| |
| |
| |
De Wilde Jager
I
NU de thuiskeerenden, over de valbrug en 't schemerig poortgewelf door, op 't binnenplein komen, schiet aanstonds een der knapen toe om 't paard, dat de gast aan den teugel leidt, naar den stal te brengen. De jongen met de drie blaffende en rukkende jachthonden gaat hem na. Enkel de oude boer, in z'n langen linnen kiel op holsblokken achteraan, gebukt onder den saamgetrosten jachtbuit, volgt zijn heeren het voorhof over.
Herman van Delen praat met druk gebaar en luide stem, zooals hij 't over heel den terugweg deed, sinds hij en z'n zoon Karel midden in 't Laarder bosch Hendrik van Isendoorn op z'n valen schimmel lusteloos droomend vonden ronddolen. Hendrik heeft veel gezwegen, en nog komen z'n woorden moeielijk, terwijl hij tusschen vader en zoon voortgaat door 't ijle lommer der vier herfstige linden, die in 't midden van 't wijde plein den put beschutten. Er is onrust in z'n oogen. Onafgewend zien ze naar 't met ijzeren baldakijn overschaduwde trapbordes voor den ingang der burghuizing. Zwaar en log staat die daar, ronde torens op de hoeken, hier en daar in de vlakke baksteenen muren 'n klein venster, en onder de dakgoot een regelmatige rij schietgaten.
Tusschen de twee Delens, de vader kort en log, de zoon gespierd en knoestig, lijkt de negentienjarige Hendrik een reus. Maar zij met hun hooge laarzen en leeren wambuis, de toppersmutsen diep over 't voorhoofd, dolk en mes in den gordel, en aan den schouder kruisboog en jachtspriet, lijken soldatesk naast hem, huiselijk in z'n eenvoudige zwarte dracht, met den smallen stolpkraag boven 't hoog dichtgeknoopt fluweelen pourpoint tot eenig versiersel. De rand van den grijzen vilthoed beluifelt z'n gezicht. Maar 't is niet door die donzige schaduw, dat z'n trekken ondanks den forschen kop onvast en bijna week schijnen. Heel z'n wezen heeft nog dat ongevormde. Hij is onvolgroeid ondanks z'n stoeren bouw, linksch en weifelend van beweging, en in
| |
| |
z'n stap, in z'n blik, in z'n hortende, toch diepe stem is eenzelfde onzekerheid.
Eer ze bij de treden naar 't bordes zijn, loopt uit de open haldeur een zevenjarig meisje, dat de lange bleekblauwe jurk samenrapend gereed is om met 'n paar sprongen de trappen af vader en broer tegemoet te vliegen, als ze bij 't zien van den gast ineens verlegen inhoudt.
‘Lijsje!’ roept heer Herman, ‘hoe is 't? Ken je je vrind Isendoorn niet meer?’ En tot hem: ‘Zie je nu - zóólang blijf je van de Laar weg, dat 't kind je voor 'n vreemde aanziet.’ Maar Liesbeth is schoorvoetend nadergekomen, en nu Hendrik ineenmaal oplevend goedlachs voor haar buigt en 't fijne handje neemt, luikt haar blond gezicht open met kuiltjes in de wangen, zon in de oogen, en 'n hoog blij lachje: ‘Hendrik! Ik ken je tòch nog wel!’
‘Wat gaat ze op Fenne lijken,’ denkt Hendrik, en hij laat haar handje niet los, houdt z'n stap in, nu ze samen de deur binnengaan.
‘Moeder!’ roept ze de hal in, ‘Fenne, Anna! Kijk!’
Er komt beweging bij de twee zondoorklaarde erker-ramen in den achterwand. Hendrik doet 'n paar schreden nader het kleurig schemerend binnenlicht in.
‘Welkom, jagers en buit!’ lacht de blijhartige hooge stem van vrouwe Catharina van Delen. Ze treedt hun tegen met haar twee oudste dochters, jong en krachtig alsof ze de oudere zuster is. En terwijl heer Herman ten antwoord op dien gullen groet, schallend joolt over den besten buit van al, den gast dien ze in de bosschen opvingen, - 'n lastige prooi, - komt van Isendoorn 't hoofd ontbloot zich zwierig over de van ringen schitterende hand van Delen's vrouwe buigen tot eerbiedigen groet.
‘Na maanden en maanden voor 't eerst en dan nog weerbarstig, Hendrik?’ verwijt ze den vinger tegen hem heffend. ‘Jij, die vroeger bijna onze huisgenoot was!’
‘Weerbarstig-en toch on weerstaan baar getrokken,’ prevelt de bestrafte, en in de ééne nijging van de moeder naar de
| |
| |
oudste dochter zich wendend, heft hij even den blik in verholen smeeking op. Maar Fenne ziet hem tartend aan en trekt haastig de vingers onder zijn handkus weg, zoodat hij, weer opgericht, sprakeloos blijft zinnen en vergeet de jongere zuster te groeten.
‘Zie moeder, 't Veluwsche wild is minder verarmoed dan 't Veluwsche volk,’ schertst jonker Karel, den drager naderduwend en de hand stekend tusschen de veeren en de wollige vachten van den buit.
‘Niet om niets weert 't Bestand nu al acht jaren de Spaansche stroopers!’ lacht heer Herman. ‘Toch schijnen de Geldersche hazen eer den oorlog te boven te komen dan de Geldersche boeren. Daar zit geen lust of leven meer in.’
‘Doodsche stilte en armoe overal’ valt Fenne ernstig bij, ‘bleef dat zoo doorgaan, dan woekerde de wildernis over de hutten heen.’
‘Over de kasteelen evengoed!’ Karel ziet bij dat woord naar van Isendoorn, die dof toehoort, maar nu met z'n blik heel dat bloeiend en levenslustig gezin bestrijkend, wel antwoorden moet: ‘'t Blijkt dat de Laar wel buiten dien ban staat!’
‘Daar hebben we je!’ lachen de jagers. ‘Zie je nu zelf, dat we de fijne waarheid zeiden onderweg? Wijs deden we, den nieuwen tijd hier binnen te halen. Vasthouden aan 't verleden, dat is ermee sterven en vergaan. Kom kerel, -geen woord over de religie, zooals we beloofden, - maar de oogen zullen je wel opengaan.’
Voet voor voet zijn ze tot in 't midden der hal geschuifeld.
‘Moeder,’ leidt Karel af, ‘we vorderen 'n jachtmaal tot zijn welkomst en ons loon. Is dit voorraad genoeg?’ wijst hij weer trotsch op den buit.
‘Genoeg voor tien gasten!’
‘Mooi zoo, - nu de ééne voor tien telt. Wezenlijk, hij heeft iets van den weergekeerden verloren zoon.’
‘Waarachtig ja!’ dreunt heer Herman, en de vrouwe ziet den verschuwden van Isendoorn vrindelijk aan: ‘'t Is zoo,
| |
| |
je was hier kind in huis. Karel, alleen tusschen z'n zusters, kon je van vóór z'n zesde jaar kwalijk missen bij spel en leeren.’
‘Hij was me bij spelen en leeren liever dan m'n eigen broer,’ herdenkt Hendrik.
‘Dus.... de verloren zoon terug, en in plaats van 't vette kalf, den reebok,’ overstemt Karel de gevoeligheid.
‘Vóór den noen zal ik thuis moeten zijn.’
‘Om wat uit te richten?’
