelijk, dat de geniaalste van het drietal bij | |
[pagina 278]
| |
dat kultuurwerk enkel op den achtergrond ageert, ja tot aan den drempel der moderne tijden geheel in 't duister blijft. Hoorden in Italië zelf de navolgingen van de Divina Commedia langen tijd tot de meest gewone verschijnselen, richtten daar de groote steden al binnen de eerste halve eeuw na Dante's dood leerstoelen voor 't begrip van zijn dichtwerk op, overtrof dienzelfden tijd het aantal afschriften ervan die van alle andere werken, werden tot 1500 de gedrukte uitgaven bij dozijnen geteld, en leverde iedere kunstenaar van Giotto over Fra Angelico en Rafaël tot Michelangiolo het tastbare bewijs, dat de terzinen van Inferno of Paradiso hem door de scheppende verbeelding zongen, zoodat 'n Fransch Dantevorscher vragen mocht: ‘Où est l'Italien qui ne lui ait emprunté quelque chose?’ - denzelfden in Italië zoo invloedrijken profeet-en-dichter zagen wij het gebeuren, dat hij buiten zijn vaderland niet was geëerd. Op de vroegste vertaling zult ge geen jaarmerk van vóór de XVIIIde eeuw vinden: wanneer Duitschland begint, om tot heden toe met Engeland te wedijveren ook in de Dante-studie. Ons vaderland kreeg z'n eerste Goddelijke Komedie pas in 1863 van Dr. A.S. Kok, wien de eerenaam toekomt van pionier der Nederlandsche Dantologen. Dat de ‘altissimo Poeta’ vóór de XVIde eeuw binnen onze landspalen genoemd wordt, is me nergens gebleken en daarnà blijven zoowel in de bibliotheken onzer vaderen als in hun boeken zelf de herinneringen aan hem zeldzaam. Als we hiermee voor een internationaal verschijnsel staan, dan misschien ook voor een internationaal probleem. Leek de Commedia in haar symbolisme te geheimzinnig, in haar theologie te abstrakt en om haar politieke partijdigheden van klein belang, vanwaar dan de hulde door Italië sinds den dood van den dichter hem gebracht? Juist deze tegenstelling brengt een antwoord, even nuchter als klaar: de wereld kende geen Italiaansch! En toen ze in de XVIde eeuw Dante's taal begon te leeren, was meteen de tijd voor belangstelling in 't middeleeuwsche poëem voorbij. Want de geest van Hervorming en Renaissance stond lijnrecht tegen- | |
[pagina 279]
| |
over den geest der Divina Commedia, zoodat het duister scholastieke gedicht door Humanist en Renaissancist vanzelf genegeerd werd of enkel ‘genoten’ in 'n Latijnsche vertaling. Had Dante, de opleving der Latijnsche letterliefde voorziende, naar z'n eerste opzet de ‘ultima regna’ in Virgilius' taal en metrum bezongen, wie zal berekenen, hoe ànders zijn invloed gegolden, hoeveel éérder zijn wereldroem over Westelijk Europa weerklonken zou hebben! Het onthaal van Petrarca leert 't eenigszins vermoeden, die immers in zijn middelmatige Latijnsche werken het eerst tot de buitenwereld, voor 't minst tot Nederlandsche harten doordrong. Maar bovendien, wat stond ‘de vader van 't Humanisme’ er véél gunstiger dan zijn wél bewonderden, maar alles behalve kinderlijk gevolgden Dante voor! Deze immers zoo stroef, zoo streng en even mannelijk-gedegen als gene plooibaar, verwijfd en met z'n eigen zinnelijkheid in voortdurenden strijd. Dante de zoeker naar ziel en geheim, Petrarca de verliefde zwelger van mooie vormen. Beiden zwervend, maar de een zoekend naar vastheid - de ander als gevolg van z'n slap karakter. De verheerlijker van Beatrice tegelijk doorgronder van alle wetenschappen zijner eeuw en hij, die Laura ver-afgoodde, in alles dilettant behalve in zijn sonnettenkransen, waardoor hij nog leeft voor ons en te leven begon voor de humanistische verfijnlingen, die in de geschiedenis nu eenmaal aan de orde waren. Meer dan Boccaccio, wiens zwoele vertelsels voor 't losse moraaltje van onzen Potter geknipt leken, vinden we dan ook Petrarca genoemd en drukker naarmate de zuidelijke vrijgeesterij de aderen van 't noordelijke leven dieper doorkruipt. De veritaliaanschte Limburger Lodewijk van Beeringen was Petrarca's boezemvriend en van Geert Groote, die bij zijn verblijf in 't pauselijk Avignon wel 't meest tusschen zijn talrijke stamgenooten daar aanwezigGa naar voetnoot1) verkeerd zal | |
[pagina 280]
