| |
| |
| |
Edouard Drumont†
HET is alsof de nieuwe orde, welke na den oorlog zal komen, ook wordt aangekondigd door het afsterven van vele ouderen van dagen, waaronder meerderen, die een plaats van beteekenis hebben ingenomen in de geschiedenis van ónzen tijd. Zoo is nu ook heengegaan Edouard Drumont, de man van ‘La Libre Parole’ en van ‘La France Juive’.
‘La France aux Français!’ - dit was het devies van de Libre Parole en beteekende, dat de strijd ging tegen de rijke Joden, die het erfdeel der voorvaderen aan het Fransche volk ontnamen. Zoo werd Drumont een kopstuk van antisemitisme en de Libre Parole daartoe een strijdvaardig orgaan. ‘La France Juive’ was zijn meest bekende boek, maar ‘La Dernière Bataille,’ dat in 1890 verscheen, is mogelijk nog interessanter, omdat het ook met een auto-biografie van den schrijver zijn streven belicht.
Edouard-Adolphe Drumont werd den 3den Mei 1844 te Parijs geboren uit eenvoudige ouders, die van nog weer eenvoudiger afkomst waren. Zij stamden uit Vlaanderen. Tegenover de Joodsche geestigheid van Abraham Dreyfus, die in de Gil Blas beweerde, dat Edouard Drumont van Joodsche afkomst was en dat zijn grootouders, Treymont, in Keulen woonden en in brillen deden, geeft hij zelf een acte uit Kamerijk van 1745, den doop meldende van Jacques Drumont, die boschwachter van ‘Zijne Majesteit’ en dus een eenvoudig man was. Edouard's vader was ambtenaar op een der departementen, souschef, met jarenlang een traktement van 12 tot 1800 francs, maar niet minder een ‘geheel supérieur man, met ontzaglijke kennis, op de hoogte van bijna alle talen’. In ieder geval echter iemand met een bescheiden plaats in de maatschappij. En dit juist, zijn bescheiden afkomst, geeft Drumont als verklaring van zijn France Juive. Het is roerend te lezen wat hij zelf ervan zegt:
‘Het is in een atmosfeer van arbeid, deugd, waardig en eenvoudig leven, dat ondanks mij zelf dit werk is ontstaan, dat zulk een oprechten haat ademt tegen de uitzuigers en dieven.
| |
| |
Ik ontwaar achter dat boek vele geslachten van arme lieden, die in hun hoekje het “gladde en zwijgend” bestaan hebben geleid, waarover Montaigne spreekt; die hun ouderdom bereikt hebben zonder aan een ander een centiem ontnomen te hebben, die niets begeerd hebben en niets benijd en die tevreden waren met hun klein plaatsje. Het is in naam van die kleinen, waarvan de wereld nooit de stem had gehoord, dat ik gesproken heb, zonder mij er misschien van bewust te zijn, en honderdduizenden hebben erkend, dat in hen leefde wat ik vertolkte....’
De grootvader van Drumont van moederszijde was een hevig royalist; hij weigerde hardnekkig tijdens de revolutie verbeurdverklaarde goederen te koopen, zelfs toen men hem met gevangenisstraf bedreigde. Hoor nu hoe de kleinzoon dat beschouwt:
‘Toen ik jong was, zeide ik tot mezelven: ‘Welk een domheid heeft hij begaan! Met het geld dat hij bezat, zou hij voor eenige stapels assignaten voor vijf- of zeshonderdduizend francs goederen hebben kunnen koopen; en thans zouden zij een millioen waard zijn!’ Ik begrijp nu, dat deze voorvader mij toch iets heeft nagelaten: het recht om vrij-uit te spreken en tot sommige personen, die een invloedrijke positie bekleeden in de conservatieve partij, te zeggen: ‘Alvorens gij zoo hard schreeuwt tegen de revolutie, zoudt ge terug moeten geven wat uw ouders er bij verdiend hebben’.