Hendrik weet geen antwoord op Karels spot. Hoe zou hij hier kunnen zeggen: ‘Ik moet over den appelpluk in den Cannenborgschen boomgaard 't oog houden.’ En anders is er toch geen plicht, geen werk, die hem wachten. O, dat leven van hem, dat laffe leege leven.... Z'n eene hand krampt tot 'n vuist, de andere deukt en kneust om den hoedrand, tranen in z'n keel benemen hem spraak en adem. Hoe hij hier ook staat!.... de mindere van hen allen, hij versufte twijfelaar, die maar één ding zeker weet, 't aller-eenigste: dat hij van Fenne houdt!
‘Kom, kom - we hebben je niet voor niets als een schuwen haas gevangen,’ plaagt heer Herman met z'n zorgelooze grove stem. ‘Je zwierf immers toch maar door 't bosch zonder doel of honk’....
‘Zonder doel of honk, ja’.... herhaalt Hendrik als droompratend, maar hij durft Fenne niet aanzien. Z'n oogen beslaan met 'n waas.
‘Vóór den avond ontkomt hij ons niet,’ besluit Karel. ‘We slachten den buit voor hém!’ En hij gaat den drager voor, den gewelfden zijgang in naar de verre keukens. ‘Karel keukenmeester!’ schrikt z'n moeder en onverhoeds ijlt ze hem na, ruischend in haar zijden kleeren en gevolgd door 't vogelvlugge Lijsje. Tegelijk stommelt heer Herman de smalle trap op, die langs den rechter zijwand naar de houten galerij leidt, waar te weerszijden een boogdeur der bovengangen uitmondt.
Isendoorn blijft met de twee jonge meisjes alleen. Als
| |
| |
hij schichtig naar Fenne ziet, glijdt de zeventienjarige Anna van haar zijde weg naar 't venster.
‘'t Is meer dan ik hopen durfde,’ prevelt Hendrik ‘maar nu de Voorzienigheid ons samenvoert, Fenne’....
‘Och, Voorzienigheid! Spaar woorden, jonker.’
‘Zoo bitter en boos, waar zooveel liefs kon zijn?’
‘Liefs? boos en bitter heb je zelf je van ons afgewend, erger dan van leprozen, sinds 't ruchtbaar werd op de Veluwe dat wij in de Otterloosche kerk te nachtmaal gingen.... Praat niet van liefs.’
‘Als je wist’....
‘'k Weet genoeg.’
‘Wat moet ik dan toch doen om 'n enkel goed woord van je te winnen?’
‘Wat je moet doen? Niets van alles wat je deed of doet.’
Hendrik blijft met gebukt hoofd verbeten zwijgen. Rijzig en krachtig staat zij daar overmoedig en koel op den vernederden jonker neer te zien. ‘Hoe heb ik ooit kunnen meenen, iets voor hem te voelen?’ zint ze, ‘kinderspel is 't geweest.’ Onderwijl tript haar voet ongeduldig op de vloerplavuizen en ziet ze om naar afleiding.
Anna zit in de erkerbank neergegleden, heeft aanhoudend bevreemd en onderzoekend naar Isendoorn gezien en vangt nu met licht verwijtend hoofdschudden Fenne's blik op.
‘Laat ons binnengaan,’ wenkt Fenne haar, en de trotsche spot, die ten antwoord aan Anna's deernis in haar oogen vonkte, tintelt na in het lachje, waarmee ze den gast noodt haar te vergezellen, in plichtmatige heuschheid duidend naar de zaaldeur in den halhoek.
‘Lang kan ik niet blijven,’ mompelt Hendrik, terwijl hij naast haar voortgaat. Ze zijn even groot en forsch, zij blond en blank, hij donker. Lijken ze niet voor elkaar geboren? Naast haar voelt hij 't als zoo'n vaste zekerheid, dat hij rustig wordt. Bij de deur ziet hij verwonderd Anna die hen volgde. Nu ze langs hem binnengaat, groet hij haar met haar naam, verlegen wijl hij haar in z'n verwarring van den
| |
| |
aanvang voorbijzag. Ze lijkt niet op Fenne. Ze is kleiner en donker, 'n schaduw naast dat bloeiende blonde van haar zuster. Maar d'r oogen, die ze bij haar weergroet schuw naar hem opslaat, zijn van 'n dieper en milder blauw, zooals d'r trekken, minder regelmatig, zooveel zachter zijn. Binnen, gaat ze aanstonds in den versten erker de luit, die er op de bankkussens lag, op de knieën nemen. Gebogen begint ze in 'n liedboekje te bladen.
Hendrik schudt het hoofd, als Fenne hem een zetel aanwijst dicht bij de schouw, dadelijk weer aandachtig voor haar gobelinwerk en zoekend tusschen de kleurige draden. Hij leunt naast haar tegen de rood marmeren zuil die de schouwkap schraagt, en strijkt de hand over voorhoofd en oogen als om pijn weg te vagen. ‘Zie,’ begint hij dan moeilijk, ‘ik voel wel dat je gelijk hebt me te minachten, 'n Nietsdoener ben ik. En toch zou ik alles kunnen, alles’....
‘Des te erger!’
‘Is 't mijn schuld? Nergens is er immers een weg voor me. Je sprak van leprozen. Maar lijkt 't niet eerder of wij, Katholieken, leprozen zijn in de jonge Republiek? We hebben 't eigen land mee vrijgevochten, en dit is nu de vrijheid, die 't vrijgevochten land ons gunt.... geweerd en bespied. Muren aan alle kanten.’
‘Stoot die muren omver. Wie belet je dat?’ Ze ziet hem bij dat woord zóó doordringend aan, dat hij zich doorgrond voelt. Tegelijk is al de opstandige twijfel van maandenlang weer in hem wakker.
‘'t Kost kracht om 't niet te doen!’ stoot hij uit.
‘Ha!’ zegeviert Fenne, ineens oplevend uit haar stugheid. ‘Je denkt er dus over! Wat weerhoudt je?’
‘Alles thuis.’
‘Kom zeg.... je bent immers geen kind meer.’
‘Och, 't oude laat me niet los.... en 't nieuwe trekt me niet.’
‘Je kent 't nieuwe niet! 't Zal je trekken, als je 't kent. 't Is er vrij ademen.’
‘Jij vindt er dus vrede?’
| |
| |
‘Ja.... volkomen. Wij allen op de Laar hebben vrede. Behalve de eenige die tegenstreeft. Getuig dat, Anna!’ tart ze d'r zuster in hun gesprek.
‘Och,’ zegt die stil, 'ik las vanmorgen: ‘Wie 't best weet te lijden, zal 't meest vrede houden.’
Hendrik ziet bevreemd naar haar om. Maar ontdaan door haar eigen gezegde, bukt ze over haar instrument.... er tinkelen wat zwervende tonen door de zaal, die tot 'n gedempt lied worden. Hendrik hoort het vaag en door z'n gedachten zingen de woorden, die hij vroeger hoorde van z'n moeder.
Maar hij buigt over naar Fenne en prevelt: ‘ 't Zal mij tot meer vrede zijn, nu 'k weet dat jij vrede hebt.’
‘Hoffelijk gezegd, jonker.’
‘Hartelijk gemeend voor m'n eigen hart. Want vrede had ik niet.’
‘Zie je wel!’
‘Niet om 't geloof, maar om jou.’
