| |
| |
| |
Tooneel
Die Haghe-Spelers: Professor Bernhardi. - N.V. Het Rotterdamsch Tooneel: De Stem. - N.V. Tooneelvereeniging: De gezonken klok.
EEN paar voor ons Roomschen belangrijke tooneelwerken gingen dit seizoen bij drie zeer verschillende gezelschappen. Arthur Schnitzler en Hermann Bahr gaven ieder een stuk, dat in Oostenrijk spelende een gewichtige rol aan den priester toedeelt, terwijl Gerhart Hauptmann in zijn sprookjesdrama ‘De gezonken klok’ den persoon van ‘De Pater’ midden in de handeling zet. Het is zeker merkwaardig, na te gaan hoe verschillend van structuur de figuren van pastoor Franz Reder, Mgr. Zingerl en de Pater zich aan ons voordoen. Schnitzler heeft in zijn Professor Bernhardi drie afzonderlijke problemen behandeld: het prioriteitsprincipe van godsdienst of wetenschap aan het sterfbed, den invloed van de politiek op wetenschappelijke organisatie, den strijd tusschen semitisme en antisemitisme. In het eerste bedrijf krijgen wij het volgende conflict: Dr. Bernhardi, directeur van het Elisabethgesticht, weigert aan een geestelijke, gekomen om de laatste H.H. Sacramenten te brengen, den toegang tot de ziekenkamer, op grond dat de stervende niet van levensgevaar bewust, wel niet meer medisch te redden valt, doch z.i. door het verschijnen van den Priester verontrust, minder kalm zou afsterven, ja, dat het zich bewust worden van haar toestand de paar levensuren misschien nog zou bekorten. De zieke, onder den dialoog tusschen geneesheer en geestelijke door de pleegzuster voorbereid, is reeds door de emotie gedood. Dit geval is het uitgangspunt voor de politieke verwikkelingen. Eenige benijders, antisemieten en leiders van de rechtsche partij grijpen het incident aan om op grond van ‘belemmering in de uitoefening van den staatsgodsdienst’ Prof. Bernhardi tot gevangenisstraf veroordeeld te krijgen, hetgeen gelukt. De titel-figuur staat als sterke, onafhankelijke persoonlijkheid, zich geheel op wetenschappelijke basis plaatsende, te midden van al dit weerzinwekkend politiek gedoe. Nu zou men
| |
| |
dus van dezen martelaarheld een sympathieken indruk moeten krijgen, doch waar dit niet het geval is, komt men allicht tot de conclusie dat er een psychologische fout in de constructie van het stuk moet schuilen en dit is dan ook werkelijk het geval. Schnitzler doet schijnbaar alle moeite om het geval zuiver te stellen en door het verdeelen van sympathie en antipathie evenwicht in het stuk te houden. Dit blijkt echter bij eenig nadenken niet juist te zijn. In het eerste bedrijf doet de correcte en hoffelijke redetwist tusschen Directeur en Pastoor een geheel objectieve behandeling van het gegeven verwachten. Maar, hoewel de partijgenooten van Bernhardi al even onsympathiek geteekend worden als zijn tegenstanders, is het opmerkelijk dat onder hèn, die de prioriteit van de Kerk buiten politiek verband, voorstaan, de meest verachtelijke voorkomen. De med. cand. Hochroitzpointer, die aan het einde van het eerste bedrijf openlijk onze zijde kiest, blijkt later valsche verklaringen over het verloop van het incident af te leggen. De pleegzuster, die de geestelijke gewaarschuwd heeft, bekent in het proces een valschen eed te hebben afgelegd en Dr. Adler, de derde medestander, keert tenslotte als berouwvol zondaar tot de Bernhardipartij terug. Doch wat geheel dit tooneelspel voor ons Katholieken onmogelijk maakt, is de dialoog tusschen Pastoor Reder en Bernhardi in het vierde bedrijf. Het is onaanneembaar, dat een ontwikkelde Roomsche leek, laat staan een gestudeerd priester, zich op die wijze over het geval uitlaat. Met de eenvoudige kennis van de Cathechismus is het reeds mogelijk fout op fout in de redeneering aan te wijzen.
