De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
BoekbesprekingFerd. Franssen: Uit Jesus' leer en leven. Overwegingen, toespraken, beschouwingen: Jesus' lijden, Jesus' verheerlijkt leven, Jesus' verborgen leven (IX + 252 blz.) - Malmberg, Nijmegen, 1917.BEGIN Februari verscheen bij Malmberg het 2e deel van het werk, waaraan de Subregent van het Klein-Seminarie ‘Beekvliet’, bij het verschijnen van het le deel in 1914 den algemeenen titel gaf: Uit Jesus' leer en leven. Toen behandelde hij in 81 hoofdstukken de hoofdfeiten van Jesus' Openbaar Leven; -in aansluiting daaraan geeft hij ons thans zes breed-uitgewerkte overwegingen over Jesus' smartvol lijden (blz. 1-106), tien kortere over Jesus' verheerlijkt leven op aarde vanaf Zijne Verrijzenis tot aan Zijne Hemelvaart, waarbij eene toespraak over het H. Altaarsacrament zich aansluit (blz. 109-167), en ten slotte (wat aan de afwerking van Jesus' levensbeeld nog ontbrak) een veertiental, meest korte, Advent- en Kerst-overwegingen (blz. 171-252). Het feit, dat de schrijver, niettegenstaande talent en jarenlange oefening, toch met zelfoverwinning en wilskracht zich dwingen blijft met blijkbaar groote zorg de dagelijks voor de Seminaristen te houden overwegingen voor te bereiden, dat hij bij zijne andere bezigheden zich nog de moeite geeft, die voordrachten tot vruchtbaarmaking in breeder kring om te werken, dat is bewijs van een streng, mannelijk karakter; dat karakter ligt ook gestempeld op zijn boek èn in de uitwerking der stof èn in de uitdrukking der gedachten. Bij de uitwerking der stof richt de schrijver zich meer tot het verstand dan tot het hart, veel meer wordt gewekt de ernstige overtuiging, dat iets moet, dan het opgewekt gevoel, dat in begeestering wil. Niet alleen verklaarbaar is zulks uit het gehoor, voor hetwelk de voordrachten oorspronkelijk werden gehouden, - niet alleen strookt zulks het best met onzen volksaard, die liever het met nuchtere kalmte bewezene wikt, dan het met begeestering aangeprezene slikt, - maar ik beschouw het ook als een groote verdienste van overwegingen, die ten gebruike van anderen worden uitgegeven. Men kan zich door een ander laten helpen in het voorstellen van feiten en zielstoestanden, men kan zich laten wijzen op een praktische les in de voorgestelde feiten besloten, maar de gevoelens, die daardoor bij overdenking worden opgewekt, die op den kansel de geheele behandeling moeten doorgloeien, zijn, willen ze natuurlijk zijn, tè individuëel, dan dat een boek de aanwijzing ervan zou kunnen geven. Wat de | |
[pagina 183]
| |
uitdrukking der gedachten betreft: de zeer persoonlijke stijl van den schrijver is ook dienovereenkomstig een krachtige: de zinnen vloeien niet zachtkens daarheen, maar zij marcheeren, straf de laarzen slaande in den grond. En laat ik hier aanstonds bijvoegen, dat het uitwendige kleed, hetwelk de bekende uitgever aan het boek gaf - het flink formaat, de kloeke letter, de scherpe druk, - zich geheel bij dit karakter aansluit. De schrijver behandelt zijn stof homiletisch, - evenals in het le deel ten grondslag leggend niet den tekst-zelf der HH. Evangeliën, maar een uit de verschillende Evangelisten en van elders bekende gegevens saamgesteld verhaal, - en dat meestal zóó, dat het behandelde schriftuurgedeelte onder één bepaald oogpunt wordt samengevat en ééne les dus uit het geheel opbloeit. Wat het laatste betreft: waar de