Waar hij zich de bekrompen omstandigheden herinnert van zijn vader, die een hartstocht voor boeken had, maar zich geen andere weelde ooit veroorloofde dan eenige deeltjes van vijf stuivers uit de boekenstalletjes langs de Seine, geeft hij een nieuwe ontboezeming:
‘Al de bijzonderheden van dat eenvoudig leven, van dat leven, dat opzettelijk gesloten en teruggetrokken was, zullen vervelend toeschijnen aan mijn voorname lezers; zij zullen uitroepen dat daar geen dubbelzinnigheid in zit, geen geschiedenissen zooals er ons altijd verhaald worden telkens wanneer een beroemdheid uit het Jodendom op het tooneel komt. Die kleinigheden zullen echter hun waarde voor anderen hebben; en zooals ik reeds gezegd heb, zij verklaren mijn werk en den weerklank dien het gehad heeft. Uit die kinderindrukken heb ik den eerbied geput voor het eerlijk geld en de verachting voor de Joodsche dieven; daar heb ik geleerd te begrijpen wat
| |
| |
er zit in een stuk van honderd stuivers; wat dat beteekent voor een gezin; mij er rekenschap van te geven hoeveel de Rothshilds, de Ephrussi's de Camondo's, de Erlangers, de Bischoffsheim's van zulke stukken aan de Franschen hebben moeten ontnemen om zooveel milliarden te bezitten. Ik weet hoeveel angst een nieuwe belasting een vrouw uit het volk kan veroorzaken en ik haat met een stevigen haat die republiekeinsche bandieten, die, midden in den vrede, in eenige jaren de lasten des lands met twaalfhonderd millioen per jaar hebben vermeerderd.’
Deze citaten brengen ons op den weg tot een goede opvatting van het werk van Drumont.
Hij begon zijn loopbaan als klerk in de bureaux van de prefectuur van de Seine. Zijn letterkundige neigingen, maakten hem het bureaucratisch leven tot een last. Weldra vond hij werk in de pers, waar hij kennis maakte met Henri Lasserre, den schrijver van het bekende boek ‘Notre Dame de Lourdes’. Lasserre had een weekblad opgericht, de Contemporain, waaraan bekwame medewerkers verbonden waren. Dat Drumont hen op de redactievergaderingen kon ontmoeten was van groote waarde voor zijn vorming. Nog meer beteekende de invloed van Lasserre, die ‘had gezworen’ hem te bekeeren. Hij legt zijn zieletoestand zelf bloot.
‘Mijn vader had tot beginsel, dat een jonge man alles mag lezen, en ik las alles wat gelezen kan worden. Voeg hierbij het ontbreken van alle godsdienstig leven. Men had mij mijn Eerste Communie laten doen - maar dat was alles.’
Nu en dan kwam er een priester aan huis, een abbé Cambier, die van de familie was - een hoogstaand man, die een schoone toekomst had in Parijs, doch het offer bracht om missionaris te worden. Drumont verhaalt zijn gedrag tegenover dezen priester.
‘Reeds een bedorven kwajongen, doorkneed in de geestigheden van den Parijschen straatjongen, die bitter zijn als onrijp ooft, had ik niets dan bespotting voor dien bezoeker en ik gaf mij tegenover hem over aan die zinlooze spotternijen à la Renan, die zeer schuldig zijn op de lippen van een kind, maar die verschrikkelijk zijn in den tandloozen mond van een grijsaard, die reeds half in het graf staat.
| |
| |
De priester antwoordde mij altijd met zachtheid, want die onverschrokken man was bedeesd in zijn optreden; maar toen ik hem voor het laatst zag, zeide hij op den drempel der deur met een flinke stem en bijna op een toon van gezag: ‘Ik ga vertrekken, neef, en zal misschien niet meer terugkomen; maar ik zal voor u bidden en gij zult weer Christen worden’.