| |
hebben, wordt gemeld, dat hij er den gelauwerden dichter persoonlijk leerde kennen. Zeker citeerde een onmiddellijk leerling van den Deventer scholarch den wijzen veelweter en begon zóó zijn werk hier binnen te halen. Had Petrarca Geerts vrome Broeders voor zich gewonnen door zijn Latijnschasketische geschriften de Contemptu Mundi, de Ocio Religiosorum, de Vita Solitaria, de Remediis utriusque Fortunae? Nu Thomas à Kempis zich op de heidensche wijzen beriep, die voor den dichter 't rechtschapen leven hadden uitgevonden - bij de laat-middeleeuwsche devoten trouwens niet nieuw, zooals Bartolommeo di San Concordio met zijn Ammaestranienti degli Antichi omstr. 1340 bewijst! - lijkt het, of de asketische didaktiek de wind was, waardoor de warme zuidelijke strooming door de Hollandsche polders werd gestuwd. Opmerkelijk blijft 't, dat de vloedgolf 't eerst onze dijken doorbrak bij de kloosters van Deventer en Aduard, die twee vuurtorens van laat-middeleeuwsche devotie en vroeg-humanistische kultuur, waar resp. de Broeders van 't Gemeene Leven hun wereldverzakende bespiegelingen schreven, meest in 't Latijn, en Cisterciënser monniken de gangmakers van 't nieuwe leven om zich verzamelden. Werkelijk bleken Agricola, Gansfort, Frederici, Oestendorp, Hegius enz. de geroepenen, om een Nederlandsche humanisten-akademie te stichten op den voet der Florentijnsche, die de heele wereld het voorbeeld gaven. Al die verbluffend Latijn-schrijvende idealisten hield Agricola's eerzucht samen: ‘om ons Germanje zóó geleerd en geletterd te maken, dat Latium zelf niet Latijn-scher zij’ - wat straks in Erasmus, Rudolfs tijdgenoot maar jongere, bereikt zal worden, wanneer, naar Vondels verbazing, De doode graven hooren,
Dat Cicero herboren
Tot onverzierden roem van Maas en Rijn
Den Tiber leert zijn lang verleerd Latijn.
Velen der genoemden, die voor de artes liberales 't eerst bij de Friesche kloosterlingen hadden school gelegen, waren als jonge mannen naar Italië gereisd, hadden gestudeerd in | |
[pagina 281]
| |
Ferrara of Pavia en keerden als begeesterde verbreiders der nieuwe kultuurleer naar de barbaarsche Noorderstranden terug. De Fries Rudolf Huisman was zeker hun oudste, zoo niet voornaamste leider. ‘Ex finibus Italis’ met Latijnsche verzen terugverwacht als ‘ducens Aeonidum choros’ (1497), verraste hij de onverwende smaken van zijn latinizeerende landge-nooten met 'n rijpe zuidervrucht: het eerste systematische Vita Petrarchae, waarmee de door pausen, vorsten en geleerden bewonderden ‘laureato’ ook bij ons officieel werd ingehuldigd. Als koorleider en meester werd in dat geschrift de Italiaan door den Nederlander bewierookt - met al de gulle breedheid van lofgeurende perioden, waarover een humanistenhart beschikte. Alle wetenschap zijner eeuw achtte Agricola aan Petrarca schatplichtig. Hij was de tweede vader, de hersteller der Bonae Artes; zijn macht alleen herwekte de gestorven en bijna begraven letteren ten leven. De ‘zuivere letterkunde’ danken we aan hem; hij zelf dankte ze aan Laura, die immers de sonnetten inspireerde ‘waarin Petrarca uitmuntte boven allen voor en na hem’Ga naar voetnoot1). Blijft vooral deze laatste waardeering opmerkelijk, ze voorkwam niet, dat er nog 'n volle menschenleeftijd overheen moest gaan, eer de dichter Petrarca voelbaar tot Nederlandsche harten sprak. Voorloopig geldt hij, niet als sonnettist van 't zangerigst Italiaansch, maar als geleerd herwekker der Oudheid, als latijnsch filoloog en zedepreeker van akademische wellevenskunst-bespiegelingen, voor den grootsten geest der nieuwe beschaving. 'n Enkele maal mag een novelle van Petrarca, door hem zelf naar Boccaccio verlatijnscht, hier vertaald worden, zooals de bekende sprook van Griseldis, door Potter al benut en in 1500 opnieuw te Deventer als volksboek uitgegevenGa naar voetnoot2): het klare feit blijft, dat ook in Nederland de opleving begon met geestdrift niet voor de Italiaansche Kunst maar voor de Europeesche Wetenschap. | |
[pagina 282]
| |
