| |
| |
| |
Kinderen der Zee
Naar het Spaansch van J.M. de Pereda
XVI
ER zou iets ongewoons gebeuren.... Met het aanstaand patroonsfeest van de stad werd een groote roeiwedstrijd gehouden tusschen Hooger- en Lagerwijk. De lui waren er vol van, bij Oome Sevilla en in ‘la Zanguina’ werd over niets anders gesproken. Een ons goud! Dat was de prijs voor de overwinnende boot. De oude naijver tusschen de beide Wijken laaide op als nooit te voren. Eindelooze besprekingen werden gehouden op straat, in de herbergen en de huizen. Vooral in den winkel van Oome Micheltje was de toeloop groot. De man was te oud en te ziekelijk om ergens anders geraadpleegd te worden en men wilde zijn rijpe ervaring in deze niet graag missen. Voor Cletus waren die vergaderingen bij Oome Michel een buitenkansje. Hij had van pater Polinar gehoord, dat de pleegouders van Silda niet tegen zijn plannen waren. Dat gaf hem weer hoop en vertrouwen in de toekomst. Ongemerkt kon hij nu in den winkel sluipen. Hij zou zich heel koest houden en kwasi meedoen met de besprekingen van den wedstrijd. Daar kon Silda niets op tegen hebben. En ondertusschen kon hij zijn hart aan haar ophalen.
De groote dag was eindelijk aangebroken. Hoewel de wedstrijd pas om half vier zou beginnen, kwamen er om half één al nieuwsgierigen op de oude kaai. De eerstaangekomenen werden hoe langer hoe dichter naar den waterkant gedrongen, doordat er maar aldoor meer toeschouwers bij kwamen. Wonder boven wonder viel er niemand van den wal. Vensters en balkons van de huizen langs de kaai vulden zich met de fine fleur van Santandèr. Van tijd tot tijd werden vuurpijlen afgeschoten, ergens ver weg, en men kon de tonen hooren van een naderend muziekkorps.
De heele baai lag vol schuiten, booten en gieken. Natuurlijk ontbrak Dries niet met de zijne. Bij het punt van afvaart der mededingende booten lag de schuit van het feestcomité gemeerd. Een fraaie vlag met de kleuren van
| |
| |
Santandèr wapperde aan den boeg. De winnende boot zou die vlag met den uitgeloofden prijs krijgen. Vlakbij had de boot van Oome Michel zich een plaatsje veroverd. Tante Sidora en Silda in hun zondagsche kleeren. Jongens, wat was dat Hoogerwijksche meisje toch een knap ding. Alleen jammer, dat de vuile schuit van de familie Oester zoo dicht in de buurt lag.
Ginds komt een witte boot met rooden rand en vlak daarop een blauwe, met wit afgezet. Beide zijn met acht roeiers bemand. De stuurman staat achterop bij zijn roer. Er worden eerst verschillende kunststukjes uitgevoerd, om er de warmte in te krijgen, zooals dat heet. Eindelijk trekken de beide mededingers naar 't punt van afvaart; het teeken wordt gegeven en daar gaan ze.... Cletus kwam uit voor Hoogerwijk. Toen zijn boot voorbij die van Oome Michel schoot, schreeuwde hij uit alle macht: ‘Voor jou, Silda!’
Het meisje was erg getroffen door die beleefdheid, maar ze kon geen woord uitbrengen, hoe graag ze ook iets had teruggeroepen voor de eer van den wijk. Gelukkig kwam Oome Michel haar te hulp, door met jeugdig vuur te schreeuwen:
‘Hoera voor jou, beste jongen! En voor allemaal van den Hoogerwijk!’
De beide mededingende booten bleven elkaar gelijk, tot ze als stipjes aan den horizon verdwenen, achter het eilandje om, dat het eindpunt van de baan vormde.... Daar komen ze weer te voorschijn, maar nu is de blauwe een bootlengte voor. En hoe de anderen ook hun best doen, ze kunnen het verschil maar niet inhalen. Ze komen al nader en nader, tot de boot van den Hoogerwijk de prijsvlag te pakken krijgt. Cletus greep haar met één ruk en roept tegen Silda: ‘Neem jij die en plant 'm zelf op onze boot!’