Zoo is het ook gegaan. Drumont is weer tot de Kerk teruggekeerd. En niet alleen dat - hij heeft haar zelfs met talent en met gloed verdedigd. Zijn blad, de Libre Parole, is zeker een kracht geworden voor de katholieke zaak en zijn invloed vermoedde men reeds spoedig, wanneer men ook maar enkele dagen in het Quartier Latin verbleef. In de kiosken op den boulevard Saint-Michel lagen's morgens stapels van dit strijdlustig orgaan en aanhoudend zag men in de café's studenten en artiesten het lezen. Of dat was om de zoo beteekenisvolle leuze ‘la France aux Français’; om den vurigen strijd voor het Recht; om den pittigen, vaak persoonlijken toon? Vermoedelijk om al deze redenen tezamen - maar het feit ligt ertoe.
Waar zijn strijd tegen de Joden was een strijd tegen het onrecht, zijn landgenooten aangedaan, was de verdediging der Kerk bij Drumont meer een gevolg dan een doel. Ik hoop met deze opvatting van zijn werk den Franschen publicist niet te kort te doen en ik beweer ook niet, dat wanneer Drumont niet zulks een verwoed bestrijder der Joden was geworden, dat hij dan toch niet zijn pen, waar het te pas zou zijn gekomen, in dienst der Kerk zou hebben gesteld. Maar de leuze van zijn blad was nu eenmaal ‘Frankrijk voor de Franschen’ - en hier lag het punt van uitgang voor al wat hij schreef.
Aan de Franschen werd hun geld ontnomen - Drumont kwam er tegen op. Hun land en hun kasteelen kwamen in handen van een vreemd ras - Drumont joeg het de verontwaardiging uit de pen. Doch ook - hun godsdienst, het oude katholieke geloof, dat Frankrijk had gemaakt, werd bestreden, bespot en verguisd door de politiek en door de bladen van de indringers, en geen hartstochtelijker wreker was er dan hij.
| |
| |
Maar juist omdat hij niet in de eerste plaats de verdediger van den godsdienst was en hij meer als in zijn rechtsgevoelens gekrenkte Franschman dan als strijdbaar katholiek zijn van toorn bevend werk schreef, kon hij gemakkelijker van zich afweren de beschuldiging, dat zijn antisemitisme iets had uit te staan met godsdienstige onverdraagzaamheid. Hij heeft daar schoone dingen over gezegd en zoo volkomen waar.
Het is een handige taktiek der Joden om wat tegen hen wordt ondernomen uit ras-verschil en ras-af keer, uit te krijten als godsdienst-vervolging. Ik schrijf hier geen verhandeling over het antisemitisme, dat mij overigens geheel vreemd is. Daarom kan hier onbesproken blijven dat er ook een antisemitisme is met een godsdienstigen kant en dat, voorzoover het aanvallend te werk gaat, in strijd is met de leer der Kerk.
Drumont wierp dit laatste ver van zich af.
In de voorrede van ‘La dernière bataille’ richt hij zich tot markies de Morès en zegt o.m.:
‘Het lijkt mij volmaakt nutteloos, waarde vriend, nog eens te herhalen, dat wij nooit tegen de Joden een godsdienstigen veldtocht hebben gevoerd.
Al wat wij zouden kunnen zeggen, zullen de bladen, die aan Israël zijn gewijd, niet beletten dezelfde leugenachtige beschuldiging te herhalen....
Wanneer gij geheel mijn gedachte wilt kennen, dan zal ik u niet verbergen, dat die Joodsche grappenmakerij mij dikwijls vermakelijk toeschijnt....
‘Wij hebben geen woord geschreven of gesproken tegen den godsdienst van Israël, de Jood stelt zich tegenover ons en braakt op onzen godsdienst alle denkbare afschuwelijkheden; hij bedekt onze liefdezusters, die op stuk van zaken Fransche vrouwen zijn, de zusters en de nichten van velen onzer, met slijk, hij valt ze aan in hun teerste gevoelens van vrouw, in hun maagdelijk schaamtegevoel; hij achtervolgt onze oude priesters met de smerigste lasteringen; hij heeft er spijt van, dat er niet meer gefusilleerd werden....