En zoo zitten we al volop in de XVIde eeuw, die dageraad van onze late Renaissance, waarin 't al meer en meer tot de kultureele voltooiing van studenten en artisten gaat hooren, een reis naar 't betoo verende Zuiden te doen. Als bij tooverslag komen de Nederlandsche humanisten, waarover Jan Sterck nog onlangs nieuws bracht, te voorschijn, bij alle schakeering voor 'n groot deel verwekt door de Alma Mater van Deventer, wie door haar oud-kweekeling den verzuurden Erasmus haar christelijk humanisme verweten werd. Zooals de tweeslachtige Rotterdammer de vrome school zijner jeugd weinig eer deed, blijft zijn tijdgenoot en tegenbeeld Adriaan Floriszoon van Utrecht haar onvergetelijke roem. In kennis van 't Latijn, dat hij altijd sprak, wijl 't Italiaansch hem vreemd bleef, deed deze Nederlandsche, natuurlijk als ‘barbaar’ gescholden paus nauwelijks voor 'n humanist onder en in studieliefde allerminst: alleen achtte hij 't herwekken van den doodgedommelden christelijken geest voornamer kerkplicht dan nòg darteler oprakeling van 't paganisme. Anders dan zijn verfijnden Florentijnschen voorganger wees de strenge Adriaan alle verzenlijmende klaploopers de deur, had genoeg aan 't sobere maal van zijn Hollandsche keukenmeid en schonk z'n vertrouwen aan enkele landgenooten, onder wie de even asketische als geleerde Dirk van Hees op zijn last Erasmus' pen voor 't Katholicisme trachtte te winnen tegen LutherGa naar voetnoot1). Een der weinige kunstenaars, dien paus Adriaan steunde, was onze jonge Jan van Scorel, schilder, musicus en dichter, de vriend van Janus Secundus en ‘een soort Erasmus met 't penseel’ als Dr. Hoogewerff den vromen meester vreemd typeerde. Zelf geen eigenlijk Romanist, leefde hij toch te Rome onder zijn schilderende landgenooten, die de geniale Italianen de kunst probeerden af te kijken, zooals onze rederijkende poëten 't thuis de kweelende Franschen begonnen te doen. Daarnaast staan die boekenvreters van filologen, die zich vergriekschen en verlatijnschen, hun ooren toegestopt voor | |
[pagina 283]
| |
de levende taal van ieder volk. Erasmus is er bij al zijn weetgierigheid, hervormingsziekte en vinnig vernuft het eeuwige voorbeeld van. Hoog en laag in Ciceroniaansche zinnen de ‘waarheid’ toebijten, de zeden van 't barbarendom beloeren om er geleerd mee te spotten, 't ging hem makkelijker af, dan 'n letter in zijn moedertaal na te laten of nog andere talen te spreken dan de klassieke, waarin hij niet enkel sprak en schreef, maar ook dacht, ja droomde. Als hij half Europa heeft rondgereisd, mag 't zijn eer heeten, dat hij geen Franschman, Engelschman, Spanjaard, Italiaan of Zwitser geworden is, maar dat hij zijn levende denkbeelden alleen in 'n doode taal wist uit te drukken en 't koppig verdraaide in drie jaar 'n syllabe Italiaansch te leeren, verraadt pijnlijk de bekrompenheid van die groote humanistische ziel. ‘Een midden-Nederlandsche literatuur - zegt Huet - bestond er voor hem niet, evenmin als eene middeneeuwsche-Europeesche in verschillende landstalen. Er zijn geen blijken, dat hij Villehardouin, Joinville, Dante gekend of bemind heeft.’ Ondertusschen kunnen den papier en papenvreter evenmin Boccaccio's satersgrappen op de geestelijkheid onverschillig gebleven zijn als de vondsten van Petrarca, die hem immers op't spoor brachten van Tullius' en Seneca's verborgen codices en welke zijn Romeinsche lettervrienden hem anders wel onthuld zouden hebben. De ‘eremiet’ van Vaucluse en de Rotterdamsche ‘heiligh’, die allebei een boek De Contemptu Mundi op hun geweten hebben, omsluiten als twee polen de heele heidensche beweging, die na Agricola in 't gothische Noorden nogeens geproklameerd moest worden. Ongetwijfeld is de rustelooze Erasmus toen de heraut geweest. De dagen der nieuw-Latijnsche poëzie zijn aangebroken -voor Italië, voor Frankrijk en zóó ten slotte ook voor de Nederlanden. Wie zal zeggen, hoe lang de humanistische beschaving nòg buiten onze letterkunde gezwerfd zou hebben, wanneer 't bewonderde Frankrijk met z'n Pléiade en verlatijnschte, veritaliaanschte, gepetrarchiseerde mode-taal ons niet was voorgegaan? De blaaskakerij over den Virgiliaan | |
[pagina 284]
| |
