| |
| |
| |
Avondbezoek
HET was omstreeks half negen in den avond van een laten-zomerdag. De zon was zoo goed als onder en eigenlijk was het slechts nog de weerschijn-uitstralende lucht, die het landschap verlichtte in vredige rust. Nu was het tijd voor de schemering haar schuilplaats in de dichtbebladerde boomkruinen te verlaten om den strijd aan te binden met het groote licht. Voorzichtig liet ze zich langs de stammen afzakken, sloop onder de boomen door, drong tusschen de huizen en gleed de nauwe straatjes in, om ten slotte haar zege te bevechten in het open veld. Vanavond echter kon ze zeker zijn van een snelle overwinning, want in het Zuid-Westen pakte zich een zware wolkenbank samen. Er dreigde onweer.
Den geheelen dag had de zon op den open weg staan branden, de huiskes aan den kant blakerend, tot er blaasjes op de verf waren gekomen. Men kon het nòg ruiken! Wel had de avond eenige verademing gebracht, maar toch.... koel? Oejeekes nee, integendeel, 't was nog ‘veul wèrm’. Op den weg speelden kinderen; ze rolden en wentelden zich in het mulle zand naast de keien of in het stof middenop, totdat ze totaal onherkenbaar.... Heila! Wat wilde ik daar nu toch gaan vertellen? Vergeef me, ik zei het geheel zonder erg; ik dacht er niet bij. Neen! de lieve kleinen zouden juist onherkenbaar zijn, als ze eens niet vuil waren geweest. Hoe is het ook anders mogelijk - zeg nou zelf - als je den heelen, lieven, langen dag in het blakerende zonneke hebt rondgesparteld, met je bloote hoofd, bloote armen, bloote beenen en wat niet al bloot, en van pure leut maar niets anders hebt gedaan dan rollen in het stof of koekskes bakken van dat stof, om elkaar, als er oneenigheid kwam, met de heele koekbakkerij te gaan bombardeeren? Kàn je dan schoon blijven? Geen gedacht van!
De moeders staan of zitten te breien voor de geopende huisdeuren en praten. Zoowaar ze praten! Niet in groepjes, neen, de pap staat op en daar moet 'n oogske op worden gehouden. En ze praten met harde stemmen over de droogte
| |
| |
en dat het zoo moeilijk wasch-doen is, met buurvrouwen-over; schieten den nek uit naar links en naar rechts buiten den deurpost, aldus verbinding krijgende met andere buurvrouwen in die richtingen, en geven bij tusschenpoozen, in den vorm eener liefkoozing, een harden snauw tegen het dierbare, halfontkleede kroost - alles onder een verwoed breien. Maar als er een auto in de verte aantoetert komen ze plots in actie: het breiwerk verdwijnt onder een oksel, lange armen worden bliksemsnel uitgestoken en kinderen bij een voet ofwel een been ofwel een arm gegrepen om op hetzelfde oogenblik met een handigen zwaai op den drempel te worden neergekwakt, juist als de auto in een dichte stofwolk voorbij snort.
Ondertusschen staan de mannen bij groepjes aan den kant van den weg en praten ook. Maar hun gesprek is gewichtiger, veul gewichtiger dan dat der vrouwen, getuige de lange halen aan de pijpen en vooràl de besliste, zelfbewuste manier waarop ze den weg besprenkelen na iedere bewering.
Groetend naar rechts en naar links gaat een wandelaar rustig door al het gewoel en gejoel heen, tot hij voor een winkeltje staan blijft. Hij opent de deur en op slag wordt het half-duister als aan flarden gescheurd door een helsch spektakel, vallend bovenuit de lucht, en veroorzaakt door een zenuwachtig-gejaagd winkelbelletje dat vooreerst niet van ophouden schijnt te willen weten. Even daarna gaat er een deur achterin open en de gestalte van een jong meiske teekent zich zwart tegen het binnenstroomende licht af.
Ze pinkt met de oogen en dan komt er weifelend: ‘g'naovend.... ah, Willem zij-de gij 'tl’ voegt ze er dadelijk achter, als ze den bezoeker herkent.
‘Jao, Mieke, ik ben 't maor,’ antwoordt deze. ‘Ik heb hier 'n papierke veur oeën vaoder, om te teekenen,’ en meteen haalt hij een groot vel, netjes opgevouwen, uit een binnenzak van zijn zwart jasje.