Als hij gedaan heeft, als hij zijn mand met vuil heeft uitgestort, dan wendt de Jood zich naar ons, die, het zij nog eens herhaald, niets gezegd hebben nòch over de rabbi's, nòch over de Joodsche feesten, nòch over Peçah, nòch over Souccolt, nòch
| |
| |
over Rosch Haschana, nòch over Rosch Hodesh, nòch over iets wat het geloof der Israëlieten raakt, en hij schreeuwt op een toon van de hoogste verontwaardiging: ‘Ziet hoe on verdraagzaam gij zijt, vijanden van andermans geloof, vervolgers!’
Dit was het standpunt van Drumont en men begrijpt zijn leven niet, wanneer men het bij een beoordeeling niet zelf inneemt. Drumont was katholiek, maar eerst Franschman. Hij zag den Jood, den rijken Jood, die zich indrong in zijn land, zijn volk beroofde en opzij drong en te met zijn godsdienst bestreed en de edelste tradities van Frankrijk ondermijnde, en hij stelde zich te weer, als Franschman, en hij verweerde zich met zooveel hartstocht, dat hij in het vuur van den strijd er toe kwam zijn land en zijn Kerk te verdedigen met middelen, welke die Kerk zelf veroordeelt. Is niet iedere regel, die de grenzen der christelijke naastenliefde overschrijdt, in strijd met die Kerk? - zijn werk is er vol van. Veroordeelt de Kerk niet het tweegevecht? En hoeveel malen heeft hij den degen gekruist? Toen La France Juive verscheen - de geïllustreerde uitgave van Henri Gautier wordt het meest aangeprezen - schreef de Pontmartin: ‘Dat boek zal honderd uitgaven beleven, maar God geve, dat de schrijver het er goed afbrengt. Hij haalt zich niet één duel op den hals maar een serie’. Het tweegevecht met Arthur Meijer, den semietischen hoofdredacteur van de Bonapartistische Gaulois, is het meest beroemde van die ontmoetingen, waarin Drumont zich wel als een dappere gedroeg, maar tevens bewees in dien tijd meer vechtersbaas dan nauwgezet Katholiek te zijn.
Drumont streed tegen het onrecht zijn volk aangedaan en daarom ook striemde hij niet de Joden alléén. Hij zag heel goed, dat het aan Israël niet gelukt zou zijn met het goud in Frankrijk te heerschen, wanneer zijn landgenooten niet zelf voor het goud in aanbidding hadden gelegen. Hij hekelde de ‘barons Juifs’ en gaf er rake portretten van - prachtig heeft hij b.v. de Rothschilds en Hirsch geteekend - maar de Fransche prinsen en baronnen, die zich uit liefde voor
| |
| |
het Gouden Kalf in de salons van de prinsen van Israël verdrongen, verachtte hij méér.
Hij vergeeft niet aan gravin de Noailles, dat zij de eerste uitnoodigingslijst opstelde voor de Rothschilds, toen zij in de groote wereld waren opgenomen. Hij kan er niet overheen dat hertog van Aumale eens hertogin van Ayen en barones Hirsch tegelijk aan tafel had en de laatste rechts, de eerste links liet zitten; of dat een andere keer groothertogin Wladimir van Rusland wel rechts zat en barones Gustave de Rothschild links van den afstammeling der Bourbons, maar dat hij bij het opstaan na tafel den arm aanbood aan de Joodsche barones.
Drumont spreekt over Fernères, het vorstelijk verblijf der Rothschilds. In de hal, waar elfhonderd lampen de diamanten der binnentredende vrouwen doen schitteren; waar alles van overwinning spreekt, tot zelfs de kostelijke behangsels waarvan één.... de triomf van het christendom bij Tolbiac voorstelt; in die hal ligt ook het in marokijn gebonden boek der bezoekers. Op de eerste pagina staat: ‘Herinnering aan den prettigen dag van 16 December 1862: Napoleon’. Op een verdere bladzijde: ‘Wilhelm, 21 September 1870’, en daaronder Bismarck en von Molkte. De overwinnaars hadden er hun verblijf gehad. Op deze namen volgen die van de schitterendste vertegenwoordigers van den Franschen adel. En nu jaagt de tegenstelling Drumont de schaamte naar het hoofd.