Ronsard en z'n vrienden begon de stijve Hollanders jaloersch te maken. Maar met één Nederlandsch nieuw-latijner, den jonggestorven Janus Secundus, was't andersom! Niet hij keek de Franschen, neen zij keken hem naar de oogen, toen hij zijn minnewee in Catullische Elegiae en Basia vereeuwigde, liederen die prijszongen met de heetste erotiek der Oudheid en die zoowel door zijn landgenooten vlijtig vertaald als door de verrukte Pléiade-dichters geïmiteerd werden. Hem die, anders dan Petrarca, voor de lyriek zijn moedertaal te prozaïsch vond, mogen we om 't sentiment van z'n verzen toch veilig onzen eersten petrarchist noemen, maar door Sannazaro en Bembo heen, die hun fijn modern natuurgevoel, waardoor ook Secundus bekoort, bij Petrarca en Boccaccio hadden verdiept. Janus Secundus staat niet alleen: zijn Kussen verwekten Traantjes, Oogjes enz. van 'n heele bent verliefde dichters, wien 't alleen aan 'n Broccardo ontbrak, om met hun belachelijke ‘petrarcherie’ en ‘bemberìe’ den draak te stekenGa naar voetnoot1). Petrarca spelen deed ondertusschen 't vlijtigst jonker Jan van der Noot, door velen veracht als 'n kruiperig edelman en huichelend bekeerling, maar onlangs door Th. de Jager tegen die beschuldigingen verdedigd. Ik voor mij zie eenvoudig renaissance-liefhebberij in het feit, dat Jan zich door eigen hand dichter lauwerde (Vondel verkleedde zich immers wel als Arkadiër!), naar welbehagen roem en onsterfelijkheid uitdeelde, zich door 'n tijdgenoot met Dante liet vergelijken en kalmweg vertelde ‘dat Godt die aan Brabandt oock heuren Poët gunde en geven wilde, so hy de Griken hier veurmaels Homerum, den Latijnschen Vergilium ende den Tuscaenschen heuren Petrarcham gegeven heeft’. Al bereisde hij | |
[pagina 285]
| |
Italië en verstond er de taal, toch zag hij Petrarca meest door Fransche oogen, van Ronsard en Marot vooral, wiens overzettingen hij trouw gebruikte bij zijn verdietsching van Petrarca's vizioenen en vloeksonnetten tegen de Kurie - de eerste klinkerds van onze literatuur! Professor Kalff herkent in Van der Noot's middeleeuwsch-allegorisch heldendicht Olympias- de moeizame verovering van 's dichters ideaal Olympia - invloed van Petrarca's Laura-vergoding en van de danteske Beatrice. Werkelijk duidt hij elementen aan (de poort van Pluto's paleis met bovenschrift, de verschrikkingen op 't enge pad, de dichters die onder laurierboomen zitten te lezen), welke door jonker Jan aan de Divina Commedia ontleend schijnen. Maar tot nadere betrekkingen van onze literatuur met Dante hebben deze, door de tijdgenooten wel nauwelijks ontdekte, verplichtingen niet geleid. Op hooger roem dan van imitatie mag hij aanspraak maken. Van der Noot is voor Nederland de vulgarisator van Petrarca geweest. Hij heeft met artistieke hand de harkerige dichtmaten onzer rethorycksche refereinen tot soepeler gang, schilderachtiger plastiek, welluidender klank gedwongen. Dankte hij 't gevoel voor den dolce stil' nuovo, dat zijn matig talent met eere van de vaderlandsche retrosijns onderscheidt, aan den eersten en grootsten sonnettist der wereldletterkunde, vooral daarom is de jonker van belang, omdat zijn zwak máár nieuw geluid op Hollands allerfijnsten petrarchist, drossaard Hooft, preludeert. Krachtiger nog werd dat voorspel op de lier van Jan van Hout, den Leidschen libertijn en ook in zóóver een rechtgeaard humanist, dat hij gezorgd heeft voor zijn deel Erasmiaanschen hoon aan de monniken. Man van breede ontwikkeling, die de hebbelijkheden der dreunende rederijkers drommels goed voelde en scherp bestreed, las en vertaalde hij niet enkel Engelsche nieuw-latijners maar ook Petrarca, en bracht behalve de beroemde Alexandrijn de moderne dichtmaten, die hij theoretisch verklaard had ‘uyt Petrarcha, Ronsard en ander’, met frissche virtuositeit in zwang. Van Hout besefte, | |
[pagina 286]
| |