‘Juist wel om 't geloof. Had je den vrede van ons, dan zou licht alle andere onrust bedaren.’
Vorschend ziet hij haar aan: ‘Meen je,’ hapert hij ‘als ik de muren kon omstooten....’
‘Ik weet zeker, dat alles in je wacht op die daad.’
‘Alles in me.... dat ben jij zelf, Fenne! Die daad? en jou winnen?’
‘Mij winnen?’ Fenne is opgestaan en ziet straf en nadenkend naar hem. Er is bij z'n hevige en van innigheid doorwarmde woorden 'n blije trots in haar opgesprongen.... Zou zij die overmacht hebben? een van de Isendoorns, en met hém, den oudste van de twee zonen, heel dat geslacht af te brengen van 't verleefde geloof, dat de vloek en de ondergang is voor Gelderland! Dien krachtigen jonker van 'n machteloos nietsdoener te maken tot een getuige van waarheid en vrijheid onder 't halsstarrige Veluwsche volk.... Eén woord van haar! Maar dat woord zou 'n leugen zijn. Winnen zal Isendoorn haar nooit.... Maar zij? 'n Man winnen voor de waarheid, is 't niet 'n omzichtig woord waard?
| |
| |
‘Veel van mij, zou je winnen, Hendrik, heel veel van mij....’ zegt ze voor 't eerst hartelijk.
‘'k Mag dus hopen?’
Ze blikt hem roerloos aan. ‘Als je dat helpen kan,’ zint ze ernstig.
Maar tegelijk komt heer Herman de zaal in. Hij heeft nu z'n met marter omzoomden zwartlakenschen huistabberd aan en een fluweelen kalot op 't grijzend hoofd. ‘Ha!’ lacht hij, de twee tegenover elkaar bij de schouw ziende. ‘Is Fenne den jonker aan 't beleeren? Denk er aan, kind, we beloofden niet te gewagen over religie. Hoe zou hij zich anders ooit verantwoorden tegenover z'n vader.... 'n gast bij ketters te zijn geweest!’
‘Vader, of 't niet tot z'n groot geluk zou zijn, als hij eindelijk van de superstitie en den broodgod loskwam!’
‘Broodgod!’ weerroept Hendrik.
‘Krasse taal voor 'n jonkvrouw,’ lacht heer Herman. ‘Maar ze heeft in Arnhem krasse onderrichters gehad. Zij is van daaruit ons den nieuwen dag komen brengen. En nu gaat ze in Otterloo van huis tot huis, - doet er meer dan onze predikant, die te veel dorpen moet bedienen. Ja, Isendoorn, je moest zien hoe 't volk van Otterloo en alaan heel de Neder-Veluwe opleeft, sinds ze op 't voorbeeld van de Broeckhuysens op Eschate en van ons op de Laar naar de kerk kunnen gaan. En 't werd tijd. Fenne heeft gelijk. Ze verwilderden.’
‘Dat is de schuld van de hoogmogende Cancelier en Raden, die de herders van de schapen verdreven tot den laatsten toe, nu dertig jaar geleden,’ weert Hendrik mat.
‘De dienaren des Woords namen toch aanstonds de plaats van de valsche herders in.’
‘En de schapen’... valt d'r vader bij, ‘neem me niet kwalijk, 't zijn koppige bokken. Tegen d'r eigen best-wil in! Koppig ben ik nooit geweest, want 'k zag altijd drommels goed dat 't oude heeft afgedaan.... Maar zooals dat gaat, he?... je leeft maar aan.... Tot 'k over de toekomst van m'n kinderen begon te denken.... Karel vooral, en de heele Laar trouwens....
| |
| |
Eschate ging ons voor.... Ten slotte, als 't om je eer en aanzien te doen is.... 'k Had er genoeg van met den nek te worden aangezien.... Je vader zal ook nog wel wijzer worden’....
‘M'n vader? nooit.... al zou alles om hem heen verbrokkelen, - tot z'n eigen huis.’
‘Da's nou de eigengereidheid, waarvan ik sprak! En wat baat 't hem?... z'n eigen ondergang. In den Gelderschen Landdag is hij de laatste papist.... Hij zit er met toegesnoerden mond.... in 'n hoek geduwd. Tòch trouw.... jawel! Verdacht. En 't end is toch: thuiszitten.... als ze zelf niet voelen dat ze onmogelijk zijn geworden, kost 't maar 'n stoot.... Je ziet 't overal.... de laatste paapsche magistraten verdwijnen voor die van 't nieuwe licht.... 'k Wou dat ik je vader 'ns onderhanden kon nemen.... Denkt die dan niet aan z'n twee zoons? Jullie de toekomst versperren!... Ik stuur Karel naar den Haag om onder prins Maurits te dienen.... opzettelijk naar Holland.... want Holland zal nu eenmaal in de toekomst de macht hebben’....
‘Holland? M'n vader zegt juist dat 't bezig is zich te ondergraven.... Met dat gekijf zonder end.... Dat die Scherpe Resolutie van Augustus 'n burgeroorlog zal brengen’....
‘Geen nood!’ wuift heer Herman luchtig af. ‘Als de Nationale Synode maar eenmaal bijeen is... de handvol heerschzuchtige dwarsdrijvers zal wel leeren’....
‘Wat in 't vrijgevochten Gemeenebest vrijheid beteekent zooals de papisten 't ook weten!’ vult Hendrik bitter aan.
‘Neen.... wat vrije waarheid is! Zij eischt de macht voor zich, maar allen ten goede!’ verbetert Fenne hem. ‘Zij overheerscht om geluk te brengen.’
‘Geluk?’ Hendrik is ineens weer terug in 't eigen innerlijk en ziet haar aan. Maar ze staart met 'n raadselachtig lachje van hem weg.
Juist komt Lijsje om de deur gluren en aanstonds achter haar verschijnen vrouwe Catharina en Karel, ‘'t Vette kalf
| |
| |
zit aan 't braadspit,’ lacht die, z'n vrind op den schouder klappend.
‘'k Heb al uw goedheid weinig verdiend,’ stamelt Hendrik den kring van die blij- levende menschen rondziende. ‘Maar 't lag buiten m'n bedoeling op de Laar te blijven.... Ik zou trouwens op uw vroolijk huis 'n al te sombere gast zijn.’
‘Wij, die hem juist willen opvroolijken! Laat je ons nu zitten met 't feestmaal?’ klaagt Karel.
Naast hem kijkt Lijsje met d'r zonnige oogen naar Hendrik op... ‘Ik kan dansjes spelen op Anna's luit. Wil je 't hooren? Geef 'ns, Anna!’ roept ze naar den erker. Maar Anna komt zonder 't instrument, schoorvoetend, en als 't zusje ernaar wijst en wenkt, schudt ze 't hoofd: ‘Ik geloof niet dat jonker Hendrik er graag naar luisteren zal, Liesbeth.’
‘Heb ik U straks niet gehoord?’ nijgt Hendrik naar haar. ''k Meende dat het 'n lied van m'n moeder was. Dit:
‘Ik heb gejaagd mijn leven lank
Al om een jonkvrouw schone?’
‘Ja,’ vult Anna aan:
‘Ik ben verdoold op deze jacht,
De wereld heeft mi gebogen.’
Haar stem is vast en diep als d'r blik, die even den zijnen boeit.
‘Anna kan die oude deunen niet vergeten,’ klaagt d'r vader geërgerd. ‘Ze hooren niet meer thuis op de Laar.’