strikte homilie der Kerkvaders den redenaar zoo groote eischen stelt, lijkt het zeker praktischer door dusdanige thematische behandeling de eenheid in z'n homilie te brengen, al weigeren dan sommigen haar dien naam - laat staan dien van ‘hoogere’ homilie - te geven. En wat het eerste aangaat: aangezien voor de verhalen van dit deel òfwel de stof vaak slechts aan één Evangelist kan ontnomen worden, òfwel - speciaal in het Lijden - het Christusbeeld bij allen hetzelfde hoofdkarakter heeft, zoo wordt hier vanzelf minder aanleiding gegeven om nu en dan met Cladder en Haggeney te betreuren, dat die methode de Evangeliën aan stukken scheurt en ze met andere stukken weer samenvoegt, waardoor verloren gaat het schoonste, n.l. het beeld van den Zaligmaker, dat God zelf door de afzonderlijke Evangelisten, ieder naar eìgen doel en standpunt de beeltenis afwerkend, ons heeft voorgeteekend. Maar toch ook hier moet men bij het samenstellen van de verhalen wel toezien, of de verschillende Evangelisten spreken over hetzelfde feit; zoo zullen b.v. velen bezwaar hebben, met bl. 28 v., het privé-verhoor, waarbij Jesus antwoordt, beschreven door Joh. 18: 19-24, te beschouwen als te hooren bij de openbare zitting voor Caïphas, door de Synoptici (Mt. 26: 57-66 c.ll.pp.) beschreven; het is veeleer het vóórverhoor bij Annas (vgl. Joh. 18: 24). Ook niet iedere feitenvoorstelling zal ik bijstemmen, b.v. als de schrijver den Judaskus na het ‘Wien zoekt gij?’ plaatst (bl. 22), als hij Gamaliël en niet den Hoogepriester voorstelt als den rechtmatigen voorzitter van het Sanhedrin (bl. 27, 28), als hij de Gabbatha (d. i. de steenen verhevenheid, waarop de rechterstoel staat) laat gevuld worden door het volk, en Pilatus niet den rechterstoel, maar de trappen van het hooge | |
[pagina 184]
| |
spreekgestoelte laat beklimmen (bl. 78). Ook zullen niet allen onderschrijven, dat de kruisdood het waarschijnlijkst op 15 Nisan wordt geplaatst (bl. 59), en zullen zij zich wel eens afvragen, waarom de schrijver de toch zeker valsche transscriptie van den Godsnaam ‘Jehovali’ gebruikt (bl. 62), of veronderstelt, dat de Romeinsche geeseling zich aan wet en getal te storen had, gelijk de Joodsche (bl. 84). Ook zal men betreuren, dat meerdere fouten bij de correctie onopg merkt bleven, maar vooral, dat de schrijver, die toch al niet geeft de beloofde ‘volledige lijst der geciteerde schrijvers’, betrekkelijk weinig werk maakt van het accuraat aangeven van den naam van- of de plaats in de gebruikte werken. Dit geldt ook van de H. Schrift, die meestal zonder eenige, soms ook met onvolledige of foutieve, plaatsaanduiding wordt g citeerd; - men doe het ook steeds op dezelfde wijze (vgl. bl. 83 en 84). Maar dat zijn kleinigheden ten opzichte van het werk als geheel, - dat verdient een warme aanbeveling. Den Priester zullen deze toespraken, waarin het Woord Gods, de H. Schrift, op den voorgrond staat, bieden, als hij ze bestudeeren wil, niet slechts overvloedige stof ter uitwerking, maar ook een uitstekend voorbeeld ter navolging, opdat steeds meer en meer de H. Schrift op den preekstoel gepredikt worde en de prediking dus niet hoofdzakelijk besta uit ‘overredende woorden van menschelijke wijsheid’. Maar ook de ontwikkelde leek, die in de gesloten retraites het nut eener dagelijksche, zij het ook korte, overweging heeft geleerd, zal dit boek met vrucht als leiddraad daarbij kunnen gebruiken.