hoe zijn vaderlandsche taal en letteren bij de Italiaansche en Fransche ten achter waren, hekelde daarom niet alleen, maar gaf raad, ging voor en wees o.a. op Petrarca, Boccaccio, Dante, Ariosto, Bembo, Cavalcante, Aretino en Sannazaro, die hij zelf allemaal wel gelezen zal hebben, nu hij zijn landgenooten tot kennismaking van ‘haer zuete pen’ aanspoorde. In 't algemeen moesten de blikken van een gemeenschap, die op zulke schrijvers werd gewezen, wel naar hun vaderland gelokt worden. Ook 't Nederlandsch gevoel voor het land der wedergeboorte verruimde van jaar tot jaar. Bij 't schitterend Bourgondische hof kon prof. Blok al van 'n ‘belangrijken invloed’ op onze kultuur gewagen, anderen zien de Italiaansche ‘trionfi’ in de kleurige Vlaamsche gildestoeten weerspiegeld: en al blijft de gelijkenis met 't groote land der tallooze prachtlievende vorstenhuizen rondom 't pauselijk Rome 'n geweldigen afstand eerbiedigen, 't blijkt niet minder, dat bij 't voortgaan der XVIde en het naderen der XVIIde eeuw de Nederlandsche betrekkingen met Italië geleidelijk in elkaar groeien. Onze handel had daar zijn afzet, de kunst haar leerschool. Voor Hollandsch graan gaf Italië Carrarisch marmer. Onze polderwerkers en bruggenbouwers werden tegen soldaten voor 't leger van Oranje ingeruild, waarmee over en weer 'n schilderachtig troepje ‘ongheschict en onrechtvaerdigh ghespuys’ werd binnen gehaald. Pelgrimeerden onze bouwmeesters, beeldhouwers en schilders naar Rome en Florence, om er villa's voor den adel en zalen voor kerkvorsten te bouwen of versieren, de natuurlijkste tegenbeleefdheid van die steden was, dat ze ons de bedwelming hunner Renaissance schonken, niet alleen in de beeldende kunsten, maar later ook, als 'n rente van zuiver-Nederlandsch kapitaal, in de muziek, welke immers door Nederlandsche meesters niet alleen aan 't land, waar straks Palestrina zal toondichten, maar aan heel Europa geleerd wasGa naar voetnoot1). In Nederland begint | |
[pagina 287]
| |
het beschaafd te heeten, Italië gezien te hebben en zijn taal te spreken. Guicciardini bereist ons land en beschrijft het, eerder en uitvoeriger dan een Hollander het 't zijne deed (1567) en vertelt van zijn ontmoeting met onze vaderen, die van 'n schoolmeester les kregen in 't zoete Toskaansch. Italiaansche auteurs worden dan ook in de Nederlandsche boekerijen minder zeldzaam. Hendrik van Brederode heeft zoo goed zijn Petrarca als Cornelis Musius een Poliziano, wiens Latijnsche Sylvae hier al door Murmellius, den kommentator van Baptista Mantuanus, geïntroduceerd waren. Leest Willem de Zwijger Macchiavelli, geleerden als Latomus prijzen of citeeren 'n enkele maal Dante. Geleidelijk komen Tasso, Aretino, Bembo, Bandello meer en meer aan de orde en Boccaccio vooral, die den zedemeester Coornhert verlekkert en in Marnix en de geuzendichters de Hollandsche echo's van zijn papenmoppen vindt. Marnix, die Italië bereist en Italiaansche brieven schrijft, neemt in z'n Byencorf Dante tegen den paus in bescherming, zwelgt in 'n schandaaltje, dat Petrarca's familie van Benedictus XII heet ondervonden te hebben en vertaalt 'n paar van Francesco's felste verzen tegen Rome; de heilzame invloed van de Italiaansche literatuur op de onze! Vrij wat gezegender gedijde de driejarige Roomsche reis van den braven Carel van Mander, al was hij minder kunstenaar. Schilder en dichter tegelijk, voelde hij de Renaissance van twee kanten werken, met 't gevolg van een verdubbelden invloed op zijn landgenooten. Uit z'n Haarlemschen schilderwinkel komt Frans Hals te voorschijn en als vader van 'n poëetenschool, Vlaamsch Brabander en Doopsgezinde zal hij den jongen Vondel aan zich bindenGa naar voetnoot1). Hoort het eeuwig konflikt tusschen heidensch gevoel en christelijk besef tot de kenmerken van den Renaissancist, dan was deze Man-der Mannen (oolijkt Breero) een echt kind van zijn tijd, al hield hij zich buiten vaderlandsche religie-standjes en heet hij daar- | |
[pagina 288]
| |
om bij Huet een middelman. Maar Carel twistte niet, omdat hij te vol van Italië was en er op z'n papier en paneel genoeg van te zeggen had. Zoo stellig als ‘Sannazary Arcadien vol soete Poeterie Pastorale’ hem verlokten tot de verdietsching van Virgilius' ‘Ossenstal en Landt-werck’, en zoo vast als we (met prof. Kalff) aan Botticelli's Primavera mogen denken, waar we lezen: ‘Hoe gracelyck sie ick alree nu waeyen
Der Nymphen cleeders en hooft-doecken seylich’ enz.
