De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
VerscheidenhedenTaalzuivering -Klachten over een nutteloos gebruik van een vreemd woord wisselen in onzen tijd af met waarschuwingen tegen al te grooten schrik voor elk uitheemsch. Niemand zal een gemakzuchtig, nog minder een aanstellerig gebruik van on-Nederlandsche woorden in bescherming nemen. Men behoort zich in te spannen, om zijn gedachte door een gelukkig Nederlandsch woord te vertolken, anders zou onze eigen taal langzamerhand doodarm worden. Maar overdrijving leidt tot vitterij, tot taalzifterij; een woord, dat in de geheele beschaafde wereld wordt gebruikt, is toch niet voor Nederlanders alleen verboden. Daartegen waarschuwde voor een paar eeuwen reeds de hoogleeraar Antonius Matthaeus (1639-1710), die in 1686 een boek liet verschijnen, getiteld De Nobilitate, waarin hij zich niet altijd streng tot zijn onderwerp beperkt, maar zich gaarne bezighoudt met allerlei, dat er maar van verre mede in verband staat. Burman (Trajectum eruditum, pag. 220) zegt, dat die neiging om uitstapjes te maken zoo groot is, dat nauwelijks een derde gedeelte van het boek aan het eigenlijke onderwerp De Nobilitate is gewijd, maar, zoo voegt hij er vergoelijkend bij, het zijn prettige uitstapjes. Aan die wijdloopigheid danken wij ook een verhandeling over vreemde woorden. Matthaeus schreef in het Latijn, dat ik dus naar den zin volg. In Lib. II, cap. XX, pag. 358-373 behandelt hij de vraag: Is onze taal zoo rijk, dat alles met eigen, niet aan vreemde taal ontleende, woorden kan worden uitgedrukt? Zijn antwoord luidt ontkennend. Onder de uitheemsche termen, die wij gebruiken, zijn er, die door geen Hollandsche kunnen worden vervangen. Het te beproeven ware tijd en moeite verspillen. Geef eens een ander woord voor ‘een Maerschalck’; geen omschrijving, maar een goed begrijpelijk klaar en duidelijk woord. Letterlijk vertaald is ‘Maerschalck’ ‘een diender, oppasser van peerden’. ‘Scalck’ is knecht en ‘Maer’ of ‘Meer’ is paard. Men valt noodzakelijk in het bespottelijke, wanneer algemeen bekende zaken niet alleen duister, maar nagenoeg onverstaanbaar worden gezegd, enkel uit verachting voor vreemde woorden. Zoo b.v. als iemand een ‘pensionarius’ noemt een loontreckent Raets-heer. Is dat geen beuzelarij, wat is het dan? Ongelijk hebben zij, die meenen dat onze taal zoo rijk is, dat elk vreemd woord kan worden vermeden en alles kan worden gezegd met woorden Hollandsch niet alleen, maar ook Hollandsch in oorsprong. Als dat waar was, geef dan eens het Hollandsch woord voor Paus. Bisschop is Grieksch. En als gij zegt: Opperste | |
[pagina 265]
| |
Priester, Hooge Priester dan zijt ge nog niet verder, want Priester is ook een vreemd woord, Priester komt van presbyter. En zoo gaat Matthaeus door met een heel rijtje van woorden, uit den vreemde tot ons gekomen. Het strekt een volk niét tot schande, als het naar den aard der dingen soms een woord ontleent aan een andere taal, wat Franschen en Spanjaarden even goed deden als de Romeinen op hun beurt. Trouwens de Grieken zelf kregen genoeg woorden uit het Latijn, dat ook vroeger al termen bij 't Nederlandsch borgde. ‘Zoo zeide Plinius marga (merg,) zoo komt murdrum van moord, brevis van brief...’, durft de schrijver etymologiseeren. Dat de jurist Matthaeus meer neigde tot de ambtelijke taal van zijn dagen, die van vreemde woorden wemelde, dan tot het niet overbodig, maar soms overdreven purisme waardoor de werken van kunstenaars als Vondel en Hooft voor ons nog worden verzwaard, blijkt uit zijn beschouwing afdoende. De wetenschap is uiteraard kosmopolitischer dan onze letterkunde.