‘Toch leven ze hier tusschen de muren na,’ prevelt Anna treurig.
Hendrik begint met 't afscheid, en de stemmen warren dooreen, klinken meteen de hal vol blijheid. Hij zelf zoekt ook naar lach en scherts, maar z'n spraak zit beklemd. Op 't bordes laat Fenne hem met 'n trillend lachje d'r hand: ‘Misschien kan de Laar je helpen, als je de schouders tegen de muren gaat zetten,’ zegt ze inzichtig.
‘De kracht ertoe zou ik nergens kunnen halen dan bij jou!’ is z'n laatste woord.
| |
| |
Anna dwaalt 't eerst in de hal terug. Fenne en de vrouwe blijven met heer Herman over de steenen balustrade leunen, en Lijsje loopt mee met Karel en hem naar den makken ouden schimmel, dien de stalknecht onder de linden heeft gebracht.
‘Die heeft z'n beste dagen gehad!’ zegt Karel, terwijl hij 't dier op de groenig verweerde manen klopt.
‘En toch is dit tegenwoordig 't beste rijdier van onzen stal!’ klaagt Hendrik onder 't opstijgen. ‘Alles is aan 't verworden op den Cannenborg.’
‘Zorg dat je zelf niet mee vergaat,’ duwt de ander hem toe.
Zonder op te zien trekt hij den teugel aan en 't paard stapt heen.
‘Vurig als 'n muilezel!’ schatert Karel. Lijsje springt dartel langs de pooten op en klapt in de handen. ‘Laat hem draven, Hendrik!’
En hij poogt leven te krijgen in 't afgeleefd dier. Want hij moet weg en onder al de oogen uit, die hem plagerig nakijken. Hij zwaait tot laatsten groet met den hoed naar 't bordes, waar schimmig in de goud-wazende Octoberzon Fenne en dr moeder hem nawuiven en heer Herman, de armen jolig heffend, iets roept dat hij niet kan verstaan. Karel schudt z'n hand en Lijsje reikt hem haar spitse vingertjes. Dan blijven ze in de poort en de schimmel klost over de valbrug weg.
‘Zoo paard, zoo ruiter!’ grimt Hendrik tusschen de tanden.... ‘Maar 't zal uit zijn!’ Er woelt een wrevel in hem, en zóó gloeit de koortsige onrust in z'n hoofd, dat hij geen vaste gedachte kan vinden. Vóór z'n oogen wemelt zon, verder ziet hij niets. 't Paard draagt hem over den zandweg 't eenzaam bosch in, waar na den eersten vriesnacht, van de eiken en berken de gele bladeren neerritselen. Hendrik kreunt, hij richt zich op en rekt zich, om aanstonds ineenzinkend weer opnieuw te kreunen. Hij drukt de knieën tegen de flanken en stampt met z'n hielen zonder spoor. 't Verschrikte dier steigert op de achterpooten, staat dan eensklaps koppig pal....
| |
| |
‘Goed zoo,’ grimt Hendrik, ‘goed zoo!’ 'n doffe schreeuw, om de beklemming te breken, die hem verstikt. Hij is afgesprongen, maar staat ineens, 't paard vergeten, tusschen de stammen weg te staren. ‘Broodgod’, zei ze. Fenne zij, Fenne! En ze zou van hem houden, als hij dien broodgod liet.... Bijgeloof? Hebben ze gelijk, die blije menschen op de Laar? Wat 'n open leven daar, ruimte en vrij ademen, en allen, tot het kleine meisje toe, de meerderen van hem, wankelen twijfelaar.... Ach, hij is verstompt door het leven thuis, en ziek, maandenlang ziek van leegte en liefde. Die knaagden aan z'n kracht en groei als een verterende koorts... Maar nu? Hoe Fenne hem aanzag, terwijl ze dat zei: ‘als je dat helpen kan!’ Helpen? Mogen hopen? O God, het leven, zij, de zaligheid....
Mijmerend neergegleden aan den wegrand, werpt hij zich voorover om 't gezicht in de dorre bladers te drukken. Hij kust den zwoelen grond en schreit en snikt.
Als hij eindelijk opziet, staat het paard geduldig met laag gezonken kop aan den overkant tusschen de boomen. Droomend gaat hij den arm door den teugel steken en neemt het mee. Er is stilte in hem gezonken en voor 't eerst na zooveel maanden is de kwellende pijn weg. 'n Gelukkigheid luwt door z'n hart, zooals in den tijd van 't allereerste ontwaken van z'n liefde. Ach, zij en hij waren toen bijna nog kinderen.
Hij mijmert weg in dat lieve verleden, toen hij als kameraad van Karel en Fenne enkel reeds leefde van den droom om weer haar hand te durven nemen in de zijne. Hoe zou dat teeder spel zijn voortgegaan als de Delens niet openlijk waren afgevallen? Tot groote ergenis van z'n vader, die hem hun huis verbood.... Zeker, hij heeft gehoorzaamd, maar hoe? 't Sloopte hem. Eerst wierp hij zich op z'n boeken, maar die nuttelooze studie boeide hem niet. Toen probeerde hij 't met allerlei handenwerk, met 't beheer van 't landgoed. Maar de doelloosheid van alles ontkrachtte hem,... en dan nog: niets kon hij doen voor 't landgoed, of hij ontnam z'n vader
| |
| |
werk, dat die noodig had om 'n levenstaak te hebben en niet heel en al in stugge somberheid te verzinken. Overal z'n vader en hij elkaar in den weg. Erger: zijn wil tegen z'n vaders wil in, en al wat z'n vader wil, hem 'n walg.... Want die weet maar twee mogelijkheden voor hem: of rechten gaan studeeren in Leuven, of blijven, landedelman zooals hij, en met hem compareeren in de Ridderschap van Veluwe.... Zooals vroeger en nog de oudste zoon uit elk adellijk geslacht.... Z'n vader, trotsch op z'n trouw, mag er zich in verlustigen dáár als Katholiek te verschijnen! Zijn trots is 'n andere.... Hij dankt ervoor in 'n hoek te worden geduwd. Nooit! Dat er nog bij, die eeuwige strijd in huis. En hij, koppig tegen z'n vaders drijven in.... maar weerloos tegen den drang van z'n eigen hart.... die dreef hem telkens en telkens weer naar de bosschen om de Laar. Omdat hij hoopte, dichter in Fenne's nabijheid, ooit schim of schaduw van haar te zien, d'r stem te hooren tusschen de boomen, of ineens, bij 'n bocht, vóór haar te staan! Na al dat verdwaasde dolen is 't vandaag dan eindelijk gebeurd. Anders dan hij ooit gedroomd had. Zooveel beter en beslissender. Want nu weet hij wat ze wil van hem.... Hij? Maar voor háár kan hij immers alles.... Ook trouweloos worden en verzaken?... Och, dat geloof van hem! Is 't nog wat waard? Bidt hij, dan is er immers alleen en altijd Fenne die hem aanziet.... niets dan aldoor haar oogen. Alsof God uit haar oogen schouwt, het eeuwige.... God of de bekoring? Twijfelen ook hier? Onzin. In Fenne en in z'n liefde gelooft hij vast. Dat is zijn trouw....