Terwijl het mooie visschermeisje uit de Hoogstraat blozend de opdracht volvoert en Cletus en zijn makkers van alle kanten gefeliciteerd worden, hoort men in de boot van de familie Oester enkel verwenschingen, zelfs tegen den eigen zoon. Maar vooral het vroegere pleegkind was het voor- | |
| |
werp van hun haat. Er werden allerlei streken verzonnen om Silda te treiteren, die echter meerendeels niet uitgevoerd werden uit vrees voor den Wijkraad. Op een goeden dag zouden ze het ‘schijnheilige schepsel uit den winkel’ wel eens een poets bakken, die haar heugen zou.
De gelegenheid, waarop de Poon en de Krab al lang geloerd hadden, deed zich eindelijk voor. Op een middag. dat Silda alleen thuis was, had de Krab Andries den winkel in zien gaan. Zoo gauw ze kon, liep de meid naar boven om een en ander met haar moeder te beramen. Daarna sloop ze op haar teenen naar beneden, en legde het oor tegen de deur van den winkel. Maar ze kon niets hooren van wat die twee daar binnen bepraatten, omdat ze in de achterkamer zaten. De sleutel stak van buiten op de deur. Een buitenkansje! Voorzichtig draaide ze 't slot om, stak de sleutel in haar zak en ging toen met de armen over mekaar aan de voordeur staan. Het duurde niet lang of van het balkon hoorde men een schelle stem, die over de heele straat heen klonk:
‘Carpiaaa!’
‘Jae, moeder!’
‘Kom naar boven als de weerlicht!’
‘Ken niet, hoor!’
‘En je staat daar te luiwammessen. Wil je wel eens voor den donder naar boven komen!’
‘Denk je, dat ik hier voor m'n plezier sta? Ik ben hier voor de eer van ons huis en van de heele buurt.’
‘Gunst, kind, wat is er dan aan de hand?...’
Er had zich al een troepje kinderen en een paar voorbijgangers om de deur verzameld. Hier en daar verscheen een buurvrouw op het balkon, tuk op een schandaaltje. Toen Carpia merkte, dat er genoeg publiek was, beantwoordde ze moeders vraag.
‘Dat zal 'k je's zeggen, moeder. Daar is me die mooie medam uit den winkel weer alleen met een heertje en de deur op slot! 't Is een schand. Maar 'k zal 't er in d'r gezicht zeggen, hoor, zoowaar als de zon schijnt. Mot de een zijn
| |
| |
handen lam werken voor zijn brood en de ander de medam uithangen? 't Is ongepermeteerd en ik zal zorgen, dat ze op de vullishoop komt, waar ze hoort, daar kan ze van op an!’
‘Kind, vind je dat nog vreemd?’ klonk het weer van het balkon. ‘Maak je daar maar niet warm om; ik heb het al lang an zien kommen en ik weet wel waarom ze die mooie boot gekregen hebben, noul Die verleister heeft mijn zoon ook al belatafeld. De jongen had het zoo goed en leefde in vree bij ons, tot ie....’
Hier onderbrak de Poon haar toespraak, om scherp naar de overbuurvrouw te kijken, die even geglimlacht had, meende ze, en daarom op haar nummer gezet zou worden.
‘Zeg, jij daar aan den overkant, mot je wat?’
‘Houd je bek!’ antwoordde de aangesprokene, die eerst geen zin had om zich ergens mee te bemoeien, maar nu de ruzie niet weigerde, die haar werd aangeboden. ‘Jullie zijn lastermuilen. Een mensch zou zijn gezondheid verliezen, als ie naar je keek.’
‘Laat die maar, moeder,’ zei de Krab, alsof ze den boel sussen wilde. ‘Je zou een vaatdoek nog vuil an d'r maken.’