Rijsenburg C. Hartman | |
Ziekenkommunie en tabernakel -Onlangs berichtte de Londensche korrespondent van ‘De Tijd’ het volgende: In afwijking van de aloude Anglikaansche leer hebben de Engelsche bisschoppen eenige jaren geleden bepaald, dat het Sacrament des Altaars niet uitsluitend genuttigd behoefde te worden bij de Kommunie, maar voortaan in de kerken bewaard mocht blijven om te gelegener tijde toegediend te worden aan zieken en stervenden. Verder wilden de Anglikaansche bisschoppen echter niet gaan, en verboden elke uiting van eerbied en elke uiterlijke devotie. Maar hierbij zou het niet blijven. Aldra werd bij het Angli-kaansch episkopaat een verzoekschrift ingediend, door een duizendtal clergymen onderteekend: men wenschte dat het Sakrament des Altaars niet alleen ten gerieve der zieken en stervenden bewaard zou blijven, maar een voorwerp van devotie mocht zijn voor de velen, geestelijken en leeken, die een ‘bezoek’ wilden brengen aan het H. Sacrament. Ter vergadering van de bisschoppen heeft de bisschop van Londen zich zeer sterk ten gunste van het verzoekschrift uitgesproken en o.a. gezegd: ‘Even dwaas als het in Palestina geweest zou zijn, 50.000 menschen in den weg te treden, die meenden dat Christus zijn intrek genomen had in een bepaald huis, even dwaas zou het thans zijn de minstens 50.000 geloovigen in den weg te treden, die hun leed willen neerleggen aan de voeten van Christus.’ | |
[pagina 266]
| |
Ten slotte werd een resolutie aangenomen zóo onduidelijk, dat deze nieuwe Anglikaansche devotie, ofschoon theoretisch in 't ongelijk gesteld, weldra praktisch gelijk zal krijgen. - Weldra wordt dus in de Anglikaansche Kerk, naar alle waarschijnlijkheid, het tabernakelbezoek met de hiermee verbonden devotie een voldongen feit: - 't is de dwingende macht der konsekwentie, waaraan niemand zich vermag te onttrekken. Het is toch wel geen profanatie, wanneer ik hier in herinnering breng het bekende l' histoire se répète? Immers dezelfde ontwikkelingsgang werd reeds eenmaal afgelegd, en wel in de eerste Christen eeuwen. Oorspronkelijk bleef het Sacrament des Altaars niet bewaard in het bedehuis, waar de Eucharistische viering plaats had. Het ‘kerkgebouw’: privaatwoning, cella, of grafkamer, diende in den beginne uitsluitend tot het verrichten der gemeenschappelijke gebeden en het voltrekken der Eucharistische geheimen. Aan hen, die persoonlijk niet tegenwoordig konden zijn, werd de H. Kommunie gebracht, daar zij immers geacht werden zich in den geest met de vrome schare te vereenigen. ‘Degenen, die bij ons diakens genoemd worden,’ zegt de H. Justinus in zijn Verdedigingsrede, ‘deelen het gekonsekreerde brood en den gekonsekreerde met water vermengden wijn aan elk der aanwezigen ter nuttiging uit, en brengen dit aan de afwezigen’ (hoofdst. 65). Justinus schreef zijn Apologie omstreeks het jaar 150. Met ‘afwezigen’ zijn vooral bedoeld de zieken en de gevangenen. Men denke aan het fraaie grafschrift van paus Damasus op den martelaar Tarcisius, die rust in de katakombe van Callistus. Maar toen de gemeente zich uitbreidde, begon men dit brengen aan de afwezigen te beperken tot de noodzakelijkste gevallen: tot hen, wien een onmiddellijke dood dreigde, hetzij een natuurlijke dood, hetzij het martelaarschap. Zoo werd de algemeene aan de afwezigen gebrachte kommunie tot ziekenkommunie. En dewijl nu dit stervensgevaar telkens weer kon intreden, moesten telkens ook gekonsekreerde species aanwezig zijn, en begon men de Eucharistie te bewaren. Dit bewaren van het Brood geschiedde aanvankelijk doorgaans in een linnen doek (orarium) of doosje (arca) in de woning der geloovigen. Deze toestand vigeerde in de IIIe eeuw. Maar in deze eeuw begint het kerkgebouw een vasteren vorm aan te nemen, en weldra vinden wij in de onmiddellijke nabijheid van het altaar de bepaalde plaats, bestemd tot het bewaren der H. Eucharistie als teerspijze: het pastophorium of tabernakel. Het vaatwerk, waarin de Teerspijze rustte, had veelal de gedaante | |