‘O, mot-de vaoder 'ebbe, dan za'k 'm is effekens roepen,’ en zich omkeerend: ‘Vaoder!’ Maar vader had al zoo iets gehoord, want hij verschijnt óók in de verlichte deuropening,
| |
| |
de laatste brokken van zijn hap brood met groote kracht wegwerkend, terwijl hij ondertusschen zijn jasje aanschiet.
Doch laat ik u eerst eens vertellen wie Willem was en wat hij hier kwam doen. Willem was een boer, maar een boer die, eerlijk gezegd, niets meer aan boeren deed, al woonde hij nog op zijn stee, doch die, door zijn gezond verstand, zijn scherpen blik en zijn werklust het in den loop der tijden had ‘geschupt’ tot den eerbiedwaardigen rang van ‘gelèrden boer’. Deze rang heeft bij al zijn eerbiedwaardigheid echter ook groote gevaren en lang niet iedereen weet aan die gevaren te ontkomen. Men geraakt uit zijn kring, men wordt half dit, half dat en ten slotte nog verwaand op den koop toe en dàn is het heelemáál mis. Willem evenwel wist niet hoe verwaandheid er uit zag en in zijn groote bescheidenheid en eenvoud lag juist het geheim van zijn beschaving. Zijn eenig gebrek was dat hij, wanneer hij sprak, nog altijd een geweldige ‘kwèk’ opzette, alsof hij nog achter de koeien liep te roepen; maar verder was hij joviaal, opgeruimd en vooràl onaantastbaar eerlijk. Oude juffrouwen vertrouwden hem dan ook met de grootste gerustheid haar landerijen toe en zoo was het gebeurd dat hij dien middag voor een zoo'n oude juffrouw een boschke had moeten verkoopen. Dit boschke was verkocht aan Lucas van den Akker, een eenvoudig man, die ontdekt had dat er door middel van een fijnen neus een aardig centje te verdienen was met in-schrijvingen op aanbestedingen en met pachten van rogge, van gras enz. Luuks vrouw hield daarbij een winkeltje in ellegoed, tabak, kousen en koffie, margarine, aardewerk en al zulke aanverwante zaken, en in dat winkeltje kwam Willem nu om het contract van den verkoop door Lucas te laten onderteekenen.
Als het belletje eindelijk is uitgeklepperd en het jasje is aangetrokken komt het eerste woord over Luuks lippen: ‘Ah.... Willem, as ik goed ziej?’ Hij spreekt sterk door den neus en uiterst bedachtzaam, gelijk hij in al zijn bewegingen bedachtzaam is. Dan zich omwendend tot zijn dochter: ‘Alla, Mieke, zoude-gij de gas niet is hopsteke?’
| |
| |
Maar Mieke is al op een bank geklauterd, strijkt een lucifer aan en met een plof flitst het schel-witte licht door het winkeltje, met het gevolg dat allen voor de eerste oogenblikken met totale blindheid zijn geslagen. ‘Neië, vaoder, da' gao toch hier nie,’ protesteert ze van de bank afspringende, ‘kom maor binnen Willem!’
‘Weljao, kom binnen,’ dringt nu ook Lucas aan, denkend dat hij zijn dochter begrijpt, en wil den bezoeker in de kamer laten, waar hij uit is gekomen en in welker deur reeds meerdere zwarte en gele, zoo kauwende als smakkende hoofden van kinderen nieuwsgierig waren komen gluren. Dàt was Miekes bedoeling evenwel niet.
‘Neië, vaoder, niet daor,’ zegt ze verontwaardigd en haar stem klinkt vol en welluidend. ‘Kom maar hier Willem, want daor zitten ze te eten.’
‘Nou,’ meent deze, ‘da' gift anders ook niks,’ maar Mieke vindt van wel en doet een andere deur open. Daar was een gangetje met links een open deur, die tot een kamer toegang scheen te geven.
‘Wacht, ik gaai effe licht haolen,’ zegt ze en verdwijnt, om even daarna terug te komen met het licht en met vader, die ook was verdwenen en nu inkt en pen draagt.
‘Wa'! nou staatsie toch waorlijk nòg in den gang!’ roept ze uit, ‘gao toch binnen Willem.’
Willem verzekert evenwel dat het wel schikken zal. ‘Gade gij maor vur, Mieke,’ zegt hij breed lachend en Mieke gaat den bezoeker voor met het bronolielampke, dat met een lange punt brandt ‘van de zucht’ en plaatst het op een schoteltje op tafel. ‘Vaoder, hedde inkt en 'ne pen?’ - ‘Jao,’ zegt vader, ‘'k'eb halles.’ - ‘Niks meer noodig dan?’ - ‘Neië,’ en het meiske verdwijnt.