‘Ik d'r laten!’ gilde de Poon, terwijl ze bevend van woede haar hoofddoek los- en weer vastknoopte. ‘Verdraaid als ze maar wat dichterbij was, 'k sloeg 'r de tanden uit d'r smoel!’
‘Mot je mijn hebben, jij dronken lap? Zorg liever, dat je man te vreten krijgt,’ was buurvrouws bescheid. En zoo ging het maar door. Een kruisvuur van scheldwoorden, een gegil en gekrijsch, dat hooren en zien verging. Het eene wijf met de handen in de zij, het andere de vuisten ballend, tot vermaak of ergernis van de straat en voorbijgangers. Het troepje nieuwsgierigen, dat zich voor de deur van den winkel had verzameld, groeide intusschen aan. Er werd naar de reden van de ruzie gevraagd, namen genoemd en hoofdschuddend kommentaren gegeven. Binnen hoorde men geweldig op de deur bonsen, wat scheen te bewijzen, dat de Krab ditmaal niet heelemaal gelasterd had.
Toen Dries merkte, dat er wat aan de hand was op straat,
| |
| |
wilde hij gaan kijken. Hij kon natuurlijk de deur niet open krijgen. ‘God beware me, ze hebben ons opgesloten,’ zegt hij tegen Silda.
‘Dat moeten die van vijf hoog gelapt hebben!’ riep het meisje vol angst. ‘Moeder van Barmhartigheid, wat moeten we nou beginnen! Ze willen mijn eer rooven, die duivelsche wijven.’
Woedend was Dries opgesprongen. Met handen en voeten beukte hij de deur en toen dat niet hielp, ging hij op de knieën liggen, stak driftig zijn vingers onder den dorpel door en rukte met alle macht. Geen verwrikken aan! ‘Geef me een stok, Silda!’ schreeuwde hij. Maar toen hij hem onder de deur had gestoken brak het ding in tweeën. Bevend van woede bonsde hij er toen op los met alles wat hem onder de hand kwam. Het meisje barstte in snikken los. ‘Heilige Maagd,’ zoo jammerde ze, ‘wat moeten die goede Oome Michel en Tante Sidora wel denken, als ze thuiskomen! Hoor je niet wat ze op straat van ons zeggen? O God, Dries, kijk eens wat een volk! Wat moet er van ons worden?’
Na zijn machtelooze inspanning was de jongen op een stoel gezonken. Doodsbleek wachtte hij de dingen af, met zijn ellebogen op de knieën. Maar hij kon de wanhoop van Silda niet aanzien en stond weer op, om ergens naar uitkomst te zoeken. Toen schopte hij met zijn voet tegen een grooten sleutel. Hoe kwam die daar? Wie had hem misschien onder de deur door geschoven? Eerst wilde hij zijn vondst verbergen, bang als hij was, om onder de dreigende menschenhoop buiten te komen. Maar het meisje had gemerkt wat hij opraapte.
‘Wat heb je daar? Geef op!’ gilde ze. En meteen rukte ze den sleutel uit zijn hand en maakte de deur open. Dries herkende de ingetogene, kalme Silda niet meer. Als een furie schoot ze de straat op, midden onder het volk. Met oogen, die vuur straalden, en hijgenden borst zocht ze de roofster van haar eer. En zoodra had ze de Krab niet in de gaten, of ze vloog er op af, pakte het onmensch hardhandig bij
| |
| |
de schouders en schudde haar met geweld heen en weer.
‘Houd die vuile kop in de hoogte en kijk me aan,’ siste het verontwaardigde meisje. ‘Daar heb je me nou; zie je, hier ben ik! En wat mot je nou van me?’
Met al haar onbeschaamdheid en vechtlust dorst Carpia geen woord te kikken. Schuw keek ze voor zich, alsof ze bang was voor de woedende blikken van haar vastberaden slachtoffer. Silda wond zich hoe langer hoe meer op. Zonder de Krab los te laten, krijschte ze:
‘Denk je, dat ik niet weet hoe 't gegaan is? Je heb een eerlijk man, die telkens op den vollen middag bij ons aankomt, zien binnengaan, en je heb ons opgesloten en de buurt samen geschreeuwd, jij en je valsche moeder, en je dacht zoo onze eer te stelen! Maar d'r is geen mensch, zoo Godvergeten, of ie durft niet te denken, wat jij wou dat ze van ons denken zouen!’
