De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Sebastianus' doodGa naar voetnoot1)De Bode.
Catullus' weduwe zendt mij hier, - Irene, -
Die ongemoeid in Cesars wijd paleis
Haar man betreurt, als christen aangeklaagd.
Zij was getuige van 't geschieden ginds:
Sebastianus....
Fabiola.
Ach, Sebastianus, -
Gij brengt mij tijding...?
De Bode.
Jonkvrouw, van zijn dood.
Deez morgen was 't, in Adonaïs hof.
De naakte schutters, met den boog verzameld,
Stonden in wijden kring in 't rond, toen hij,
Gebonden aan een boom, zijn edel lichaam
Hun pijlen gaf ten prooi....
Fabiola.
En daar was niemand
Die laatste groetenis den arme bracht,
En van zijn lippen ving het veege woord
Waarmee de geest van 't brekend lichaam scheidde?
Fabiola's slavin.
Hoe schoon had' hij gestaan in 't open perk,
Bij 't branden van den heeten haat rondom:
Duizenden oogen op zijn hart gericht;
Bewonderd door den sidderenden keizer
Bij 't zinken zijner kracht, - wellicht beschreid!
De Bode.
Het was geen martlaarschap. Het was een moord.
Maar over 't breedgeschouderd wapenvolk
Dat in barbarentaal geen spot hem spaarde,
Glimlachten de Englen Gods naar zijn gelaat.
De mannen wachtten ongeduldig 't teeken.
Toen hieven zij hun bogen, strak gespannen.
Zij brachten ze ter hoogte van hun oor,
De pees gerekt, - en snerpend vlood de pijl,
En vlijmde 't weeke vleesch....
Fabiola.
Erbarmen, ach.
De Bode.
En andre schichten snorden en doorstriemden
Met valschen punt en kortgewiekt, de lucht,
| |
[pagina 230]
| |
En liepen trillend vast in arm en schouder.
Eén ketste er op de hardheid af van 't been,
Dat splintrend brak, waar de afgeschaafde huid
En 't vleesch - al bloedend - pijnlijk open vielen.
Zij schampten op de knie en 't bevend been,
Maar liepen diep in 't week gedein der lenden.
De smart vertrok zijn manlijk schoon gelaat;
Maar roerloos-onversaagd de martlaar stond,
De lippen vastgeklemd; zijn oogen zochten
Omhoog in 't loof een glimp van 's Heeren licht.
De pijlen regenden in 't lillend lijf,
En vielen voller uit, maar wondden niet
Dan speelsch, waar zij - hoe schrijnend ook - zijn leven
Toch niet belaagden met hun bits gesnerp.
Zoo spaarden ze eerst den marmerblanken romp
Die dra ommanteld hing van 't roode bloed.
Het vloeide in ronde parels langs de lenden,
Robijnde 't geel ivoor der hooge borst,
Die hijgend zwoegde en al méér zocht naar adem.
Toen zakte 't lijf voorover, nauw weerhouden
Door koord en band die aan den boom hem bonden,
Gelijk een rozelaar die zomersch bloeit:
Zoo wond zijn lijf zich om den stam gekromd,
Gepurperd en met rooden dauw bedrupt.
Zijn wonden bloeiden ongeteld, als rozen
In 't licht ontknopt, bij 't klaren van den dag, -
Naar 't dichter pijlen regende in zijn vleesch.
Reeds zwijmde 't oog in 't stroomen van de tranen.
De wimpers lagen stil op 't wit gelaat.
Toen trof de laatste schicht zijn wanklend hart.
Hun scherpe messen vlijmden 't bindend koord
En heel gebroken zeeg de moed'ge lijder
Op 't gras ter zode, dat zijn bloed tapijtte.
Zijn aangezicht was rustig in zijn smart.
Zoo nam Ireen den martlaar in haar schutse.
God had zijn ziel. Hij heeft het Paradijs.
Felix Rutten
|
|