Haaren, Groot-Seminarie. P. van Grinsven | |
Fra Angelico aus dem Dominikaner-orden von P. Innocenz M. Strunk O.P. - B. Kühlen, Gladbach 1916.In 1910 bewerkte pater Strunk voor de bekende reeks Die Kunst dem Volke een populaire inleiding op 't werk van Fra Angelico: een even onderhoudend geschreven als fraai verlucht boekje, dat vooral als belofte van een grooter werk over den onvolprezen Engelenschilder zijn beteekenis had. Jarenlang heeft de schrijver zijn geestdrift weten te dwingen tot indringende studie, breede lektuur, geduldige analyse en verre reizen naar de overal verspreide meesterstukken, om met volle recht een plaats in te nemen tusschen de breede schare van Angelico-kenners, die nog altijd zóóveel vragen over zijn werk en leven hebben opengelaten. En eindelijk, na veel geruchten en allerlei ‘oorlogs’- | |
[pagina 185]
| |
vertraging, komt de vorscher ons met zijn versche vrucht uit het nooit genoeg doorzochte kleuren-Paradijs te gemoet, een Duitsch-Dominikaansch studiewerk van den Italiaanschen medebroeder, niet enkel als een feestgave bij het zeven-eeuwig bestaan der Orde, maar ook als een vernieuwde ‘Frohbotschaft des Friedens’, waarvan immers de zalige Fra Angelico de onweerstaanbare schilder heet. Dat we dankbaar zijn voor dit IVe deel van Beda Kleinschmidts Monographien zur Geschichte der Christlichen Kunst wordt dubbel duidelijk, wanneer we vóórop konstateeren, dat Strunk's kennis van Fra Angelico zijn liefde evenaart. Zijn boek is geboren uit eigen onderzoek en eigen inzicht, het dwingt eerbied af als 't schoone resultaat van ernstige juist-gerichte studie. Hij maakt zich niet met 'n oppervlakkig bewonderingspraatje van de zoo wonderbare werken des Meesters af, maar waar hij hun diepen zin naspeurt, hun echtheid onderzoekt, hun eigenschappen omschrijft, hun geschiedenis verhaalt, blijft zijn geest het verband van die werken met Angelico's ontwikkeling, zijn omgeving, zijn natuurlijke neigingen en bovennatuurlijk streven zeker en welbewust vasthouden. We vinden hier den Frate terug, die bij al zijn genialiteit toch ook weer een produkt was van de kultuurelementen, in wier midden hij opkwam en bloeide; die beïnvloed werd door Toskaansche, Umbrische en vooral Siëneesche stroomingen; die de achtergronden zijner altaarstukken vaak tot de spiegels maakte van 't hemelsche natuurschoon in Fiesole en Cortona; die al meer en meer de bouwkundige voorliefden der vroeg-Renaissance in zijn schilderingen laat spreken; zijn felle kleuren van den eersten miniaturistentijd langzaam matigt tot de monumentaler, bedwongener tinten van zijn fresko's; die ontvankelijk blijkt voor onbenepener ruimtebehandeling, door schaduwwerking en perspektief, dan waartoe Angelico's voorgangers in staat waren. En wanneer de schrijver met nadruk betoogt, dat Fra Angelico in 't midden van de groote bewegingen zijner dagen stond (bl. 72), dan wil hij dat ook zóó verstaan hebben, dat zijn werken de duidelijke sporen dragen van de geestesontwikkeling van 't vroege Quattrocento. Zoo iemand, dan was pater Strunk met zijn respektabele belezenheid èn z'n gave, de liturgische en ascetische literatuur van Angelico's tijd met dezes mystieke stukken in verband te brengen, de man om ons hier tot gids te strekken. Niet alleen wijst hij bijv. bij de ‘Beweening van Christus’ (in de Accademia te Florence), door den Meester voor de Compagnia del Tempio geschilderd, ver- | |