Het lampke verlicht spookachtig een vrij ruim vertrek. Alles is er afschuwelijk nieuwerwetsch, behalve één enkel lakastje in een hoek, waarvan het koperbeslag zoowaar ook nog oud is. Aan de wanden glanzen de in een onbekende groene houtsoort geverfde deuren der bedsteden. Op de hoeken van
| |
| |
den schoorsteenmantel glimmen een paar stolpen, die zorgvuldig een tweetal houten boeketten van roode en witte rozen benevens eenige echte korenaren tegen stof moeten bewaren; in het midden staat een beeldje van het H. Hart, rood en wit; rechts daarvan een Onze-Lieve-Vrouwke, blauw en wit; en links een H. Antonius, geheel en al chocolade zonder wit, behalve het koordje en het aangezicht dat een bedenkelijke lijkkleur draagt.
‘Daor 'edde nou 'ne gaslamp vur,’ zegt Lucas droogjes met zijn strakke gezicht, en hij wijst op de koperen hanglamp, waaromheen een enorme hoes van tule is genaaid tegen de vliegen. Maar Luuks vrouw houdt ervan ‘den boel proper te hebben’, wat men trouwens overal kan zien, want alles glanst en glimt; en dan ook, wanneer ontvangt men nu 's avonds bezoek dat in de mooie kamer moet worden gelaten? Wat hèt Luuk dan te zeuren? Manvolk hèt daor toch niks gien verstaand van!
Beiden zijn gaan zitten en nu haalt Willem het opgevouwen contract ten tweeden male uit zijn binnenzak, slaat 't uit, legt 't op tafel, duwt het, zwaar door den neus snuivend, een paar malen met de vlakke hand plat en haalt dan zijn brillenhuis voor den dag. Een bril mag hier natuurlijk niet ontbreken! Wel kent hij het contract op zijn duimpje, omdat hij het's middags pas eigenhandig heeft opgesteld, maar dat doet er niets toe. Eerst moet de bril uit het huisje worden gehaald.... dan plechtig uitgevouwen.... vervolgens - ho, dat gaat nog te vlug, even wachten asjeblieft - zie zoo, ga nu maar door; vervolgens moet er een groote, bonte zakdoek uit een broekzak worden opgediept, wat niet zoo gemakkelijk gaat, omdat de broek geweldig spant, de bril beademd en weer even plechtig opgewreven worden om ten slotte, tegelijk met het vooruitbrengen der onderlip en het hoog optrekken der wenkbrauwen, op het topje van den neus te worden geplant.
Lucas is, zoolang deze ceremoniën duren, tot werkeloosheid gedoemd en zit stil in het puntvlammeke te staren. Geen enkele aandoening is er te lezen op zijn bruinrood gelaat,
| |
| |
dat uit koper lijkt gedreven. Alleen de grijze oogskes blinken met felle, scherpe puntjes in het rossig schemerlicht; en als hij zoo nu en dan met een smak van zijn tong een overgebleven broodkruimel uit zijn kiezen zuigt, schitteren plots twee rijen witte, sterke tanden. Het is een korte, stevig gebouwde man, verweerd en kerngezond door het altijd buiten zijn. Zijn kort geknipt snorreke en het haar, dat van onder zijn blauwe pet te voorschijn komt, wordt al wat grijs, vooral het snorreke, doch zijn zware, ruige wenkbrauwen zijn nog zwart.
Willem is ook niet groot, maar gezetter dan Lucas. Zijn oolijk gezicht is zuiver rond; eigenlijk gezegd, zijn hoofd is zuiver bolvormig. Zijn kleur is blozend, alsof hij zich zoo pas met groene zeep heeft gewasschen en opgewreven, en zijn haar is nog koolzwart, al is het maar dunnetjes gezaaid boven op het hoofd. Evenwel is daar nu niet veel van te ontwaren vanwege het zwart lusteren petje, dat hij natuurlijk niet denkt hier af te zetten. Want zie-de, zegt Willem, ge mot oeën wereld kennen en wat ge bij de deftigheid doet, da' mot-de juust bij den boer nie doen. Het is bij hem een merkwaardige mengeling van vroolijkheid en ernst, oprechtheid en listigheid, eenvoud en gewichtig-doenerij - al is dit laatste maar uiterst gering - en dat alles geeft zijn gladgeschoren gelaat met de levendige, donkerbruine oogskes iets onbeschrijfelijk komieks en tegelijk iets door en door goedhartigs.