Behalve de valsche rol hier aan de geestelijke toebedeeld, n. 1. dat hij het in dit geval met B. eens zou zijn, doch ter voorkoming van schandaal en ter verdediging (?) van de belangen der Kerk een ander standpunt in moest nemen, is het onbegrijpelijk dat geen enkel der voor de hand liggende argumenten door deze zielzorger naar voren wordt gebracht. De eenvoudige waarheid dat de medicus nà de voleinding van zijn wetenschappelijke taak plaats heeft te maken voor den Priester en
| |
| |
dat ‘de verantwoordelijkheid voor het afsterven’ ten eenemale niet onder hem ressorteert, het feit dat een mogelijke verhaasting van den dood voor ons in elk geval geen gewicht in de schaal legt tegenover het toedienen der laatste H.H. Sacramenten, dat zijn gronden waarop de katholiek gansch den avond vergeefs wacht. Waar dit stuk zooveel belangstelling heeft gewekt en dit op sommige punten terecht, zou het van apologetisch belang zijn, wanneer van onze zijde door bevoegden eens een duidelijke uiteenzetting van het Kerkelijk-onhoudbare van dezen rol werd gegeven. Wanneer wij aan het voorafgaande nog toevoegen dat het officieel in de Kamer uitgebrachte rapport over deze zaak met de waarheid in strijd is, dan kan men hieruit voldoende opmaken in hoeverre de verwikkeling onpartijdig is gegeven. Toch is er veel opmerkelijks zoowel in het stuk als in de uitnemende vertooning. De wijze waarop het auteur en regisseur gelukt is een beeld te geven van het Weensche wetenschappelijke en politieke milieu is zeer knap. De professorenvergadering in drie en het ministerie in vijf zijn prachtig van locale kleur. Onder de medewerkers aan deze, door Verkade zelf met liefde en zorg ineengezette voorstelling, noemen wij Hermann Schwab, die de titelrol strak en met veel begrip wist te geven, Cor v.d. Lugt Melsert, een waardige pastoor Reder, wel wat jong echter om aan het hoofd van een parochie te Weenen te staan, Ko Arnoldi, die een prachtig blijvend type maakte van Prof. Cyprian, Cor Ruys, in een knappe creatie buiten zijn speciale genre vallende, als de minister van onderwijs. De verdere, groote bezetting muntte uit door goed verzorgd en weloverwogen spel.
Hermann Bahr, de bekende tooneelschrijver van wie wij ook hier meermalen werk op het repertoire zagen (‘Het Concert’, ‘De Kinderen’, ‘Principes’) schreef, min of meer in verband met zijn laatsten roman ‘Himmelfahrt’, het tooneelspel in drie bedrijven: ‘De Stem’, waarin hij de bekeeringsgeschiedenis geeft van den jongen edelman Hans von Ule. Het is wel opmerkelijk dat dit tooneelwerk met uitgesproken katholieke tendenz, geschreven door een succesvol
| |
| |
auteur, in Weenen geen opvoering heeft kunnen beleven en wij moeten in elk geval het ‘Rotterdamsch Tooneel’ dankbaar zijn voor deze daad. Dubbel jammer, dat een slecht bezette zaal, waar alle toonaangevende Roomschen door afwezigheid schitterden, te Amsterdam de Rotterdammers dank bracht voor hun loffelijk streven. Is het niet treurig dat, bij een voortdurend schouwburgbezoek van Katholieken, zulk een gelegenheid tot waardeering wederom werd verwaarloosd?
Er is in dit werk veel tegenstrijdigs en toch kan een geloovige niet onverschillig tegenover dit ziele-drama staan. Het is een spel van gevoelige nuanceeringen en de vertolking heeft een buitengewoon moeilijke taak te vervullen. Het is vooral hieraan te wijten dat de totaal indruk van dit zielespel, dat alleen door geloovigen is te begrijpen en dan ook een vreemde pers heeft gehad, niet zoo sterk is geweest als de schrijver zijn intentie. Het declamatorisch talent en de gewilde voornaamheid van mevr. v. Eysden-Vink als de barones gaven aan deze rol iets sterk antipathieks, 't geen niet door den schrijver gewild is, terwijl ook de Domheer, door Jules Verstraete ingehouden en verdienstelijk gespeeld, in de groote lijn van de figuur er naast was. Hier moet de kracht niet gezocht worden in gezwollen uitvallen en scherpe preektoon, neen, de persoon moet door het innemen van een zeer objectief, hoog standpunt geestelijk los staan, vèr boven de situatie. Er zijn in de rol van Mgr. Zingerl prachtige tirades, die met scherpte het standpunt van de H. Kerk omlijnen; willen ze echter tot hun recht komen, dan dient de opvatting van deze uitbeelding herzien. Een woord van hulde voor Louis Chrispijn Jr., die de zeer lastige hoofdrol met veel moed en technische vaardigheid doorworsteld heeft. Waar hij echter te veel de nadruk heeft gelegd op de physieke verwording van Hans von Ule en de interpretatie aan den larmoyanten kant heeft gezocht, moest de waarde van het innerlijk gebeuren onder die opvatting lijden en zoodoende kreeg de geestelijke evolutie voor het niet begrijpend publiek alleen de belangrijkheid van een doorgemaakte zenuwziekte. De
| |
| |
regie van Chrispijn Sr. wist in het eerste bedrijf stemming te brengen. Ook het geheel sloot. Jammer, dat de slotoplossing gezocht werd in een levend-sprekend-menschen-hoofd-vertooning, geheel buiten den schrijver om, en het beste bewijs dat niettegenstaande allen goeden wil de spel-leider den dieperen inhoud van het stuk niet heeft begrepen. Van de verdere medewerkenden noemen wij nog L. Vervoorn voor zijn opvallend losse en in den toon gehouden creatie van privaatdocent Dr. Werner Sohm en herdenken een geslaagde plattelands-medicus van Piet Bron. De verdere tooneelevolutie van Hermann Bahr verdient voorzeker onze volle belangstelling.