[pagina 186]
| |
nuftig op de overeenkomst der kompositie met het wapen der Broederschap (bl. 92 en 127), maar ook licht hij voortdurend fresko's en paneelen toe met verwijzingen naar de Legenda Aurea, citaten uit de mystiek van Heinrich Seuse, en heugenissen aan de Dominikaansche liturgie. Het was er nl. den schrijver om te doen, Fra Angelico niet enkel uit zijn tijd, maar meer dan tot nu toe gebeurde, uit zijn naaste omgeving, zijn Orde en dagelijksch kloosterleven te verklaren (bl. VIII). Strunk heeft, zooals de titel van 't boek al aanduidt, den Meester voornamelijk als een lid en glorietitel van de Orde, waartoe schilder en schrijver beiden behooren, willen beschouwen. Iedereen zal erkennen, dat de auteur tot dit min of meer nieuwe standpunt volkomen het recht had. Fra Angelico geldt evenzeer als een bloem aan den bloeienden boom zijner Orde als bijv. de Doctor Angelicus, die evenmin zonder zijn speciaal Dominikaansch leven voldoende wordt verklaard. 't Viel daarom te verwachten, dat pater Strunk ter kenschetsing van Angelico's onmiddellijke omgeving een pregnant en leerzaam hoofdstuk wijdde aan de verhouding van de Dominikaner-Orde tot de kunst, een verhouding, die speciaal in Italië, ook reeds in de dagen van den zaligen Meester, vrij intiem was. De ascetische, zeg de mystieke strooming, heeft daar bovendien de esthetische te goeder uur gekruist en uit beiden beteekent het Florentijnsche klooster San Marco bijna zeker de rijpste vrucht met den even vromen als genialen Fra Giovanni tot kern. Valt dus de manier, waarop pater Strunk, in de nieuwste bevindingen der kunsthistorie omtrent den Beato ingewijd, de lijn van den Dominikaanschen Angelico-kenner Marchese doortrok, te prijzen en mag zijn jongste boek tot de diepste duidingen gerekend worden van een kunst, die even vol raadsels als bekoorlijkheden zit: we vinden het jammer, want een leemte in dezen zóó ernstig opgezetten arbeid, dat hij niet is uitgegroeid tot een bundel, die onder ieder gezicht een standaardwerk over Fra Angelico zou mogen heeten. We betreuren dit, juist wijl pater Strunk de aangewezene scheen om dat te schrijven. Na zijn populaire inleiding van 1910 had hij mogen meenen met de convivae te hebben afgerekend en waren door zijn voortgezette studie en de aangroeiing van zijn materiaal de coqui tot de verwachting van een vollediger en systematischer boek gerechtigd. Pater Strunk heeft 't ánders begrepen òf ten slotte niet kunnen verhinderen, dat zijn geestdrift over zijn wetenschappelijken zin de baas werd. De onvastheid in de dateering van Angelico's werken, waarover | |
[pagina 187]
| |
de schrijver in zijn woord ‘Zum Geleite’ klaagt (bl. VIII), blijft voor de onmethodische en daarom verwarrende orde, waarin hij nu zijn rijke stof verwerkte, maar een schijngrond. Een indeeling immers van 's meesters oeuvre naar de korporaties, waarvoor hij arbeidde, lijkt wel heel logisch, maar ontpopt zich gauw als de revolutie van ieder geleidelijk begripGa naar voetnoot1). We zien den schilder niet groeien voor onze oogen, maar springen mee van 't einde zijns levens naar 't begin en omgekeerd. De ‘Kroning’ van het Louvre, die als tiende prent is afgebeeld en op bl. 36 beschreven, werd zóóveel jaar later geschilderd dan die van de Uffizi, opgenomen als prent no. twee-en-tachtig