De Beiaard. Jaargang 2(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 241] [p. 241] Aan Kardinaal Mercier In stille schoonheid staat Gij aan den afgrond en uw oogen gaan in 't grondelooze diep, terwijl uw geest de verten peilt, en 't hart in hulp hem tegenijlt, die uit het donker riep. De tijden zijn van lijden vol, maar uit het starre zwijgen zwol het oordeel van uw woord, dat tot den hoogen hemel gaat en luid aan aller ooren slaat, tot heel de wereld hoort. En tot het alle harten raakt, tot uit zijn loomen droom ontwaakt wie zich den tijd versloot; uw woord, dat voor het lijden spreekt van wie zijn brood in tranen breekt, van wien de blijheid vlood. O Gij, die aan den afgrond staat, wiens blik als een vertroosting gaat naar ieder moe gezicht, Gij weet, dat op onwrikbre baan de trage dagen verder gaan naar de' opgang van het licht. Wanneer de Tijd de kluisters slaakt, wanneer een oude wereld kraakt en rijken ondergaan, dan bloeit om U aan allen kant de nieuwe Lente van uw land, dat in den storm bleef staan. J. Meijers Vorige Volgende