even zeker verdenk ik zijn Olyfberch of Poema van den Laetsten dag van herinneringen aan de Italiaansche oordeelstafereelen, die Van Mander gezien en in zijn Schildevboeck beschreven heeft. Zooals bekend, was 't klassieke werk van Vasari daarbij't model, dat Carel bij z'n gedeeltelijke vertaling en navolging met 'n soort kinderlijken eerbied naar de oogen zag. Dit kunnen we beweren, zonder Huets meenig te deelen, dat de meester zijn leerling ‘bedwelmd’ heeft. Van Mander heeft zijn kunstenaarslevens geschreven, zooals het van een erfgenaam der Brabantsche rederijkers, die volop in de barokke weelden van Rome's na-renaissance gegrasduind had, te verwachten viel. Zijn wellust in de volle vormen moge Italiaansch, z'n liefde voor beelden en figuren zuidelijk zijn, de wijze waarop hij zijn gevoelens breedsprakig en met rhetorisch loofwerk omraamd, uitte, steekt door haar schilderachtige en gemoedelijke kwaliteiten het vlakke ‘parlare’ van Vasari den loef af. Neen, de poging om voor Holland te worden wat Italië's eerste kunsthistoricus voor zijn land beteekende, hoefde voor 'n man van Carels gevoeligen aanleg allerminst hopeloos te heeten. Want waar onze zoekende sonnettenzangers Petrarca hadden nagekweeld, mocht hij veilig van den simpelen prozateur der Vite 't kalme, ondiepzinnige woord hernemen. Bovendien beteekenen Van Manders verhalen over de Italianen een lang niet overbodige, neen de éérste kunst-les aan 't Nederlandsche publiek. Voor 't ‘zichtbre deel’ van het schoone | |
[pagina 289]
| |
Zuiden, waarvoor bijv. Erasmus in Rafaëls tijd nog zoo blind was, werden onze oogen geopend, toen onze ooren door z'n verzen en muziek al 'n beetje begonnen verwend te raken. Vereering van de oudheid, neiging tot italianizeeren en zucht naar 't nationale, de drie elementen door Prinsen aangeduid als kenmerken onzer laat-XVIde eeuwersGa naar voetnoot1) vinden we makkelijk in Van Mander terug. Nationaal besef verraden àl zijn geschriften - verzen en proza - waaronder niet één Latijnsch is en die zijn liefde voor de landeigen kunst en poëzie niet alleen aantoonen, maar ook in breeden kring hebben voortgeplant. Door Virgilius en Homerus (deze naar 't Fransch) te vertalen bewees hij al genoeg, hoeveel hij van de Renaissance aan vereering der antieken geërfd had, maar zijn ‘Schilder-Bijbel’ - 'n fabelleer voor kunstenaars - is er met zijn voorrede, om ons Van Manders persoonlijk, anti-humanistisch begrip der mythologie te openbaren. Immers als hij zegt ‘dese Heydensche Fabulen (niet te willen) trecken op eenen gheestelijcken sin noch op Christum duyden’ dan kunnen we dit met prof. Te Winkel een tegenstelling met de Middeleeuwen vinden, maar moeten wèl onthouden, dat niet Dante te ver ging met de heidensche dubbelgangers van zijn christelijke figuren, maar wel Petrarca, wel Boccaccio vooral, die onder de heele godenleer christelijke begrippen schoof, of liever de katholieke theologie door z'n paganisme verbasterde. In zijn Ameto (van 1341) stellen zeven nymfen de zeven hoofddeugden (drie goddelijke en vier kardinale) voor: Venus, d.i. de Liefde is de drieëene God; Cybele, de vrouw van Saturnus, de Kerk; Ceres en Bacchus brood en wijn van de Eucharistie enz. Als Vondel zich straks metterdaad tegen van Manders klassieken-exegese verzetten zal, is 't niet, om den fantast van den Ameto maar den ziener der Commedia te volgen. Ten slotte: italianizeeren heeft ook Carel gedaan naar hartelust, niet alleen in de schilder- maar ook in de literaire kunst. Bewonderaar van Sannazaro, | |
[pagina 290]
| |
Castiglione en Ariosto, neemt hij in zijn Grondt der vry edel Schilderconst van den laatsten ‘d' Italiaensche oktaven’ (ottava rime) over, vertaalt mooi een van Michelangiolo's fraaiste sonnetten, bovendien een reisboek van Benzoni en schrijft, om allen twijfel aan z'n rechtgeaard Renaissancehart weg te nemen, met stervende hand een klinkdicht op Petrarca bij 'n Hollandsche vertaling van zijn De Remediis utriusque fortunae. Dit sonnet, dat het oudste buitenlandsche lofdicht 'op den grootsten sonnettist der wereldliteratuur heetGa naar voetnoot1), dient hier aangehaald, meer om onze laat-zestiende eeuwsche waardeering van den Italiaan dan Van Manders stijl te typeeren. Aan Francesco Petrarca
De mensch als wandelgast in dit bekommerd veld
(Om zoeken eeuwig rust) wordt veel gesmeekt, bedrogen
Van kitlig schijngeluk, en, boven zijn vermogen
Schier aangevochten, hier vol ongevals gekweld.
Des hem tot raad en troost wordt dienstig voorgesteld
Een spiegel, daar hij ziet den rechten weg voor oogen,
Hoe hij d' omwegen krom te mijden zich zal pogen;
Daartoe vindt hij genoeg voorbeelden hier gemeld:
Door een geleerd Toskaan, die lieflijk wel gezongen
Heeft Laura, dat zijn hoofd met lauwer was omwrongen
Op d'hoofdklipGa naar voetnoot2) binnen Room, als edel dichter zoet,
Hij, die behonigd heeft d'Italiaansche tongen,
Vond zich tot alle mensch uit liefde ook gedrongen,
Te geven rechtgestalt 't verwaand en zwak gemoedGa naar voetnoot3).