Juist hier waar de verloren zandweg kruist met 'n ruig heipad, ziet hij weer vóór den drie-stammigen berk, het molmig crucifix, dat hem telkens verwonderde. Alle kruisen en bidkapellen immers zijn uitgeroeid op de Veluwe.... dit ééne vonden de schoutsknechten zeker niet. Dit ééne staat hier in 't hart van 't bosch als een wachter. Het trekt z'n blik door een geflonker van purperrood, vreemd in 't goudige en grijs-groene van 't herfstbosch. 't Is een handvol rozen,
| |
| |
late knoppen half opengebloeid.... Wie heeft ze daar gestoken achter de armen van 't eenzaam Christusbeeld? Wie plukte ze in een herfsttuin en bracht ze hier? Elbert? Maar zulke rozen bloeien er immers niet op den Cannenborg.... En eigenlijk, waarom boeien ze hem alsof 't een wonder is, dat daar wat bloemen fleuren tegen 't verweerde hout!... Zoowaar, hij staat naar het kruisbeeld te zien met ontbloot hoofd.... Is dit het begin van den weg naar Fenne's Waarheid?... Bidden hier? 'n Kruis maken en de handen samen 'n enkel Onze Vader?... 't Onze Vader kan blijven, maar kruisbeeld en kruisteeken, afgoderij en superstitie.... zooals de broodgod....
Hij breekt 'n roos uit den tuil, drukt ze koel en geurig, tegen z'n lippen, en gaat, terwijl hij ze kneust en plettert in z'n hand.
Starend naar de verte, waar de boschweg eindigt als 'n poort naar wazend blauw, stijgt hij in 't zadel en ergert zich opnieuw, hoe hij op den ingedoken rug van den schimmel voorthost als 'n marskramer.
Het binnenkomen van Hendrik, die met 'n ongeduldigen schouderschok de klemmende deur openstiet, brengt na lange uren de eerste stoornis in de Cannenborgsche opkamer.
De twee zwijgers zien op, bevreemd door dat ruwe ‘goeden morgen’ zoo laat in den middag. Heer Marten, die met den grijzen huishond aan de voeten en Augustinus' Confessiones op de knieën bij 't smeulend turfvuur onder de schouw zit, ziet hem vorschend aan. Maar Hendrik wendt wars 't hoofd af,... de wrevel slaat hem uit z'n onrustig hart naar de keel.
‘Waarom kom je zoolang na 't noenmaal? Waar heb je gezeten?’ komt z'n vaders trage, stootende stem. Norsch trekt Hendrik de schouders op, maar Elbert die, achter de middentafel vol boeken, tot nu verstrooid naar hem zag, zoekt 'n lach om wat milder stemming te winnen. ‘Natuurlijk heeft-ie weer in 't bosch gezworven. Dorre bladers en gras zitten in z'n haren en kleeren.’
| |
| |
‘'t Is waarachtig niet moeielijk te raden!’ tart Hendrik. ‘Waar zou ik anders heen?’ Hij laat zich in 'n armstoel naast de tafel neer en schopt met den hiel op de vloermat.
‘Je kon thuisblijven.... 't werk doen, dat je moest doen. Nu ben ik zelf naar den boomgaard gegaan. Zoo is 't elken dag, dat ik je plichten overneem.’
‘Als u 't zoo ongraag deed, had Elbert dan gestuurd!’....
‘Elbert heeft z'n studie.’
‘Z'n studie! Daar is niet veel aan verloren, dunkt me.’
‘Weer die oude deun?’ Elbert is wakker tot zelfverweer, rustig met de armen op z'n boek. Geringschattend ziet Hendrik op den tengeren bleeken jongere neer.
‘Hoor 'ns, Hendrik,’ voorkomt hem z'n vader ‘'k zeg je nog eens, al verkies jij 'n leeglooper te zijn, dan hoef je je broer nog niet te verwijten, dat-ie werkt.’
‘'n Leeglooper! Ben ik dat soms met m'n wil?’
‘Door wie z'n wil anders?’
‘U zelf houdt me terug van 't eenige wat ik verlang.... in 't Staatsche leger te dienen.’
‘'n Isendoorn dient z'n onderdrukkers niet.’
‘Eigen schuld als we onderdrukt worden! U scheldt me voor leeglooper.... goed, ik ben 't.... maar enkel door onze domme koppigheid.’
‘Noem trouw niet dom!... Wacht je! Nietsdoen is gevaarlijk. 't Wordt hoog tijd, dat je ernstig werk en 'n levenstaak kiest. Moet ik je dan dwingen, tot wat ik wensch?’....
‘Uw wensch? Leuven en de rechten.... 'k ben geen boekenwurm. Da's goed voor Elbert.... Die zal in alles uw zin wel doen.... die zou zelfs priester worden, alleen omdat z'n vader 't zoo graag zag.’
‘Zwijg liever’....
‘Die zal zich trouwens ginds wel thuis voelen. Misschien er wel blijven’....
‘Al deed ik alles, wat je daar zoo minachtend opnoemt’.... begint Elbert kalm.
‘Zie je wel.... dat zit in je.... Overloopen naar den
| |
| |
Spanjaard!’ stuift Hendrik op. ‘Maar ik dank je, ik haat Spanje!’
‘Zuid-Nederland is Spanje niet,’ bedaart heer Marten nadrukkelijk. ‘'t Is onder de Aartshertogen een rijk voor zich.... hechter dan de Republiek van onze moeielijk bijeengevoegde Provinciën. Alle ketterij is er voorkomen. En van burgeroorlog, zooals er in 't “vrije” Holland dreigt, is er geen sprake.’
‘Maar intusschen ligt dat vredige land uitgeput.... de steden, de handel, de nijverheid, alles dood!’ spot Hendrik.
‘Dat zal herbloeien, God kastijdt z'n volk, om het te laten leven.’
‘Leven? Holland, waarop u smaalt, dat leeft! Dat wordt rijk en machtig. Brabant en Vlaanderen liggen platgetrapt.... Hier de nieuwe leer, daar de onderdrukte ketterij.... Is 't wonder, dat ik me afvraag.... ‘wie heeft gelijk?’
‘Gelijk heeft, wie trouw blijft, Hendrik! En 't is maar schijn, dat 't Zuiden machteloos ligt.... Naar 't tijdelijke en uitwendige misschien verarmd.... Maar de innerlijke kracht leeft.... vrij en vurig wordt er gewerkt door bezielde priesters.... strijders voor God. 't Zou mijn trots en troost zijn als één van m'n zonen zich in hun dapper leger schaarde - dat beken ik. En ook, dat 'k hoopvol naar 't Zuiden uitzie. 't Vrome hof van de Aartshertogen geeft 't volk een voorbeeld van tucht en trouw. Eenheid en vrede heerschen. Anders dan hier, waar de meerderheid onderdrukt wordt door de minderheid, en de vrijgevochtenen de tirannen zijn geworden van hun eigen broeders. Terwijl die tirannen, veroveraars der Waarheid zooals ze zich noemen, elkaar uitschelden voor leugenaars.... Voor ons gehoonde en vertrapte Papisten kan alleen uit 't Zuiden licht dagen.... En 't komt al.... Er staat ons iets goeds te wachten, als God wil. Vanmorgen terwijl jij wie weet waar zat, hebben wij goede tijding gekregen’....
‘Zoo?... is er weer 'n geheime boodschap? zooals voor drie jaar? Van 'n priester die komen zal, maar onderwijl in Arnhem betrapt en gevangen wordt?’
| |
| |
‘We zullen hopen, dat hij die z'n komst liet aankondigen, ons ditmaal zal bereiken. Want 't wordt tijd, meer dan tijd.... 't landvolk zoo goed als wij, we verhongeren.’