Geheel verschillend van de voorgaande stukken staat het sprookjesdrama: ‘De gezonken klok’ van Gerhart Hauptmann voor ons. De Tooneelvereeniging heeft onder leiding van Jan Musch ons een prachtige opvoering gebracht van dit veel-zijdig besproken verbeeldingspel. Wij voor ons herkennen in de taal van den Pater, sober en gevoelig door Adolf Bouwmeester gespeeld, de klank van waarheid en de schrijver geeft ons gelijk door het geheel uitkomen van de voorspelling door den Pater gedaan. Wanneer we in Heinrich den kunstenaar, in Magda de plicht, in Rautendelein de ongebreidelde fantasie, in den Pater het geweten en in Vrouw Wittichen de ondeugd willen zien, dan blijft de oplossing ook voor ons consequent. Dit werk, dat niet vrij te pleiten valt van een Duitsche nevelachtigheid, heeft dank de zeer kunstzinnige voorstelling een diepen indruk gemaakt. Tilly Lus, de voor zulk werk allerbegaafdste actrice van Nederland, gaf in haar Rautendelein zoo'n teere sprookjesfantasie, dat er over geheel het drama een groote wijding kwam. Jan Musch als Nickelman, prachtig van grime en beweging, bracht een steunpunt aan de geestenwereld, terwijl Mevr. van der Horst de tragische figuur van Magda in de realiteit wist te planten. De klokkengieter Heinrich was Lobo en al gaf de wat zwaar drukkende ernst, waarmede deze talentvolle jonge acteur zijn taak opvatte, somwijlen iets gedrukts aan de creatie, er
| |
| |
valt steeds een groote oprechtheid in het werk van dezen tooneelspeler te prijzen. De regie heeft ook in de tooneelschikking en decoratieve beweging der elfen op het kleine tooneel wonderen verricht. Met de Spaansche Brabander behoort deze opvoering tot het meest artistieke, ons door Heijermans en Musch gebracht.
| |
Tooneelgezelschap ‘Vincent Berghegge’: ‘Pilatus’.
't Is waarlijk meer dan tijd! Ter liefde van hetgeen door enkelen met ernst en volharding in de laatste jaren gepoogd is, doch vooral uit respect voor de velen, die verlangend uitzien naar een eigen Roomsch-tooneel, tot opbloei van eigen dramatiek, mag hier niet gezwegen worden over een onderneming, die zich vooral in het Zuiden van ons land tracht voor te doen als vertolker van Roomsche tooneelspeelkunst. Daar wij nòch voor de prestaties te Oisterwijk nòch voor de openluchtvoorstellingen te Valkenburg een uitnoodiging van dit gezelschap mochten ontvangen, was het eerst de vriendelijke aandrang van de directie van de Plantage Schouwburg, die ons gelegenheid bood kennis te maken met deze tooneeltroep.