en op bl. 122 besproken. Een der eerste platen, de prachtige, nieuw-ontdekte ‘Christus aan 't kruis’ van Fiesole (Bild 16, bl. 17), houdt de schrijver voor een van 's Meesters laatste werken (bl. 138), terwijl de betrekkelijk vroege Madonna der Linajuoli vrijwel achteraan komt (Bild 77, tekst bl. 120). Pater Strunk moge de Angelico-duiding aan zich hebben verplicht door zijn dikwijls verrassend schoone detail-kritieken, door zijn klaar begrip van de evenwichtige komposities, z'n gevoel voor de rythmiek der lijnen en de edele samenklank aller kleuren: voor de eigenlijke kunsthistorie had hij zijn verdiensten kunnen verdubbelen, door althans te trachten naar een ordening in de, vooral voor de vroegste jaren, zeer verwarde chronologie. Met het eerst gedateerde stuk, de Madonna der Linajuoli van 1433, als basis bracht immers ook Dr. Frida Schottmüller het tot vrij aannemelijke resultatenGa naar voetnoot2), wat nog eens bewijst, dat problemen eerder opgelost worden door ze aan te durven dan te ontloopen. 't Onmethodische wreekt zich ook hierin, dat de schijver, die inderdaad àlles over zijn held blijkt te hebben nagespeurd, veel te dikwijls onze aandacht ophoudt door verhalen over de lotgevallen van een stuk, die allerbest in een lijst van aanteekeningen, maar matig in den tekst op hun plaats staan. De geschiedenis van het Berlijner ‘Laatste Oordeel’ krijgen we heelemaal te hooren, vóór ons ongeduld naar 't meesterstuk zelf bevredigd wordt (bl. 64), wat te vreemder aandoet, nu wezenlijke gegevens voor den bouw van Angelico's leven net zoo | |
[pagina 188]
| |
rustig, schijnbaar per ongeluk en heelemaal achteraan, (bl. 119), in een noot gestopt zijn als de kapitale kwestie over 's Meesters rechtstreekschen invloed (bl. 137). En ook de mogelijkheid van Strunks laatste hoofdstuk: ‘Fra Angelko's Verherrlichung durch die Kunst’ (bl. 144) hangt m.i. met de hoofdfout van dit toch zoo verdienstelijke boek samen. Een zekere anekdoten-zucht is bij den schrijver onmiskenbaar. Zóó geboeid door Angelico's werk schijnt hij niet, of hij heeft nog overschot van belangstelling voor dingen, die in een aparte studie wel een aardig figuur zouden slaan, maar in een monografie nauwelijks op de tweede of derde plaats hooren. Dat het lieve fantazietje van Marie Sloot over de jeugd van den Beato door den auteur wordt gebruikt als surrogaat van stellige feiten (bl. 3 ev.), doet zijn onbevangenheid tegenover de strenge kritiek evenveel eer aan als zijn herhaaldelijk gebier over al die kunstenaars, die, hoe krom en belachelijk ook, hebben ‘meegeholpen’ den onsterfelijken Fra Angelico te vereeuwigen. (bl. XI, XIV, en 't laatste hoofdst.) Alsof de hooge Meester zooveel twijfelachtige brieven van aanbeveling noodig had en z'n onsterfelijk werk niet voor zich zelf sprak! De rest ruikt naar ijdelheid en sensiblerie. Rafaels portret (van de Disputà) zien we even gaarne als die door Fra Bartolommeo, Signorelli en Vasari, maar nu prullen als van Mantegazza (Bild 123) in de nabijheid van Angelico's heilige kunst breedsprakig geduld worden èn het zelfs lijkt, of sommige ‘Angelico-voorstellingen’ opzettelijk voor deze tentoonstelling gefabriceerd zijn, hebben we met sterken nadruk ons pater Strunk's mooie bladzijden over den Meester te herinneren, om hem niet te verdenken van wanbegrip. Zijn mij nog eenige bemerkingen