De humanistische bespiegelingen van den senielen aartssonnettist, die, door eigen dwaasheden uit 't lood geslagen, met 'n stoïcijnsch, ja vroeg-rijp puriteinsch moraaltje van de booze wereld afscheid nam - De Remediis noemt studie, | |
[pagina 291]
| |
liefde, kinderen kwaad, maar kiespijn, kikkers en vlooien zegen! - vond de brave Carel echt humaan, en geloof maar, dat de bewonderende tijdgeest uit z'n woorden spreekt! Niet ijdel vergelijkt Jan ten BrinkGa naar voetnoot1) den stuggen Coornhert met den preeker Petrarca, Coornhert, na Erasmus onzen ‘grootsten’ humanist, die bij al zijn dichten zich geen dichter voelde, die minneliederen schreef en tegen de minneliederen waarschuwde, die voor individualisme in 't geloof vocht en Kalvijn bestreed, niet roomsch was en de Roomschen beschermde, met vorsten bevriend en een ‘nieu Machiavel’ gescholden, bemiddelaar tusschen Stoa en Christendom, maar in zijn berg zedelessen eenzijdig kijkend naar Seneca; Coornhert eindelijk, die als Erasmus en Petrarca ethische tweespraken bedacht en zijn ‘rust met lust’ niet inging, vóór hij naar de klassieke modellen Cicero, Seneca en Boëthius een Hollandsche Wellevenskunste gereed had, die bij alle anti-scholastieke bedoelingen toch tastbaar aan de scholastiek vastzit. Zoo werd deze roerige libertijn als schrijver het hybridisch produkt van klassieke, middeleeuwsche en humanistische Italianen en wist zelfs moraal te persen uit de immoreele Decamerone, waarvan hij de vijftig makste ‘lustige historiën’ naar 't Fransch vertaalde. Zijn vriend Hendrik Laurensz. Spieghel, als Renaissanceman een geestverwant, was ook al zoo'n vat van tegenstrijdigheden, waarin 't klassieke telkens met het christelijke botste, maar die zalig buiten religiestandjes bleef, om in de muzentempel van zijn Meerhuizen bij allegorische schilderijen, Latijnsche boeken en geletterde vrienden lekker te italianizeeren, en ondertusschen zijn Hertspieghel door ‘grondwoord-ryke tael’ zóó te verstroeven, dat van invloed der zoete zuiderliteratuur geen sprake isGa naar voetnoot2). Van Mander die petrarchistisch met een lauwerkroon begraven werd, paaide humanistisch-woordspelerig zijn vakbroeder den lauwer- | |
[pagina 292]
| |
weerde Hendrik Lauwerensen met 'n sonnet, toen Spieghel juist zat te zwoegen op 't verhaal van Apollo over den gang der Renaissance (in 't vierde boek van zijn hoofdwerk). Ook voor dezen katholiek beteekenden de middeleeuwen een tijd van ‘woestheyd’, waaraan letterkundig niet door Dante maar door Petrarca een einde werd gemaakt: De woestheyd langhe tyd heeft land en taal bezeten,
Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt:
In woeste bastard-taal bracht dees een zoet gheluyt;
Dien volghden veel, ook in buur-basterd spraken,
wat door Apollo als de herleving van zijn heerschappij in West-Europa wordt geroemd. De derde van 't beroemde driemanschap, dat in die overgangsjaren van de XVIde naar de XVIIde eeuw de goden onzer letterkunde bakerde, Roemer Visscher, geldt almee voor Renaissancist, hoezeer met een persoonlijken, een afwijkenden trek in zijn rederijk humanistenhart. Naïef, want overbodig waarschuwde Willem de Clercq in zijn knappe verhandeling van 1826, onze Hollandsche drie niet met Dante, Petrarca, en Boccaccio te vergelijken. Al hierom zou 't niet gaan, wijl onze landgenooten zelf geen van drieën hun poëtische werkzaamheid hoog aansloegen. Maar, waagden wij de parallel, de Benjamins van beide groepen zouden zich daar 't best voor leenen. Visscher immers had als Boccaccio meer 't amusement dan de geestelijke voltooiïng zijner lezers voor oogen. Zoo goed als onze landgenoot belezenheid in Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Italiaansche nieuwlatijners verklapt, durft hij voor zijn liefhebberij in middeleeuwsche verhaalboeken als de Gulden Legende en de Amadis-romans uitkomen. Loopt zijn boersch en boertig verswerk over van platte minnepraat, voor den verfijnden vrouwendienst der smachtende Italianen voelt zijn ruige ziel geen zier. Al verstaat hij hun taal en leest hij Petrarca, hem volgen, zooals mode werd, daar dankt hij voor. Liever rijmt hij Boccaccio wat moppen op paters en nonnen na! Alles wat hij brabbelt, schokt of jammert, is tastbare werkelijkheid: aan allegoriën | |