De opvoering van ‘Pilatus’, het bijbelsch treurspel van Prof. Frencken, waarin vele dramatische gedeelten uitmuntend tooneel zijn, hebben wij bijgewoond. Hetgeen wij zagen en hoorden, de geheele wijze waarop het gezelschap Berghegge gemeend heeft dit verdienstelijk product van Nederlandsche, Roomsche dramatiek te mogen verknoeien, maakt een heftig woord van protest tegen dit zeer ònartistiek gedoe allernoodzakelijkst. Wanneer wij hier stonden voor een rederijksuitvoering, een poging van oud-Zouaven of kostschooljongens, dan konden wij deze geheele mislukking misschien stilzwijgend voorbijgaan, doch waar beroepstooneellisten met dit stuk tourneeren en aanspraak maken op kunstpraestatie, zouden wij ons Roomsch-tooneel een slechten dienst bewijzen, door niet te trachten onzerzijds het kwaad te stuiten.
| |
| |
Hoe is het mogelijk dat een schrijver als prof. Frencken, die in zijn werk toont begrip van tooneel te bezitten, toestaat zijn treurspel op zulk een wijze te verkrachten? Waar is het artistiek plichtbesef van de Directie van een onzer groote Katholieke bladen, die zijn abonnés zulk een vertooning durft aan te bieden? Hoe komt het dat geen der kunstzinnige recensenten of toeschouwers, die dit bedrijf in gang zagen, een woord van afkeuring heeft doen hooren over een tooneeldaad van dit gehalte? Deze vragen hebben ons bestormd en benauwd, terwijl de voorstelling aan ons voltrokken werd. Na de eerste schokkende indrukken tot meer kalmte teruggekeerd, is het ons steeds niet mogen gelukken een antwoord te vinden.
Het is niet mogelijk op 't ensemble van fouten te wijzen, die deze opvoering ongelukkigerwijze tot iets geheel bijzonders maken. Wij stippen daarom slechts even aan de groóte gebreken, die deze uitvoering elk kunstzinnig-streven ontnamen. Wat betreft de vertolking van het stuk, viel reeds dadelijk op hoe geen der uitvoerenden blijkbaar eenige moeite had gedaan een figuur van z'n rol te maken; hoe elk karakter ontbrak. De larmoyante Pilatus had evenmin iets van een Romein als van een landvoogd. De schreeuwerige, met ‘gein’ gespeelde Annas miste ieder besef van de plaats, die de Hoogepriester in Israël vervulde. Zonderen wij Truus Post en Cor. Hermus, die beiden zoowel in zeggen als spelen toonden te begrijpen wat tooneelspeelkunst is, en de vaste leden van de Plantage Schouwburg, die het gezelschap versterkten, uit, dan bleef hier een troepje tooneelspelende lieden zonder het minste begrip van dramatiek. Wij weten hòe moeilijk het is tooneel te spelen en waardeeren elke, ook nièt geslaagde poging, die het kenmerk draagt van ernstig willen, doch hiervan mag bij deze uitvoering zelfs geen sprake zijn. Alle atmospheer, elke karakterteekening ontbrak, daar was geen éénheid of samenhang in de vertolking. Wat betreft de enscèneering, dit spotte met iedere opvatting. De absoluut onoordeelkundige tooneelschikking werd in gemis aan smaak
| |
| |
slechts overtroffen door de aankleeding, zóó geheel beneden peil, dat wij ons niet herinneren van een liefhebberij-club ooit slechter te hebben gezien. Dat in decoratie en costumeering elk stijlbegrip hopeloos zoek was, is misschien nog vergefelijk, doch dat elk costuum en requisiet in zich slecht is, valt niet te verdedigen. Hoe is het mogelijk dat niemand z'n toga wist te dragen en Pilatus geheel den avond met een soort robe-à-paniers rondliep? Waarom moest Co Sprinkhuyzen, die wij op ditzelfde tooneel menigmaal knappe dingen zagen doen, als Centurio zoodanig worden uitgedoscht, dat hij een belachelijk karikatuur werd? Is het niet diep treurig dat een zeer fraaie rol als die van Pontia door Betty Hooy zonder eenig begrip van verzen zeggen of houding moest worden vermoord? We hebben Truus Post, die met begrip en gevoel haar rol zegde en Cor. Hermus, die van Ibrahim den geldwisselaar iets bijzonders wist te maken en door zijn leiding aan het spel in de fond leven en relief gaf, diep beklaagd, dat ze hun talent moesten wijden aan zulk een hopelooze zaak.
En deze onderneming, die tot zulk een smaakbederf in staat is, trekt nu ons Roomsche Zuiden in, om daar propaganda te maken voor de tooneelkunst! Is het niet hoog tijd dat een ieder, die hieraan iets kan veranderen, zijn uiterste krachten inspant om aan dit heilloos bedrijf een einde te maken?
Frank Luns
|
|