over onderdeelen vergund, dan vraag ik, of de zuilenhal, waaronder vast de Annuntiatie wordt voorgesteld, geen mystiek verband houdt met den bijbeltekst: ‘De Wijsheid bouwde zich een huis en hieuw zeven zuilen uit,’ de zeven zuilen, die door Sint Bernard worden verklaard als de drie goddelijke en de vier kardinale deugden van Maria. Ook verzuimt pater Strunk ons de beteekenis te verklaren van den merkwaardigen bladerendos, waarmee het Christuskruis van Noël Valois (blz. 100) is bekroond. Den pelikaan, die in de bladeren nestelt, verstaan we, maar mag het groeisel ons niet doen denken aan den ‘bloeienden mei’, waaronder de Kruisboom immers zoo vaak werd voorgesteld? De schrijver, die telkens Fra Angelico met den zaligen Heinrich Seuse toelicht, zal voor deze opmerking misschien iets voelen, nu immers ook | |
[pagina 189]
| |
deze mysticus zeide: ‘Unter allen Zweigen die je wuchsen, konnte er nichts Gleicheres finden den schönen Maien denn den wonniglichen Ast des heiligen Kreuzes, der blühender ist mit Gnaden und Tugenden und aller schönen Zierde denn alle Maien je wurden.’ Ik moet hier echter het voorbehoud bijvoegen: als Fra Angelico Seuse's werken gekend heeft! Italiaansche vertalingen bestonden er vóór 1450 niet. Alleen het Horologium Sapientiae, Seuse's eigen Latijnsche bewerking van zijn Büchlein der ewigen Weisheit, was omstreeks het midden der XVde eeuw veel in de kloosters, ook van Italië, verspreid. Tegenover de ongezochte vragen, welke pater Strunk openliet, beantwoordde hij sommige andere weer al te gul. De dorre boomen, die Judas' verraad heeten te symboliseeren (blz. 118), vind ik ook bij de slapende leerlingen op dezelfde Annunziata-tafereelen; de duiding van den ezel, die zijn kop hoog houdt (blz. 119), noemt een Hollander ver gezocht enz. Bij blz. 139 herinner ik den schrijver aan de min of meer monumentale graftomben van de Dominikanen, Aldobrandini Clusio en Munio di Zamora in de Santa Sabina te Rome - voorbeelden, die verhinderen de gebeitelde zerk van Fra Angelico een eenling te noemen. Maar dit zijn allemaal kleine leemten, die makkelijk vallen aan te vullen. Mijn hoofdbezwaar tegen deze laatste biografie van den Meester blijft, dat wij hem niet zien groeien, de worsteling niet meemaken, welke ook hij in studie en arbeid doorleefde, om onder de Italiaansche schildergenieën de plaats te veroveren, welke de heele wereld hem nu voorgoed heeft toegekend. De stichtelijke, maar legendarische meedeeling van Vasari, dat de Beato nooit iets veranderde in 't eenmaal gereede, wijl hij meende dat God het zóó had gewild (blz. 143), wordt niet alleen weersproken door de tallooze herhalingen van telkens dezelfde motieven, maar ook door de geteekende voorstudies van zijn rijpste werk, waarvan o.a. het Britsch Museum en de Koninkl. Boekerij te Windsor zulke leerzame staaltjes bewaren (zie bij Schottmüller biz. XXX en 202). Pater Strunk moge bij een veelvermeerderde tweede uitgave zijner studie ook deze schetsen bedenken: we geven hem daarvoor graag alle Angelicoafbeeldingen der nieuweren cadeau! De uitvoering van het boek is niet alleen in dien zin zeer bevredigend, dat de 133 autotypische afbeeldingen uitstekend zijn uitgevoerd, maar ook dat de moeilijke keuzen voortreffelijk werden bepaald. Voor zeer velen zal dit mooie, warm geschreven boek dan ook een innige verheuging zijn.