[pagina 293]
| |
en grieksche goden voelt hij maling. Sonnetten noemt de taalzuiveraar tuyters en wat een Latijner met emblema, 'n Italiaan met impresa bedoelt, doopt hij nuchter sinnepoppen. Zóó houdt hij ervan, z'n ‘botte Hollanders’ boven de ‘spitssinnighe Italianen’ te stellen, al voelt hij, gewiektst en rijk koopman vooral op Genua, Venetië en Napels die hij is, er alles voor, door zijn Amsterdamsch gezin te laten denken aan een Italiaansche artisten-familie, overgeplant aan het Y, zooals Huet typeerde. Meer nog dan in Spieghels ‘Muzentempel’ kwamen in ‘'t zalig Roemershuis’ de artisten van het Amsterdam dier mooie dagen bijeen: schilders, architekten, zangers en poëeten; de dorpel - zei Vondel drastisch - sleet ervan. De oude kamers veraardden meer en meer door allerlei banale elementen, er werd gevochten met potten en pullen op z'n Brouwer's, één dronken Furie gilde alle Muzen de deur uit. Die zich werkelijk kunstenaar voelden, zochten het intiem bij elkaar rond den gezelligen Roemer met z'n hartige grappen en intelligente, mooie dochters. De jonge Joost uit de Warmoestraatsche kousenering werd er gul op Seneca onthaald en in kennis gebracht met kunstplegende ridders als Reael en Hooft, met tooneelleiders als Coster en Bredero. Het laatste preludium op 't drostelijk-Italiaansche concert, dat straks zal uitbloeien op ‘'t hooghe huys te Muyden’, is met die vruchtbare samenkomsten op de Geldersche Kay in vollen gang. Maar maken we, vóór we den kring van Hooft binnengaan, den balans op, van Nederlands geestelijke verplichtingen aan Italië tot aan de XVIIde eeuw, dan vinden we op de credit-zijde den naam van Petrarca het drukst. Hij is feitelijk de eenige figuur der zuidelijke letterkunde, die sedert Agricola's Vita Petrarchae bij ons geregeld aan de orde bleef, beurtelings als Latijnsch zede vormer en Italiaansch minstreel. Hij werd hier vertaald, bezongen en nagevolgd. Zijn humanisten-liefde voor Seneca, zijn zelfbesef als dichter en onafhankelijke geesteshouding, zijn allegorisme en liefdesfilosofie plantten zich met toenemende kracht op de trage Hollandsche | |
[pagina 294]
| |
zielen voort. Kwam hij meestal, als poëet, niet rechtstreeks maar over Frankrijk bij ons binnen, het besef groeide toch, dat ‘Italien met haeren Petrarcha’ voor goed 't hooge model van alle literaturen had geschapen. Door mannen als Petrarca - getuigde Scriverius, toen hij de verzen van Daniël Heinsius inleidde - hadden de Italiaansche letteren zich aan de klassieke gelijk gemaakt. Niet alleen vertaalden wij zijn sonnetten in 't Hollandsch, maar ook in 't Latijn, het toppunt van onze humanistische liefhebberij, waarvoor Janus Douza en Adriaen Burch aansprakelijk zijn. Een vriend van Van der Noot noemt den lauwerzanger vertrouwelijk ‘il mio Petrarca’ en bij 'n ander heet niet Dante maar hij ‘il divino’. Van Dante is zoo goed als nergens sprake. Staat er al iets van zijn werk in de boekenkasten van rijke bibliomanen, geciteerd wordt hij zelden, gevolgd één keer uit de verte, vertaald nergens en nooit. De over en weer zoo snorkend geprezen poëeten heeten reïnkarnaties van Homerus, Virgilius en Petrarca of dubbelgangers van Marot en Ronsard: de hooge Dante komt voor de verhuizing van zijn middeleeuwsche ziel in een XVIde eeuwsch kultuurmensch niet in aanmerking. Meer opgeld dan zijn mystieke vizioenen deden de gekruide vertelsels van Boccaccio en Bandello, terwijl andere Italiaansche schrijvers - Ariosto, Poliziano, Sannazaro enz. - voorloopig meer genoemd, misschien gelezen, dan gevolgd worden. Ook Italië's invloed op ons tooneel doet zich pas na 1600 gelden - zelf immers was 't land der lyriek ons, realisten, in de dramaturgie allerminst vooruit. Veel Italianismen drongen door in de muziek- en handelstaal, opgewogen door de Hollandsche leenwoorden in de zuidelijke zeemanstaal, naar dr. Van Ginneken ons leerde. Klaagde Bredero over de ‘Italiaansche tarmen’ in de literatuur van zijn tijd, het is zeker, dat de taalzuiveraars oneindig meer Fransche woorden hadden op te ruimen, om van de Latijnsche en Spaansche niet te spreken.
B.H. Molkenboer, O.P. |
|