De ruzie op de balkons was verstomd, zoodra Silda optrad, en de Poon was direkt naar binnen geslopen. Daar most ze niks van hebben.
‘Zie je wel,’ ging Silda door, dapper naar balkons en vensters opkijkend, ‘ze durft geen nee zeggen, de leelijke nijdigerd. Ik had'r eerst tegen den grond willen smijten, maar voor vandaag is 't genoeg.’ En ze spoog de Krab verachtelijk in het gezicht, waarna ze het schepsel een flink eind van zich smeet. Razend wilde de Krab zich op Silda werpen, maar de omstaanders, waarvan de meesten een hekel aan het gezin Oester hadden, hielden haar tegen en gooiden haar tien meter de straat op.
Toen kwam er een meisje naar voren en riep hardop:
‘Ik heb zeivers gezien, dat de meid de deur op slot deed!’
En een oudje met de pijp in zijn mond verklaarde, dat hij de Krab den sleutel onder de deur had zien steken. Silda dankte voor die onverwachte getuigenis en ging daarna naar haar woning. Toen kon ze niet meer en brak het arme kind in snikken los. Dries had het intusschen maar voor 't verstandigst gehouden om ongemerkt naar huis te gaan.
| |
| |
| |
XVII
Het gebeurde in den winkel met Silda en Dries verspreidde zich snel door de stad. Als de Misthoorn of zijn vrouw ergens een groepje pratende menschen naderden, zwegen de gesprekken ineens. Toch duurde 't natuurlijk niet lang of de ouders van Andries wisten zoowel den inhoud dier gesprekken als de reden van hun plotselinge verstomming, zoodat ze ten leste maar een paar vingers van de waarheid af waren. Bovendien zag Dries erg bleek en was opvallend teruggetrokken. Zijn vader besloot daarom eens vooral te weten te komen, hoe de vork aan den steel zat.
Na tafel riep hij zijn zoon op zijn bureau, in tegenwoordigheid van zijn vrouw. Hij probeerde zooveel mogelijk de natuurlijke hardheid van zijn stem te temperen en zei toen:
‘Hoor eens, beste jongen, ik geloof niet, dat je je te beklagen hebt over gebrek aan vrijheid of groote strengheid van onzen kant, niet waar?’
‘Ja vader, dat is zoo,’ antwoordde de jongen.
‘Goed, daarom met den boot in 't water en zeg nu eens eerlijk wat er allemaal gebeurd is. Ben je bang om sommige dingen in 't bijzijn van Moeder te zeggen, dan zal ze heengaan. Of heb je soms liever, dat ik wegga? Ook goed. Maar ik wil, dat je de heele waarheid vertelt, versta je?’
‘Och, er hoeft niemand weg te gaan,’ zei, Dries. ‘Ziet u, het kwam zóó.’
En toen begon hij een omstandig verhaal van wat er in de Hoogstraat was voorgevallen, vooral den klemtoon leggend op de laagheden van de familie Oester, maar over de hoofdzaak heenglijdend. Vader merkte dat maar al te best. Hij fronste de wenkbrauwen.
‘Je vertelt de geschiedenis niet kwaad. Maar nu vooruit met wat ons het meest interesseert. Wat had je in den winkel te doen?’
‘Och, ik wou een paar netten....’
‘Je liegt!’ bulderde de Misthoorn. ‘Daarvoor hoefde je
| |
| |
je bezigheid op 't kantoor niet in den steek te laten. Wat hadt je in den winkel te maken, terwijl alleen die vrouw daar was? Wat moeten wij ervan gelooven?’