[pagina 267]
| |
van een duif; herhaaldelijk is hiervan sprake bij de Vaders der 4de eeuw. Veel is er getwist over een uitdrukking bij Tertullianus, nl. ‘het huis onzer duif’, en men heeft zich afgevraagd, of met het woord duif hier reeds de eucharistische rustplaats kan bedoeld zijn. Ik geloof beslist van niet. ‘Het huis onzer duif’ kan, dunkt me, niets anders beteekenen dan de kerk als woonplaats des H. Geestes. Aldus begon de vereering en aanbidding der H. Eucharistie in het tabernakel. J.S. | |
Het godsbegrip bij Pindarus -Den 3en Februari 11. hield Dr. J.C. Vollgraff, gewoon hoogleeraar in de Grieksche taalen letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, zijn afscheidscollege. Dit college was gewijd aan den Griekschen dichtervorst Pindarus, wèl door alle eeuwen heen hoog geprezen en bewierookt, maar steeds minder gelezen en minder begrepen, en tot voor korten tijd zelfs bij het meerendeel der Nederlandsche klassieke literatoren vrij wel onbekend en bijgevolg onbemind. Heel wat beter inzicht heeft men thans in zijn chorische techniek, in zijn schitterenden rhythmenbouw, in zijn kunsttaal, in zijn politieke opvattingen; maar heel wat meer belangstelling boezemt ons thans ook de mensch Pindarus in: de vrome, vroede, diepzinnige denker, als zoodanig een der grootsten onder de grooten van zijn volk. Met meesterhand werd door den hoogleeraar, aan het einde zijner professorale loopbaan, met name het godsbegrip van Pindarus geteekend; de lezers van dit tijdschrift zullen er zonder twijfel prijs op stellen, van deze schets kennis te nemen. ‘Niets was hem vreemder dan stoïcijnsche wereldverachting. Bespiegelingen als “wat is toch rij dom, wat is eer?” zouden in hem nooit zijn opgekomen. Hij had zin voor alle reine vreugden en geneugten des levens; zin voor al wat schoon is en liefelijk en wèl luidt. Gezondheid, heerlijkheid der uiterlijke gedaante, glans van rijkdom, weelde van bezit, aanzien en roem - hij heeft al die dingen steeds beschouwd als kostelijke van hooger hand geschonkene, zij het ook ras voorbijgaande tijdelijke voorrechten. Hij verblijdde zich van ganscher harte met de blijden en gelukkigen: het nikaphórois homlieinGa naar voetnoot1) was zijn lust en zijn leven. Maar nimmer verloor hij het oneindige onderscheid uit het oog tusschen het wisselvallige en vergankelijke van ieder menschenlot en de eeuwige goddelijke macht, die het al regeert en geeft | |
[pagina 268]
| |
en neemt naar welbehagen. Ook dáarin herinnert Pindarus aan Dante, dat hij nooit zijn karakter als geestelijk dichter verloochent. Hij gevoelt zich als drager eener hoogere hem geopenbaarde waarheid, tot spreken geroepen over de ernstigste levensvragen, die in een menschenhart kunnen opkomen. Puur menschelijke wijsheid over wat immer 's menschen bevatting verre te boven moet gaan, hij achtte ze, evenals later Paulus van Tarsus, dwaasheid bij God. Wat waarde, vraagt hij, kunt ge toch hechten aan dat soort van wijsheid, waarin de een onzer den ander niet noemenswaardig overtreft? Nooit zult ge met uw eindig verstand, nietige sterveling, goddelijke raadslagen doorgronden. De homerische godenwereld, algemeen polytheïsme en