‘Verhongeren? En u liet pas zakken vol appels plukken! En mij docht, de molen van Vaassen stond te malen.’ Er is kregele hoon in Hendrik's stem.
Z'n vader ziet hem vast aan: ‘Onze honger is 'n andere, Hendrik.... we smachten naar de genademiddelen, die ons ouderen bijna dertig jaar en jullie je leven lang zouden onthouden zijn.... waren we niet 'n enkelen keer als boosdoeners over de Munstersche grens gegaan om ergens 'n sprankel van 't Hemelsche heil in ons hart op te vangen.... Dat konden wij, die paarden en wagen hebben, jaarlijks met veel voorzorgen ondernemen. Ook wel 'n enkel heilig man van 't landvolk te voet, tot pelgrimstocht.... Maar voor de rest? 't Zieleleven is zonder allen troost dorder dan de grond van onze geplunderde Vale Ouwe.... En ook in jou, Hendrik, is de honger groot.... ik merk 't in al je woorden, vandaag meer dan ooit....’
‘Honger?’ lacht Hendrik luchtig op die klemmende taal van z'n vader, ‘'t is waar.... op 't oogenblik naar 't overschot van 't maal, dat me toekomt.... 'k Ga 'ns op verkenning uit in de keuken.’
Heer Marten schudt het hoofd en Elbert bukt over z'n boek, als kwetste hem schaamte....
In dit zwijgen staat Hendrik op, onrustig toch ziet hij tersluiks van z'n vader naar z'n broer. Maar bij hun stugge verzonkenheid laait de smeulende wrevel in z'n hart weer heftig op.... 't bloed slaat hem rood en heet naar 't voorhoofd, met driftig vlammende oogen wendt hij zich af, de deur uit. Door de laaggezolderde duisterige zaal komt hij in de hal, waar 't laat middaglicht dooft in de versleten tinten der vloertapijten en in de kleur der portretten boven 't wandbeschot.
Hij staat bij de zware tafel, waartegen hij blindelings aanliep, en ziet als ontwakend rond. Is hij 't? Staat hij hier in hùn huis?.... Van boven de schouwkap ziet Maarten
| |
| |
van Rossem's roode krachtkop hem aan. Z'n overoudoom. Hij staart naar hem op. Ziet hij hem voor 't eerst in z'n ware wezen?... Woeste kerel daarboven, felle compeer! Maarschalk, brandschatter en plunderaar, schrik van Gelder's vijanden, die later voor keizer Karel Picardië en Champagne verwoestte en de poorters van Parijs liet vluchten van angst.... Ben ik niet van jouw bloed?.... Laat vlamt het op, maar nu dooft het niet meer. En ik zal, ik zal vrij zijn.... Vrij van al wat me neerdrukt....
Hij slaat de armen omhoog en schudt de vuisten in de leegte. Dan denkt hij ineenmaal aan Fenne. Z'n hoofd zinkt neer.... ‘Vrij.... door haar.... voor haar’....
Hij dwaalt naar de keuken, en terwijl de maarte z'n maal opwarmt, staat hij met de handen op 't aanricht door 't smal venster de Vogelhegge in te staren, 't doodstille beukenbosch, waar de dag onder 't herstloof goudig verschemert. Hij weet niets meer, dan dat hij morgen terug naar de Laar zal gaan.
| |
II
Anna is in 't duister opgestaan en beweegt tastend door de holle kamer, telkens onder 't aankleeden verstillend tot luisteren. Maar er is ver of nabij op de Laar geen ander geluid te hooren, dan 't zacht ademhalen van 't zusje, dat doorslaapt.
't Laatst slaat ze den grijzen schoudermantel om en trekt de kap over 't hoofd. Eerst als ze de deur voorzichtig op 'n kier heeft gezet, waagt ze 't haar lantaarn aan te steken. Dralend heft ze die op, zoodat de lichtschijn valt door de openwiekende schaduwen naar 't bed in den verren hoek. Even kleurt het groen der gordijnen tusschen de zware hemelpijlers, blanken de kussens. 't Licht neerzettend sluipt ze terug en buigt over 't kind heen, dat met de armen uitgeslagen ligt, 't in sluimer verwaasde gezichtje opgewend in de blonde haren. Behoedzaam legt Anna de deken hooger over haar schoudertjes en maakt door de bedschaduw langzaam 'n kruis.... Maar
| |
| |
ze kan niet lós. Bijna zou ze 't open handje grijpen, dat daar ligt als naar haar uitgestoken, en zeggen: ‘Kom!’ 't Mag niet.... 't Kind hoort aan haar ouders, en die hebben 't afgenomen van Jesus' hart en Jezus' Heiligen, zouden 't vandaag nog afnemen van háár, als ze niet laat wat ze bijna, doet.... En wát als ze ook Lijsje niet meer zou hebben?... 't eenig geluk.... jou alleen. Fluisterend raakt ze het teer warme kindervoorhoofd even met de lippen....
De oogen vol tranen gaat ze naar d'r lantaarn terug, en, 't licht beschuttend met de losse hand, de gang in, de deur door naar de haltrap. De treden kraken onder d'r voeten. Uit de nachtdonkere hal slaat haar de eenzaamheid benauwend tegen. 't Wordt of ze met d'r gebukt hoofd en huiverige schouders den nacht voor zich uit moet stuwen. Bij de deur jaagt 't geknars van de grendels d'r hart tot heftig bonzen op.
Eerst op 't voorhof herademt ze en, ineens bijna blij, gaat ze onder den wulfselgang aan de deur van den poortwaarder kloppen. Aanstonds komt er gestommel binnen. 't Goediggrijze gezicht van den ouden Caspar buigt naar haar over. ‘'k Wist wel, dat u weer te vroeg zou komen, juffer Anna,’ glimlacht hij hoofdschuddend. ‘Daarom ben ik maar blijven waken.’
‘God zegen je er voor, Caspar,’ en langs hem kijkt ze met 'n heimwee 't poortkamertje in, waar z'n getijdenboek openligt tusschen 'n grooten zandlooper en 'n laag-afgebrande talkkaars op ijzeren luchter. Dit is Caspar's cel, waar hij 'n toevlucht vond, toen hij uit 't Vaassensch Franciscanen-klooster Oosterhof met al de andere broeders en monniken werd verjaagd. Zonder z'n leekenbroederspij, maar met z'n boeken, met z'n hart vol goedheid, z'n hoofd vol van alles wat zij levenslang 't liefst hoorde, is hij op de Laar gekomen, en is er ondanks alles nu nog om z'n stille trouw.
Zwijgend gaan ze naast elkander naar de poort. ‘God stuurde hem hier,’ denkt Anna. Hij laat de brug voor haar zakken. ‘Bid één ave voor mij,’ mompelt hij beschroomd, nu zij 't donker ingaat met haar licht als 'n ster in de hand.
| |
| |
Over de brug begint ze aanstonds den rozenkrans. Ze ziet niet op. Maar als ze merkt, hoe hart en adem haar beklemd zijn van angst, heft ze de hand om 't licht te laten schijnen in de zwarte holten tusschen de stammen, 'n Blauwzwart waas vangt opzij en omhoog den goudigen schijn in z'n diepte.... Ze wil de bangheid in de oogen zien en sterk zijn....