Willem hoest eens met een harden blaf, dwars over tafel, neemt eindelijk het contract in de handen, trekt de wenkbrauwen hoog op, werpt een laatsten, onderzoekenden blik over zijn geschrijf, laat vervolgens contract en wenkbrauwen weer dalen en kijkt ten slotte Lucas over zijn bril fel doordringend aan.
‘Luuk,’ komt er gewichtig uit, ‘ge hebt vanmiddag da' papierke al gelezen-ee? Ik 'eb 't nou netjes overgeschreven, maor't is alles eenderhand, dè' snapt-de wel ee...? Kèch!’ een kuch.
‘Jaowel,’ teemt Lucas neuzig, grijpt den pennehouder en ontkurkt langzaam het fleschje inkt, dat Moeke Van den
| |
| |
Akker óók al op een schoteltje in vaders handen heeft meegegeven; want ze kent haar manvolk en ze ‘maokt zunt’ (zonde) van haar tafelkleed. Dan trekt hij het lampke wat naderbij, neemt het contract uit Willem's handen over en strijkt het vlak op een soort schrijfkarton uit.
‘As ge nou hier maor 's teekenen wilt,’ zegt Willem op gezaghebbenden toon, na eerst nog eens goed door zijn bril te hebben gekeken, ‘daor, op da' plakske’, en een kort, rood vingertje wijst de plaats aan. Lucas lacht maar eens fijntjes: de zekerheid waarmee hij zijn naam gaat zetten, bewijst dat hij het geval meer bij de hand heeft gehad. Hij moet toch nog goede oogen hebben om zoo in dat schemerige licht te kunnen schrijven en dat nog wel zonder bril. Geen wonder dat de goede Willem jaloersch wordt!
‘Nou!’ roept hij uit, ‘sa-sa! kunde-dè nog zonder bril, Luuk?’
Maar die zit te pennen en antwoordt niet dadelijk. Gien twie dingen tegelijk, vindt hij, anders maok-de fouten. Eindelijk komt er langzaam: ‘Jao, dè' gao' nog best’ en de naam staat erop, vast en zeker. Dan, na een poos, herhaalt hij toonloos: ‘Nee, dè' gao nog best, God zij dank.’
Lucas begint nu, peinzend in het lampke starend, met het contract te wimpelen, om den inkt te laten drogen. De atmospheer in de kamer is loom; droomerig dringt vanuit de verte het signaal der taptoe door, want het is nog altijd mobilisatie en het dorpke heeft veel inkwartiering. Het lampke flikkert hoog op door den tocht van het waaiende papier. Luuk schijnt wat afgetrokken: met zijn gedachten ergens anders, en staart al maar onbeweeglijk-strak voor zich uit.
Intusschen heeft Willem zijn portefeuille uit zijn binnenzak gehaald, slaat haar open en grist tusschen allerlei papierkes tot hij gevonden heeft, wat hij zoekt. ‘Ik ben op alles ingericht,’ spreekt hij met zekeren trots; ‘geef maar hier,’ en het contract overnemend legt hij het vóór zich en vloeit het onder zwaar zuchten. Dan wordt het weer zorgvuldig weggeborgen en nu begint Willem een gesprek over het boschke
| |
| |
en wat het zooal opleveren zal: vischstaken of stellinghout, over aanbestedingen voor het leger en al zoo meer. Maar het gesprek vlot niet: Lucas blijft afgetrokken. Het helpt ook niet of Moeke Van den Akker, vanuit den winkel, zich al in het gesprek mengt en Luuk voor den zot houdt - Willem lacht erom, roept ‘sas-a!’ en slaat luidruchtig met de vlakke hand op zijn dikke dij. Ook Lucas lacht slechts even en ant-woordt toonloos of heelemaal niet. Eindelijk, daar zal het komen, want dwars door een vraag van zijn gast zaagt hij plotseling: ‘En 'edde al ge'eurd van dieën stuip mee Nollekes.... mee Nolleke van den Grooten 'oef?’