De jongen wist niet welken kant hij uit zou kijken. Zijn moeder zag hem met smeekende oogen aan. Maar hij klemde de tanden op mekaar tot zijn vader herhaalde: ‘Zeg op, wat moeten wij daarvan denken?’
‘U kan er van denken, wat u wil,’ klonk het brutaal.
‘Zie je wel, Pieter,’ jammerde mevrouw Colindres tegen haar man. ‘Ik heb 't altoos gezegd, dat dat slechte gezelschap den jongen....’
‘Duizend duivels,’ schreeuwde de kapitein, ‘'t is nu geen tijd om die kwestie te luchten. En jij, brutale rakker, 't eenig antwoord, dat ik je geven moest, was een pak slaag, dat je heugen zou, leugenaar!’.
Met dreigende vuisten stond de Misthoorn voor zijn zoon. Moeder trachtte hem vergeefs te bedaren.
‘Och man,’ suste zij, ‘ik begrijp er alles van, die heele scène is door dat mensch in mekaar gezet, om den onnoozelen jongen in haar strikken te vangen....’
‘Dat is valsch!’ schreeuwde Andries verontwaardigd. ‘U kan van mij zeggen, wat u wil, maar niet van dat brave meisje!’
‘Moet je zoo tegen je moeder spreken!’ brulde de kapitein buiten zichzelf. ‘Uit mijn oogen! En kom niet meer in huis, vóór je van plan ben om waarheid te spreken en je ouders met den noodigen eerbied te behandelen. Vort, uit mijn oogen!’
‘Goed, ik zie wel, dat ik hier te veel ben,’ zei de jongen onverschillig. En zoo liep hij weg. Eerst wist hij niet welken kant op te gaan. Doelloos slenterde hij de eene straat in, de andere uit. Maar als door een geheimzinnige magneet aangetrokken, was Dries al weer gauw bij den haven aangeland. Daar vond hij een ouden bekende, Oome Reñales. De man klaagde steen en been. Hij kon morgen vroeg al weer niet op de vischvangst gaan. Die vermaledijde lichting
| |
| |
van 's Konings vloot had hem een van zijn beste maatjes gekaapt. Dries luisterde aandachtig en had aanstonds een plannetje klaar. Hij zou ze thuis eens laten voelen, wat het zeggen wou hun zoon weg te jagen, omdat ze hem niet begrepen of niet begrijpen wilden! 't Zou een goede les zijn. Een tweede keer zouden ze 't wel laten, om hem zoo onrechtvaardig te behandelen. Deze en dergelijke overwegingen van den verongelijkten kwajongen deden hem besluiten zijn diensten aan Oome Reñales aan te bieden als plaatsvervanger.
Maar waar zou hij de nacht doorbrengen? Hij kon de heele nacht toch niet op straat blijven of in een boot gaan slapen? Domoor, dat hij er niet direkt aan gedacht had! In ‘la Zanguina’ natuurlijk! 't Was al half elf geworden en de herberg zou wel haast sluiten. Dries kwam nog net op 't nippertje. De waard kende 't kapiteinszoontje van ouds en haastte zich hem een kamer aan te bieden, maar de jongen wilde daar niet van weten; hij moest heel vroeg op pad en zou wel zoolang op een bank slapen. Hij moest eens niet op tijd present zijn aan de boot van Oome Reñales!
| |
XVIII
Na de scène met zijn zoon was de Kapitein boos naar den winkel op de Hoogstraat geloopen. Hij moest en zou er't zijne van hebben! Het bleek hem daar al gauw, dat hij zich danig vergist had, zoowel in Silda als in den heelen gang van zaken. Het meisje dreef de oprechtheid zelfs zoover, dat zij den vader ronduit verklaarde niets meer dan dankbaarheid voor zijn zoon te voelen, maar hem nooit als man te verlangen. Tenslotte draaide alles neer op een begrijpelijke, maar onvoorzichtige verliefdheid van den jongen. Had het meisje niet ondubbelzinnig laten blijken er niet van gediend te zijn?