Ze gaat voort. Haar voeten waden door dorre bladers, die laag op laag den weg bedekken. Rijm glinstert hier en daar onder 't voortschuivend schijnsel, kraakt soms in 't gewirwar van 't kreupelhout. Maar omhoog tusschen de kruinen begint 't eerste weekgrijze van den ochtend te schemeren, 't zeeft langs de stammen neer en ontnevelt alaan vormen en kleuren....
Anna is eindelijk bij 't vergeten kruis gekomen aan den rand van bosch- en heiweg, zet haar verbleekend licht aan den voet van den berk en knielt op 't bidbankje. Er hangt over de dwarsarmen van 't crucifix - zoodat 't vale houten Christusbeeld er door omlijst is - 'n krans van dennengroen bestoken met wilderoze-bottels, rood en rond als droppelen gestold hartebloed. Dien krans vlocht en bracht ze gisteren op de Vigilie, om vanmorgen feestelijker het hoogtij van Allerheiligen te kunnen vieren.
En met trieste verteedering naar 't scheefgezakt kruis ziende, buigt ze 't voorhoofd aan de voeten van 't Christusbeeld en begint de litanie, van-buiten geleerd om ze hier luid-uit te kunnen zeggen dezen morgen. Ergens immers moeten vandaag op de Veluwe de namen der Heiligen nog worden ten hemel geroepen, nu er geen kerken meer zijn, waar ze worden gezongen.
‘Heer, ontferm u onzer,’ begint ze, en ijl is haar stem in de stilte.... ‘Christus, hoor ons, Christus, verhoor ons’.... Ze heeft de vingertoppen aaneengelegd en zit roerloos, maar 't voorhoofd fronst diep bij 't moeizaam opeenvolgen der bemijmerde namen....
En één voor één rijzen rond haar de gestalten der hemelingen, die ze aanroept.... de engelen en aartsengelen, de
| |
| |
apostelen, de martelaren en maagden, de kerkvaders, de heilige bisschoppen.... Haar ‘bidt voor ons’ klinkt naar hen zelven op, waar ze midden tusschen hen zit neergeknield. Ze staan om haar heen met hun harpen en zwaarden, met hun marteltuig, hun boeken, hun kromstaven en palmtakken. Haar hart is ruim en licht in hun nabijzijn. En vrij-uit kan ze vragen: ‘Alle Heiligen Gods, weest onze voorspraak,’ en de vele nooden, zonden en gevaren opsommen, waarvan de Heer op hún bidden de menschen verlossen moet, vooral hen die uit Gods kerk verdwaald zijn en de genade verloren, vooral haar, die arm is en in verdrukking van haar jeugd af.... ‘O God, wees gedachtig aan mijne hulp. Heer, haast u mij te helpen. Dat zij juichen en verblijden allen die u zoeken’....
Haar stem is verstomd bij 't aanstroomen en ebben der gebeden diep in d'r hart. Ze zit nog gebogen....
Tot 'n geruisch in de bladerlaag haar eindelijk doet opzien. Ze schrikt niet van den ouden grijzen hond, die aan de lantaarn snuffelt en dan goedig grommend naderkomt. Ze sluit het bidden, en 't eerst streelt ze het dier over den kop. Maar nu ze voetstappen hoort en den weg afziet, is ze verwonderd om de zonnigheid, die waast en wemelt door 't bosch. Bijna duizelig wijkt ze naast 't kruis weg voor de twee die komen, de een, nog bijna 'n jongen, 'n jager met boog en pijlkoker; naast hem 'n oude man in langen boerenkiel, met de leege weitasch over den schouder.
Verwonderd zien ze haar aan, terwijl ze schuw hun morgengroet beantwoordt. Maar de jongeman staat eensklaps stil, den hoed lichtend, en van den dennekrans om 't Christusbeeld naar haar ziende. Ze herkennen elkaar.
‘Ben jij 't, Anna? Zoo vroeg al zoo ver van de Laar?’
't Is Elbert van Isendoorn. Anna zag hem 't laatst drie jaar geleden toen hij en zij veertien jaar waren, maar al veranderde hij veel, z'n donkere oogopslag is eender.
‘Ik vier hier Allerheiligen, Elbert,’ zegt ze stil. ‘Je weet nu meteen waar m'n kerk is.’
| |
| |
‘Je kerk?...’
‘Ik weet wat je meent,’ voorkomt ze. ‘Maar één van de Delens is trouw gebleven.... omdat ze niet anders kon.’
‘Deo gratias,’ zegt Elbert bijna plechtig, maar toch met 'n lach. Dan zich tot den oude wendend: ‘Vader, weer iemand om gelukkig te maken.’ En als 't meisje bevreemd naar hen beiden ziet, verklaart hij: ‘M'n gezel is geen jager of drijver van boschwild, maar van hongerende of verdwaalde menschenzielen. 'n Priester uit de orde van Sint-Ignatius, Vader de Reyser.’
‘Lid van die bloeddorstige en moorddadige sekte der Jezuïeten’, verbetert de oude, lachend 'n stap naderend. ‘Amsterdammer van geboorte, door m'n moeder na 't geusworden van de stad in vrijwillige ballingschap meegenomen, student van Emmerik en Douay,... en vijf jaar geleden van uit Antwerpen naar de Hollandsche missie gezonden. Nu zwerf ik als boer en jagersknecht door Gooi en Sticht en Gelre,... 'k zou zeggen: 'k word er van de daken neergelaten en neerdalend langs een koord daal ik in verborgen schuilhoeken af, hangende tusschen hemel en aarde....’
‘Of de tijd van de eerste Christenen is teruggekomen,’ vult Elbert aan. ‘Wat 'n voorzorg en angst, eer we hem gisteravond veilig binnen 't Loo hadden! Want de schout en zijn knechten zijn waaksch, de officieren streng als de plakkaten en de Staten ongenadig voor de Papen, die hier komen “om kwade officiën te doen en tot executie van hun afgodischen dienst.” Maar 't Loo is gelukkig hem tot gast te hebben’....
‘Je tante Margriet? Dat kan ik begrijpen, Elbert.... gul en gastvrij als ze is!’ leeft Anna op. ‘En Sofie, die ik in geen drie jaar zag.... al waren we zulke goede vrinden eerst’....
‘Ze rouwen om m'n oom Herman Wolter.... van 't zomer gestorven’....
‘Je vaders broer.... ja.... te jong.... zooals vroeger je moeder, vrouwe Margriet's zuster immers?’
‘Ja, Loo en Cannenborg zijn wel innig verknocht, door
| |
| |
dien dubbelen band van Isendoorn en Voorst.... en al moest de dood dien breken, 't is nog één! Vrouwe Margriet is me 'n moeder.... en Sofie wel m'n zuster.... Nu dan, we verheugen ons sámen over vader de Reyser! Voor 't eerst na dertig jaar, dat er er vanmorgen weer Mis was in de Loosche slotkapel! Wachters aan poort en deuren natuurlijk, alle grendels stevig vast en voor de vensters de grauwe armozijnen gordijnen dichtgeschoven, dat er geen straal van 't kaarslicht naar buiten zou dringen. Gelukkig hebben de speurhonden ons met rust gelaten. Ze hebben na die dertig jaar van onze onderworpenheid geen argwaan’....