Het oogenblik is evenwel allerongelukkigst gekozen, want uit den winkel klinkt een steeds sterker gekakel van ettelijke vrouwen, die eens komen buurten en nu toevallig allemaal tegelijk praten. Dàt is Luuk te kras; hij staat op en sluit de kamerdeur zorgvuldig, alsof het een brandkast was. ‘Wat 'n gekwèk,’ zegt hij brommend en vervolgt, weer op zijn stoel vallend: ‘Nou, 'edde 'r nog niks van ge'eurd...? Van dieën kaovel rog?’
‘Jao, 'k weet wel da' ge 'n kaovel rog het gepacht,’ zegt Willem, ‘maor wat is daormee?’
‘Dè' za'k oe is verteile.... Ge kent dieën hakker wel, ee, daor neffe z'n stee...? Nou, dè' waor 'ne schoone kaovel, 'ne rejelijk schoone kaovel.... We waore mee z'n drieë, en hik biej en de handere bieje, en hik biej weer en zoo kom 'k dan ten langeleste op twieëntachentig-gulden en zeventig cent. Maor.... nou mot-de is luistere.... nee, nou mot-de is goed luistere,’ en Lucas legt z'n armen breed-uit, met een wijden hoek, op tafel. ‘Hop dieën kaovel nou stinge vier stekke hachter sekaore en an helleke stek hong 'n bordje mee “kaovel zeuve”.... Allee, ik zal nou maor is zegge dat 't 'ier begint ee?’ Lucas neemt zijn pennehouder in de hand. ‘Nou sting 'ier 'ne stek; en daor sting 'ne stek; en gunter waaid sting 'ne stek en 'ielemaol hachteraon sting nóg 'ne stek,’ en hij kwekt bij ‘helleke stek’ een toontje harder en plant zijn pennehouder een eindje verder op tafel. Onder- | |
| |
tusschen laat Willem enkel een afwachtend gebrom los, kijkt zaakkundig als een advocaat bij wien men om advies komt en speelt met zijn bril.
‘Nou,’ gaat Luuk weer voort, ‘nou kom 'k daogs d'rop zoo hop dieën hakker en mee dat ik 'r waor, komt ok Nolleken aongestoeberd en die zeet me daor dè' dat iene stuk maor vur maain waor en de rest van hum....’
Willem is één groot vraagteeken.
‘Jao,’ legt Luuk nader uit, ‘asof dé' stuk links van die stekken maor kaovel zeuve gewist waor, zie-de.... Begrept-de...? Jao!... en nou zè 'k maor is veul zegge: as 't vijftig roei is, is 't veul, oor, dan is 't veul!!’
Nu slaat Willem met 'n fikschen klap zijn handen in elkaar. ‘Vijftig roei,’ schreeuwt hij uit alle macht, ‘vijftig roei? Maor dè'kàn nie! Dè'sveulste veul betaald!! Sa-sa, da'snie' flauw!!!’
Lucas geniet en alsof hij den ander moet kalmeeren, begint hij: ‘Stil! nou mot-de....’ Doch Willem is 't nog lang niet eens en valt met 'n doordringende stem uit: ‘Maor, as er nou die stekke op stinge.... dan wees da' toch ook van zelf....’
‘Neië! Neië!’ roept Luuk plotseling zijn kalmeerenden toon vergetend, ongeduldig hoofdschuddend uit, ‘Neië! die bordjes honge hallemaol an hieëne kant. Wè's dè' nou! Dat 'eb 'k daor toch juust gezeed ge'ad? Ze weze nie nao links of nao reks, dus da' wees waaier op. Hè'k nou gelaaik of nie?’
‘Jao’, geeft Willem weifelend toe, ‘dè' verandert.... dè verandert.... tenminste....’
Dat was een voorbehoud, doch Luuk merkt het niet op in zijn drift. Hij grinnikt, omdat hij instemming heeft gevonden, breidt zijn armen wederom over tafel uit en begint weer: ‘Ah, ik doch ok al. Maor, nou mot-de luistere.... Nol zee dan dè' dat iene stuk vur maain was, ee, maor hik liet me nie' hondersneeuwe, en hik zee dè' halles vur maain waor en ik zee, probeer maain nou nie' te graoze te neme, zee ik. Ik was kwaod geworren-ee, dè' begrept-de. En ik zee, denk-de
| |
| |
nou wezenlijk, Nol, da'k zoo gek zaai om twieentachentig gulden en zeuventig cent te gaon geve veur vijftig roei. Be-kanst twieml te veul. Denk-de dè' nou wezenlijk?’
‘Maor, da' mòt 'n vergissing zijn. Dè' wit Nol toch ok wel, da' dè' veuls te veul geboje was.’