B.H. Molkenboer O.P. | |
[pagina 190]
| |
Annuarium der Roomsch-Kath. Studenten in Nederland - Van Langenhuysen.Dit vijftiende nummer van de reeks geeft een stichter van 't Annuarium aanleiding tot een terugblik, die een voor de wisselende akademiewereld zeldzame continuieteit in de Roomse studentebeweging constateert. Heeft die beweging niet de klinkende naam Rooms, door tegenstanders kleinerend bedoeld en door Engelse en Duitse Katholieken nog pijnlik gevoeld, bij onze geloofsgenoten hier in eer gebracht? Het herstel van 't woord Jood door de Sionisten, ook het vurigst aan de universiteit vertegenwoordigd, is een evenwijdig geval. Zeker stijgt het fier zelf bewustzijn van onze studenten zó consequent, dat ieder ‘jaar’ de voorgangers weer voorbijvliegt. Eén vereniging heeft al bijna evenveel leden als 't eerste Annuarium voor de vijf samen vermeldt; het verband tussen die vijf, waarbij Breda en Rotterdam zich zelfstandig aansluiten, zodat een volledige bond van allerlei studerenden aan Veeartsenijschool, Akademie voor beeldende kunsten, Conservatorium enkel een kwestie is van tijd, wordt niet alleen door bestuurslinten, maar door vriendschappelik verkeer bevestigd; een Roomse studentedag is er gehouden en de retraite moet verdubbeld worden, terwijl de meisjes een eigen afzondering kennen, die deze keer ook de groep laat afbeelden; een vast Uniesecretariaat valt te verwachten en op meer dan één plaats werkt de drang naar een eigen corps met societeit, om die oude namen voor de duidelikheid maar te gebruiken. Ook geeft het Annuarium, dat herhaaldelik een argument tegen een eigen hogeschool leverde, deze maal 't eerst een getuigenis ervóór; en dit concentratiestreven wordt door krachtsgevoel gedreven blijkens het uitgesproken verlangen naar introductie van andersdenkenden bij de lezingen. Hoe de afgestudeerden ook over deze evolutie denken, ze hebben de gang te volgen met dezelfde belangstelling, die ze indertijd voor hún program eisten. In erkenning van de universitaire organisatie gaf trouwens het Episcopaat een gewichtig voorbeeld, door er 't recht van voordracht bij de moderatorbenoeming aan te gunnen. En ofschoon de Kath. Wetensch. Ver. voorlopig geen vorm van toenadering kon vinden, blijven de afdelingen van de Unie geregeld aanraking met oudleden zoeken naar de trant van Alte Herren in 't Duits Kartell. Waar de geschiedenis van die Unie namen als Aalberse en Struycken te boeken heeft, is de samenwerking met de partijleiders wel verzekerd. De vaderlike zorg van Dr. van Rooy over 't verdwalen van | |
[pagina 191]
| |
't oudste Annuarium in 't Vatikaan, waar kasten vol prachtbanden van gegeven boeken zichtbaar in de bibliotheek staan, mag getroost worden met het goed gezelschap van zijn lieveling: Vondels Heerlikheid der Kerke werd ook aan de Paus opgedragen en nog altijd is 't authentiek exemplaar nergens ontdekt. Het verlies van menselevens, de Bethlehemse kindermoord in 't groot, erger dan de wereldoorlog, omdat de mensheid dit kwaad goedpraat, de mediese abortus wordt grondig en levendig bestreden door J. van Gennep. Zijn rijp gedacht en klaar gebouwd artikel, alleen minder vast geschreven met zoveel verwijzingen naar later, verdient beslist de afzonderlike uitgaaf bij Van Langenhuysen. Ik mis er alleen de opmerking in, dat het tragies conflict, door Hector Treub gesteld, feitelik zó'n hoge uitzondering blijft, dat Dr. Ausems iemands uitspraak: ‘Een Katholiek kan geen gynaecoloog zijn’ eenvoudig vernietigde met zijn verklaring: van de, ik meen zes duizend verlossingen, die hij als Kouwer's assistent had meegemaakt, geen enkele keer ook maar voor de keus gestaan te hebben. Daarbij mag meteen 't publiek eens ingelicht worden, hoe dezelfde Treub, die openlik zo absoluut optrad, Roomse assistenten koos als Meuleman en Van Rooy. Eens zei Treub op college ook, dat een Katholiek geen vrouwedokter zijn kon, toen Hak Weve, die meer dorst dan karikaturen van proffen in 't Annuarium tekenen, riep: ‘Zeg dat nòg eens!’ De professor herhaalde zijn slipper niet, maar sprak aan 't eind van 't uur die vrijmoedige student aan: ‘Wat had je tegen mij?’ - ‘Neen, wat had u tegen mij?’ - ‘Jongen, je moet vanmiddag bij me komen eten.’ - ‘Heel graag, professor.’. En na 'n huiselike gedachtewisseling tussen meester en leerling kwam de royale hoogleraar de volgende dag zijn woord toelichten en beperken. Er is alle reden om deze kwestie voor het grote publiek niet dood te zwijgen. Wat een levensbelang in de volste, hoogste zin is gemoeid met de keus van een medicus, vooral voor minder ontwikkelden, die niet zo gewapend staan tegenover 't even almachtig als onfeilbaar gebaar van ‘de wetenschap’! Medicina pastoralis stelt aan de arts niet minder eisen van geestelike zorg dan aan de priester van technies begrip. En houdt in Apeldoorn een derde van de grotendeels vreemde R.K. bevolking geen Pasen (de registers van stadhuis en parochie geven een verschil van ongeveer tweeduizend), zou daar het feit heel vreemd aan zijn, dat op de kleine dertig medici geen Katholiek voorkomt? Over al de andere bijdragen heb ik niets op mijn hart. Alleen mocht de redactie toezien, dat dezelfde lezing niet door ver- | |
[pagina 192]
| |
schillende secretarissen werd beschreven, wat maar materiaal tot vergelijkende verslagkunde levert. Het bedanken van een meisje voor de verkiezing tot redactrice, weer een interessant novum, spijt me biezonder, omdat de vrouwelike smaak wel sommige varia - een genre dat onmogelik interacademiaal te maken valt, waar het immers leeft van persoonlikheidjes - zou voorkomen hebben. Hun geest (s'il en reste) is toch al niet verheven en geeft me 'n vraag in, die 't Roomsch Stud. Blad evengoed raakt. De buitenwereld kent een confessioneel orgaan uitsluitend bestaansrechten toe, voorzover het getuigt. Komt dat getuigenis nu genoeg tot z'n recht, als de toon weinig van gewone almanakken en weekbladen verschilt? Dat Eltheto zo'n invloed kreeg, dankte 't vooral aan de regel om de redactie te kiezen uit de ouder jaars, nadat ze gelegenheid hadden gehad zich te oefenen voor de verantwoordelike leiding van een principieel blad. 't Is toch een ramp in de studentewereld, dat jongeren er de geest beheersen; des te veiliger doet de trouw van sommige Unie bestuurders aan. G.B. | |
Ontvangen werken -Mr. Dr. Arn. Borret S.J.: Het zesde hoofdstuk onzer grondwet (Théonville); Annuarium der R.K. Studenten in Nederland 1917 (Van Langenhuysen); Ferd. Franssen: Uit Jesus' leer en leven II (Malmberg); Martin Faszbender: Wollen eine königliche Kunst; Peter Lippert S.J.: Gott; Peter Lippert S.J.: Der dreipersönliche Gott (Herder); M.C. Wermelskirchen: Katechetische Onderrichtingen, vert. L.M. van Pinxteren, dl. I Het Geloof; L.J.H.H. Crobach: Eerste hulp bij de meest voorkomende ongelukken; Martin Berden: Kamers met nachtrumoer, 2e dr. (Boekcentrale); Dr. Elisabeth Neurdenburg: Onderwijs in de kunstgeschiedenis een eisch van algemeene ontwikkeling (P.N. van Kampen); J.W. Gerhard: Boek en tijdschrift voor de geestelijke ontwikkeling in Nederland en in het buitenland (Nuts-uitgeverij); Annuarium van de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius 1917 (Van Rossum-Teulings). |
|