‘Als er maar geen verspieders afkomen op 't verradersloon,’ onderbreekt vader de Reyser. ‘Overal sluipen die rond.’
‘Niet op de Veluwe! 't Landvolk is er verwilderd, maar hun hart is trouw en oprecht. Wonderlijk was 't vannacht, Anna, voor 't eerst weer onze heilige Geheimen.... Jezus weer neergedaald midden in deze bosschen en heiden.’
‘Ja’ zegt de priester, ‘zoo is hier in dit hart van Noord-Nederland het Woord weer vleesch geworden.’
‘En heeft onder ons gewoond,’ vult Elbert aan, 't hoofd buigend.
‘Hebt u, jonkvrouw, hier in uw bosch 't hemelsche heir niet hooren lofzingen, terwijl ginds 't wonder voltrokken werd?’
‘Ach’, stoot Anna uit, ‘ja, 't hemelsch heir’.... aanstonds verschromend ziet ze op naar den eerwaardigen man, die na z'n vraag, met z'n zachte kinderoogen op haar blijft neerschouwen. Ze bloost en beeft.... ‘Zou ook ik, morgen?.... of wanneer’....
‘Kind’ komt de diepe stem, ‘wij zijn de knechten van den Koning, uitgezonden tot de uiteinden van de wegen om allen ter Bruiloft te noodigen.... Ook u.’
‘En als ik dan de gast was, zonder bruiloftskleed?’ prevelt ze.... ‘Ik weet niets van ons heilig Geloof, Vader, dan wat onze oude poortwachter Caspar, 'n vroegere leekebroeder van Sint-Franciscus, me leerde.... Ik zoek wel veel in boeken
| |
| |
en ken daarom wel wat van 't leven van onzen Heer en Zijn Heiligen, ook allerlei gebeden en gezangen en de getijden der Heilige Maagd. Maar ik heb niet meer dan éénmaal in m'n leven kunnen biechten. Op m'n tiende jaar. Toen Caspar ons, moeder, m'n oudste zuster en mij, in den wagen meenam naar Zwilbroek over de grens. Hij gaat daar elk jaar te voet heen, ter beevaart naar dat klooster.... Sinds toen is thuis iedereen, behalve hij en ik, van 't Geloof vervreemd en afgevallen.... Zeker zou ik ook zijn, zooals de anderen.... Ik ben niet beter dan zij. Maar 'k heb van jongsaf zoo verlangd naar iets wonders, mooier dan alles.... 't kan niet anders dan de eeuwige zaligheid zijn.... en ik moet die wel zoeken, moét wel’.... Verlegen over haar vervoering, zwijgt ze ineens. Maar vader de Reyser knikt haar bemoedigend toe. ‘Zeker, kind, zeker.... alles moet je me vertellen. We zullen voor het bruilofstkleed zorgen. Je kunt biechten, hier op de eigen plaats en zonder uitstel.’
‘Hoe zou dat na zooveel jaren, zonder 'n gewetensonderzoek van dagen lang?’
‘Donkere hoeken zullen er in uw ziel niet zijn.’
‘M'n leven is zoo moeielijk thuis, waar iedereen me uitlacht’....
Ze zijn alleen gebleven. Spelend met den hond is Elbert heengegaan. Verweg tusschen de stammen loopt hij met z'n boog te speuren, 'n jager die bij 't eerste naderend gerucht z'n drijver zal waarschuwen. Vader de Reyser trekt de boerenmuts van 't hoofd en hangt de paarse stola om, die hij tusschen z'n kiel te voorschijn haalde.
‘Zeg nu alles.’ Hij buigt 't hoofd tot luisteren. Zinnend ziet Anna, hoe hij daar voor 't kruis staat. Van z'n hoog voorhoofd en de biddend neergeslagen oogleden schijnt 'n glans van vergeestelijking. Om z'n mond zijn diepe trekken van zielsgoedheid en verstorven smart....
Haar hart leeft op in blij vertrouwen. Ze knielt aan z'n voeten.... ‘Ik belijd den almachtigen God, allen Heiligen, en U, Vader, dat ik gezondigd heb door mijn schuld, door
| |
| |
mijn schuld, door mijn grootste schuld’.... En eenvoudig begint ze heel haar leven en strijd te verhalen, haar wil tot boete en verzoening, voor allen die ze zoo liefheeft, haar angst en bezwijken telkens in zwaarmoedigheid, in twijfel aan zich zelf....
Vader de Reyser, die aldoor met gevouwen handen staat, heeft 't gezonken hoofd langzaam opgeheven en schouwt over de neergedoken teere gestalte heen naar 'n verte van glans, waar hij, luisterend naar die van bedwongen aandoening doffe stem, gestalten ziet oprijzen, die straks hier nogeens waarden.... Agatha, Lucia, Agnes, Cecilia.... zijn haar tijden vernieuwd? Wel waarlijk is ook deze aan z'n voeten, geroepen tot het martelaarschap,... 'n martelaarschap zonder moord, maar van 't hart dat droppel na droppel z'n bloed geeft voor God, elken nieuwen dag weer....
Het kind zwijgt in tranen. Nu spreekt hij haar van de wijze maagden, en na veel goede woorden nog, zegt hij over haar zacht maar nadrukkelijk de zaligsprekingen der Bergrede. Intusschen heft Anna 't hoofd en ziet hem aan, verwonderd eerst.... maar bij dit zalig, zalig lijkt 't haar, of ze heel langzaam wordt opgeheven uit haar duister verdriet in een open dag, waarvan 't licht haar met kracht doortintelt.
‘Bid en overweeg deze acht Zaligheden, vandaag tot penitentie, en voortaan dag aan dag, en elk uur dat u de ontmoediging besluipt.... wees vol vertrouwen. Ik voel dat ge niet alleen geroepen zijt, maar ook uitverkoren....’
Ineengebogen stamelt zij dan haar berouw en hij bidt het Ego te absolvo, haar zegenend met wijd gebaar.
Ze hoort hem nog zeggen: ‘Morgen om vijf uur in de vroegte, vieren we op 't Loo de Heilige Geheimen. Kom. Maar breng er zoovelen mee, als er zijn samen te roepen.’
Dan gaat z'n voetstap heen. Verweg reeds roept hij Elbert....
Zij is neergezonken op 't bankje en drukt de armen gekruist tegen de borst om 't hevig sidderen van haar lichaam te bedaren. Ze staart omlaag, zonder tranen, blind van 't licht, verslagen van geluk....
| |
| |
Haar gedachten zoeken.... iets? iemand?... ach, dat bange, bedrukte kind van eerst.... Want nu, van zonden vrij, ineenmaal herboren tot 'n mensch sterk in God, nu mag ze, nu moet ze, o alles, alles.... maar 't eerst de acht Zaligheden bidden en overwegen.... Ze zal die bij Caspar in 't oude misboek gaan vanbuiten leeren tot 'n gebed voor levenslang, dit Evangelie van Allerheiligen. Ze zal aan Caspar alles zeggen van dit onverwachte geluk.... 't zal ook 't zijne zijn! voor hem, voor haar, voor al de armen in Otterloo, die ze 't straks gaat melden.... de blijde boodschap in hun plaggenhutten. Door haar. Ach God, het is te veel ineens, 'n stroom, 'n overmaat van Uw genade.... en ik ben niet waard....
Ze is zonder 't te weten met d'r uitgesmeulde lantaarn op den thuisweg. Er is niets dan licht.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|