De moeder van Andries was intusschen bij haar meening gebleven en beschouwde Silda als een eerzuchtige intrigante. Ze voelde groote behoefte om haar hart te luchten. Haar man
| |
| |
was afwezig en al zou hij thuis zijn, wilde ze hem voorloopig liever wat laten kalmeeren. Waar zou zij beter heen kunnen dan naar Liencres, den patroon van Andries, die haar al eenmaal zoo welwillend had aangehoord? Zij ijlde dus zoo haastig mogelijk naar het huis op de Oude Kaai.
De heer Liencres stond juist gereed om naar de societeit te gaan, waar hij van plan was de sluizen van zijn welsprekendheid over de habitués uit te storten. Gewichtig hoofdschuddend hoorde hij de kapiteinsvrouw aan. Hij zou wel eens een woordje spreken met den jongen, dat beloofde hij, en zijn naam was geen Liencres of hij zou beter slagen dan de eenigszins, hoe zal 'k het zeggen, voortvarende Kapitein, verzekerde hij op beschermenden toon.
Bij het avondmaal kon hij niet nalaten een uitvoerig verhaal te doen van hetgeen er met Andries gebeurd was, tot groote verwondering van Tolin en niet minder groote ontstichting van diens mama. Luisa had pardoes haar lepel uit den mond laten vallen en verklaarde geen eetlust meer te hebben. Wie gaat nu ook zulke schandalige geschiedenissen aan tafel vertellen! Ze werd er naar van en ging liefst zoo gauw mogelijk naar bed.
Tolin dacht er dien avond net aan, om ook onder de dekens te kruipen, toen hij zachtjes aan zijn deur hoorde kloppen, terwijl het stemmetje van Louisa door het sleutelgat fluisterde:
‘Kan 'k binnenkomen?’
Hij deed open en zag zijn zusje met een uitgedoofden blaker in de hand en een vinger op den mond in de gang.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij verschrikt.
‘Ssst!.... dat zal 'k je zeggen. Doe gauw de deur dicht,’ zei het meisje, dat er een beetje bleek uitzag. ‘Ik kan maar niet slapen van die geschiedenis met Andries!’
‘Wel?’
‘Wat vind jij ervan?’
‘Ik? Een belabberde boel voor den jongen. En wat dan?’
Luisa keek haar broer aan met een blik, die niet onduidelijk
| |
| |
haar geringschatting voor zijn schranderheid te kennen gaf, en zei toen:
‘Dat vind ik ook!’
‘Goed, dan zijn we 't eens.
‘Ja, maar ik kan dat allemaal zoo niet over mijn kant laten gaan. Een jongmensch, dat op Papa's kantoor is, een van je beste vrienden, iemand die zoo dikwijls bij ons aan huis komt en die dan in zoo'n viezen winkel gaat bij zoo'n visschersmeid! En dan dat schandaal in de buurt! De heele stad zal 't wel weten en misschien trouwt hij nog met het mensch! Heb je ooit zoo iets gelezen in 't ergste boek?’
‘Ik geloof van niet,’ meende Tolin. ‘Maar wat kan jou dat schelen.’
‘Schelen? Ik wil niet, dat het zoo doorgaat.’
‘Maar kindlief, Papa bemoeit er zich immers al mee?’
‘Ja, maar jij moet het ook doen.’
‘Ik?’ was de verwonderde uitroep van Tolin. Hij keek zijn zusje eens goed aan en merkte toen een vreemde uitdrukking op haar gezicht. ‘Je heb al zoo dikwijls belangstelling getoond in het doen en laten van Andries, dat ik waarachtig zou gelooven, dat je verliefd op hem ben,’ liet hij er op volgen.
‘Zoo, onnoozele jongen, kom je daar eindelijk ook achter?’
‘En zeg je me dat zôó maar?
‘Waarom niet? Is 't geen aardige jongen? Iedereen mag hem graag lijden. Is hij niet flink en eerlijk als goud? Moet hij niet den een of anderen dag je associé worden?’
‘Allemaal goed en wel. Maar je weet niet eens of hij wel om jou geeft?’