Dit was nu een alles behalve voorzichtige uitlating van Willem. Hij hoorde toch alles van één kant en Nol was waarlijk niet de eerste de beste. Hier moest wel een vergissing in het spel zijn en zeer waarschijnlijk aan Luuks kant. Daarom, Willem was goed begonnen, maar zijn tweede uitlating versterkte Lucas slechts in zijn opvatting van het geval, vooral omdat Willem als man van gezag gold. Geen wonder dat Luuk dan ook doorzaagt en beweert dat Nol had motte waarschouwe en dat ie dat niet had gedaan en dat ie dus had willen bedriegen en dat hij, Lucas, het hem, Nol, in z'n gezicht had gezeed ge'ad: ‘Ik zee: Nol, ge'èt me bedroge ge'ad en das gemien van oe, zee'k. En ik zee: Nol, ik zaai nou bekanst vijf en twintig jaor getrouwd gewist ge'ad en daorvan 'eb 'k twintig jaor zaoke gedaon ge'ad en hàl die twintig jaor 'eb 'k me mee pachte nooit nie vergist ge'ad.... nooit nie.... Zeg maor zelf!’
Willem blaft weer dwars over tafel, wrijft over z'n dijen, bromt een vage instemming, doch roept eensklaps: ‘Maor liep 'r dan gien greppeltje; was 'r niks gekapt?’
‘Neië!!!... nee.... daor hè'k niks van gezien tenminste,’ antwoordt Luuk, en dan weer met volle kracht uitschietend: ‘Maor, 'aai kraaigt er niks van; 'aai blaaift van maain rog hàf!!’
Luuks taal werd steeds schooner en zijn voorhoofd stoomde van de geweldige opwinding. Zijn petje moet 't dan ook ontgelden en wordt met 'n fikschen klap naar het achterhoofd verwezen. Deze operatie doet hem kennelijk goed, want gaandeweg zinkt hij terug in zijn dof peinzen. Hij zwijgt nu een poosje en terwijl hij weer strak in het puntvlammeke staart, aait hij met zijn verweerde hand over het peluche tafelkleed. Een oogenblik heerscht er diepe stilte, alleen een zwak gerommel van naderend onweer dringt in de kamer
| |
| |
door. Ook in den winkel is het toevallig windstilte. Willem bergt zijn bril op en hoest....
Dit brengt Lucas tot de werkelijkheid terug en aldoor nog recht voor zich uitstarend begint hij weer toonloos: ‘Nou ben ik van den achternaomiddag nog naor den netaoris gewist ge'ad... Mee 'nen aovekaot zè'k nog waachte. Ierst nog maor's zien wa' Nolleke doet.’
‘En wa' zee de netaoris?’
‘Jao,’ antwoordt Luuk al meer en meer verstrooid, ‘aai zee naovenant nie' veul....’
Willem snuift andermaal diep, ditmaal zelfs aanmerkelijk lang en diep, wrijft een paar maal over zijn span-dijen en staat op. Even daarna volgt Luuk dit voorbeeld, neemt zijn pet af en stelt een lange, bedachtzame krabbeling in over heel zijn hoofd.
‘Nou,’ zegt Willem met de deurknop in de hand, ‘ge ziet maor da' ge 't stelt Luuk; maor mee 'n aovekaot, wees daor niet te rap mee, jonge.’
‘We zulle maor is zien,’ antwoordt Luuk en volgt zijn bezoeker in den winkel, waar het weer voortgezette gekakel plotseling verstomt.
Buiten is het nu donker en de lucht is zwaar bewolkt. Het onweer nadert. Langzaam voortkuierend gaat Willem huiswaarts, langs den stoffigen weg, waar het nu stil is, en dan onder de hooge boomen door, waar hij eerst den notaris tegen komt met zijn hond en vervolgens meerdere dienstmeiden, die noodzakelijk dáár boodschappen moeten doen en dan ook de uiterlijke kenteekenen dezer intentie met zich dragen in den vorm van een mandje onder den eenen arm en een vrijer aan den anderen, terwijl er geen winkel in den heelen omtrek is te vinden.
‘Goei volk,’ bromt Willem in zichzelf, over het vrijwel verwarde verhaal van Luuk nabetrachtend, ‘maor ge heurt 't alles van ienen kant.... en hij wàs al zoo zeker nie meer op 't lest.’
Jan Louwerse
|
|