‘De Duitschers, die in dat boek staan, zijn daar met geweld binnengekomen; zij hebben het huis gebruikt krachtens het oorlogsrecht en zij eischten, dat men hen bediende, niet als eerbiedige bezoekers, maar als overwinnaars; zij hebben geklonken, niet op de voortreffelijkheden der barones, maar op hun dapperen keizer, hun eenigen meester na God. Onze edelen daarentegen zijn daar gekomen als begiftigden, met gebogen hoofd en geheel gelukkig, dat zij er werden ontvangen. Hoeveel namen zou men wenschen, dat men kon uitwisschen!’ Men ontmoet daar.... ‘geheel den adel van Frankrijk, daar samengeloopen om het gouden kalf te aanbidden en tegenover Europa te verkondigen, dat de rijkdom, het eenige koninklijke is dat nog bestaat.’
| |
| |
Van Hirsch luidt het, dat ‘hij grooter is geworden naar gelang Frankrijk daalde’. Weigerden vroeger zelfs de ‘déclassés’ zijn uitnoodigingen, later waren ook de aanzienlijksten gelukkig zijn ‘befaamde trap’ op te gaan, die voor een meesterstuk gold. Boven op die trap zeide Hirsch eens tot zijn zoon, terwijl de hertogen, prinsen en markiezen haar beklommen:
‘Zie je al die menschen? Over twintig jaar zullen zij allen onze verwanten zijn of onze bedienden.’
Men zal moeten toegeven, dat het anti-semitisme in deze regelen niets feller uitstraalt dan de minachting voor het decadente van den adel.
Drumont heeft tintelende regelen gewijd aan de dagbladpers, maar 't was alweder de in zijn rechtsgevoel gekrenkte Franschman, die de dienstbaarheid der journalisten minachtte en voor de eerlijke maar arme schrijvers groote bewondering en liefde koesterde. Hij begreep zeer goed, dat een der groote machtsmiddelen der Joden lag in de pers, die zij met hun geld beheerschten en die van den anderen kant het geld van het volk in hun zakken kon brengen. In zijn meesterlijke ontmaskering van het Panamaschandaal, heeft hij lezenswaardige dingen over de rol der pers geschreven. Hij verdeelt de journalisten in die van den rechter- en andere van den linker Seine-oever, naar de ligging der dagbladbureaux, behoorende tot de rijke niet-Katholieke of tot de arme Katholieke pers.
‘De journalisten van den linkeroever vormen een groep bewonderenswaardige mannen, onbekende helden der pers, die gedoemd zijn nooit te kennen de vreugde van een billijke vergoeding voor hun werk te ontvangen, noch de ook zeer rechtmatige vreugde door het publiek gekend en gewaardeerd te worden. Zij brengen hun gezin groot ten koste van hard werken, schrijvend in de niet zeer rijke Katholieke bladen, die overigens zeldzaam worden, of in tijdschriften die 3 francs per pagina betalen.’
‘Verbeeld u niet, dat de conservatieven (Drumont bedoelt de kopstukken der Katholieke partij) deze rechtschapen en overtuigde mannen recht doen wedervaren. Zit eens aan, bij zoo iemand, aan een maaltijd, waar een dier waarlijk geheel respectable mannen mede eet, en een dier mooie heeren van de boulevardpers, waarvan enkelen zoo onderhoudend mogelijk zijn
| |
| |
en inderdaad aangenaam om te ontmoeten, maar die, wat hun zedelijk peil betreft, zeker achter staan bij verschillende oude journalisten der Katholieke zaak. De mijnheer van den boulevard zal de beste plaats hebben, voor hem zal men zich vol voorkomendheid gedragen, de Katholieke journalist zal geheel en al naar den achtergrond worden gedrongen. Deze dappere menschen beklagen zich niet en zijn gelukkig, zij zijn opgetogen wanneer men een deeltje voor hen drukt; zij brengen het eerste exemplaar aan hunne vrouw en vinden hun vreugde in hun gezin; zij wonen niet ver van de kerk; zij gaan er vaak heen en vinden er den vrede des harten’.