antropomorphisme lagen natuurlijk ook aan Pindarus' geloof ten grondslag. Maar in zijn door langdurige meditatie verdiept religieus bewustzijn waren van lieverlede alle andere godheden, tot zelfs Apollo van Delphi, wiens eigen geordende priester hij toch was, op den achtergrond getreden, als zijnde slechts de gehoorzame dienaren en voltrekkers der raadsbesluiten van dien Deus Optimus Maximus, vader aller goden en menschen, bij wien berust alle macht in hemel en op aarde: tí theós? tí d'oú? tò pân roept hij uitGa naar voetnoot1). Niet voorwaar, op de wijze van Xenophanes, in pantheïstischen doch in panentheïstischen zin. Pindarus, geen aanhanger van eenige school of secte, nadert, gelijk Aeschylus, door eigen reflectie het monotheïsme. De hemelheer, wiens ontzaggelijke majesteit zich openbaart in het rollen van den donder en het onweerstaanbaar geweld van den stormwind; hij, voor wien, als hij zijn bliksemschichten uitzendt, heel het aardrijk siddert; die Jupiter tonans is ook de oppermachtige, die in de zedelijke wereld het licht schept uit de duisternis en licht in duisternis kan doen verkeeren. Alleen Zeus beschikt en volvoert alle dingen overeenkomstig zijn oog-merken. Alle uitnemende gaven komen, zijn menschenkinderen van hem. De helden bij Salamis verrichten wonderen van dapperheid, maar de zege kwam van boven. Hij, die ook den adelaar achterhaalt in zijn vlucht en den dolfijn vóorkomt, - sneller dan een pijl moge hij de golven klieven -: bij Hem, den eeuwige, zijn alle dingen mogelijk. Vergeet dan, o mensch, ook in de dagen van uw grootheid, uw stoere kracht en uw onverdienden voorspoed, niet uwe geringheid voor Hem; bedenk dat gij tot sterven geboren zijt; dat welhaast u als laatste kleed de aarde zal dekken. | |
[pagina 269]
| |
Voor Hem blijft geen onzer daden verborgen. Wie zou met Hem kunnen richten, die het voorhoofd der hoogmoedigen tot in het stof terneerbuigt, maar nederigen van harte kroont met onverwelkelijke glorie?Ga naar voetnoot1). Zulke glorie beidt eenmaal aan den eindpaal van deze aardsche loopbaan gekomen de rechtvaardigen in zalige gewesten der ruste: gewesten in de heerlijkste beeldspraak ons door den dichter geschilderd: in een Elysium, waar zorgen en nooden, lijden en verdriet voor altijd voorbij zijn: een wonderland zonder nevel of nachtelijk donker in eeuwig licht gebaad: een rijk van gadelooze schoonheid en volmaakte harmonie. Ingewijd in de diepzinnige heilsleer der eleusinische mysteriën, was bij Pindarus die vaste geloofsovertuiging gerijpt, welke ook na hem sommigen van de edelsten zijner natie tot troost heeft gestrekt en Socrates deed roemen in het aangezicht van den dood: dat namelijk gelijk uit den graankorrel, veilig geborgen in den schoot der aarde, welig de nieuwe korenhalm verrijst, evenzoo voor Zeus' kinderen de doodslaap onmogelijk wezen kan een reddeloos verzinken in een bodemloos niet, maar nieuw en beter leven uit dat sterven geboren wordt. Weigelukzalig de mensch, roept Pindarus in geestvervoering uit, die in deze verwachting zijn laatste ure tegemoet gaat: hij begrijpt 's levens einde: hij weet, waartoe Zeus ons aanvankelijk dit aanzijn schonk; hij ziet in, waar dit aardsch bestaan op uitloopt. En hoe wonderbaar zien wij soms ook reeds in dit tegenwoordige leven den zwakken mensch door Gods genade verkwikt en gesterkt!....’ - Voor deze treffende slotrede onzen verdienstvollen oud-kollega hulde en dank! Prof. Vollgraff voere de vaste overtuiging mede, dat ook uit het zaad van zijn degelijk en overtuigd akademisch onderwijs rijke halmen welig zullen opschieten. J.S. |
|