De journalisten van de ‘rive droite’, de medewerkers aan de niet-Katholieke pers behooren tot degenen, die aan hun onafhankelijkheid en hun eerlijkheid vasthouden, of tot het grooter getal, dat er voor oppast ‘geen ruzie te krijgen met Israël’. De eersten sterven gewoonlijk arm, de laatsten rijden met een aardig paardje naar hun lieve villa te Neuilly en worden gedecoreerd op den koop toe.
Zoo is Drumont geweest een geheel eigenaardige letterkundige en politieke persoonlijkheid, die voor lateren tijd belangstelling zal blijven verdienen, juist omdat hij een beschavingsverschijnsel van de negentiende eeuw, de macht der Joden in Frankrijk, de macht van een ander ras te midden van het Fransche volk, op scherpe wijze belichtte.
Hij zelfheeft dit voorzien. In de voorrede van ‘La dernière bataille’ schrijft hij over zijn arbeid:
‘Een man die vertelt over dat einde der eeuw, dat hij gezien heeft, weergevend zonder partijgeest, zonder ijdele declamaties, den indruk, dien hij onderging van alles wat rondom hem geschiedde - ziedaar mijn werk, ziedaar hoe het nageslacht er over zal oordeelen.’
Dit nageslacht zal inderdaad in de boeken van Drumont talrijke gegevens vinden omtrent de Joodsche plutocratie in Frankrijk en omtrent die van gedoopte maar onchristelijke plutocraten er omheen. Dat hier en daar overdreven werd, dat de kleuren soms te levendig waren; dat zijn personaliteiten dikwijls te scherp en daardoor strikt genomen onchris- | |
| |
telijk werden; dat hij niet zelden, doordat hij te hard sloeg, er neven raakte; doet niets te kort aan de beteekenis van zijn algemeene beschuldiging uit liefde tot de rechtvaardigheid en tot zijn Fransche volk tegen de hebzucht van een aantal sluwe leden van een ander ras ingebracht. Zonder bepaald schitterende eigenschappen als prozaschrijver te bezitten, was Drumont toch een verdienstelijk auteur, zoodat de Académie zijn boek over Oud-Parijs bekroonde. Men zou hem onder de goede Fransche journalisten moeten rekenen. Hij legt zich in zijn boeken niet toe op het maken van litteratuur, maar slaagt er in suggestieve beschrijvingen te geven van personen, toestanden en gebeurtenissen, waarbij hij er slag van heeft door het aanduiden van kleine, teekenende bijzonderheden veel relief te geven aan de karakters, die hij uitbeeldt. Zijn portretten van Gambetta, Hirsch, de Rothschilds, de Lesseps mag men meesterstukken noemen.
Drumont heeft herhaaldelijk verklaard, dat het Fransche volk er niet in slagen zou de vrijheid die hij bedoelde terug te winnen, wanneer het niet terugkeerde tot het christendom. In zijn roerende beschrijving van den Schlossberg bij Presburg, waar veel arme Joden huizen - een cité Juive - zegt hij, dat van daaruit ‘jusqu'à l'heure d'une renaissance chrétienne’, zullen voortkomen de ‘millionaires odulés par une société servile’ - en daarmee heeft hij uitgedrukt zoowel het motief als de bedoeling van zijn vinnigen strijd.
Wij mogen gerust aannemen, dat hij zelf tot die christelijke renaissance, die trots alles aan het komen is, veel heeft bijgedragen. En daarom verdient zijn nagedachtenis onzerzijds te worden geëerd, terwijl wij kunnen overlaten aan Dengene, wiens beeltenis, ‘gebogen onder den zwaren last van het kruis, hem (nabij Schlossberg) de tranen uit de oogen joeg’, hem te vergeven, wat hij in den zonderlingen ijver van zijn strijdbaar wezen handelde in tegenspraak met het Evangelie, waarvoor hij mede heeft geleden en gestreden.
Ginneken.
Mr. A.C.B. Arts
|
|