‘Hij zal niet gedurfd hebben. Daarom moet jij hem zijn oogen openen, daar reken ik op, hoor!’
‘Ik!.... Moet ik mijn eigen zuster aan gaan bieden? Waar houd je me voor?’
‘Ja, als je zoo begint, kan je nooit fatsoenlijk over iets praten. En waar hield jij mij dan voor, toen ik bij Angustias voor jouw plezier moest tusschen beide komen? Dát was
| |
| |
een eervolle rol! Toen heette 't: een zuster, die voor het wel van d'r broer zorgde.... Toen moest ik vertellen wat een brave, werkzame vent ie was, wat een mooie toekomst ie had, dat ie maar aldoor aan haar dacht en meer van dat moois, dat hij zelf niet dorst te vertellen.’
‘Ja, maar jij ben een jongmeisje.’
‘En jij een jongeman.... Is dat nu opeens een schande om 't zelfde te doen, wat ik voor jou deed? Het kost je maar een paar woordjes, om Dries onder vier oogen te zeggen, dat hij toch eens om zijn eer moest denken, dat hij stom en leelijk doet met zijn winkelavonturen, dat hij niet vergeten moet van welke familie hij is en waar die andere vandaan komt, dat jij wel een meisje voor hem weet uit de beste kringen. Zoo laat je doorschemeren, dat.... Wat weerga nog toe, je ben immers een goede vriend van hem! En als jij 't dan niet durft, dan zal ik 't zelf doen, dààr! Maar dan zal Angustias óók weten, wat die gek van een zus voor d'r broer deed, daar kan je van op aan! Heb je dat nog niet voor me over, och Heilige Maagd!....’
Hier begon Luisje te snikken. Tolin troostte haar zoo goed en kwaad als hij kon. Hij zou eens kijken, een gelegenheid afwachten; ze moest de zaken niet zoo donker inzien, het zou wel gaan en zoo meer. Maar wat zou Mama er van zeggen?
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei het meisje, ineens gekalmeerd, toen ze zag dat het pleit gewonnen was. ‘En nou wel te rusten. Steek gauw mijn kaars aan en doe de deur zachtjes dicht.’
‘Die drommelsche meisjes,’ bromde Tolin, nadat zijn zusje op haar teenen de kamer was uitgeslopen.
| |
XIX
't Was nog geen vijf uur en 't oosten was maar flauwtjes licht gekleurd en reeds werd Dries wakker geroepen door den rondgaanden wekkerman. Het slapen op een bank was hem niet meegevallen! Telkens schrok hij wakker en had
| |
| |
dan ruimschoots gelegenheid om over het voorgevallene te tobben. Toen hij, eindelijk de slaap goed te pakken had, werd hij gewekt. Al zijn ledematen deden hem zeer, hij voelde zich flauw en ellendig. Toch liep hij, zoo gauw zijn stijve beenen hem dragen wilden, naar de boot van Oome Reñales, bang dat iemand hem herkennen zou of dat ze van thuis om hem zouden sturen.
Het was intusschen al vrij licht geworden. Oome Reñales stak met veertien roeiers van wal en zat zelf aan het stuur. Bij de gevaarlijke plek, waar al zoo menig schip verongelukt was, ontblootte de stuurman eerbiedig het hoofd en bad een oogenblik in stilte, daarna bevelend, dat de anderen zijn voorbeeld zouden volgen. Eenmaal in volle zee werden de zeilen geheschen, tot men wel twintig mijl van de kust was. Toen werden de touwen met het aas uitgeworpen en begon de vangst op makreel.
Dries was op de wijde zee zijn narigheden van het vaste land gauw vergeten. Nog nooit was hij zoo ver gegaan! Met gespannen aandacht volgde hij de bewegingen van zijn makkers bij het binnenhalen van hun vangst, telkens een schreeuw van plezier gevend als er een van die flinke visschen werd opgehaald. Hij had waarachtig ook beet! Uit alle macht trok hij aan zijn touw, maar 't was of het zeemonster hem en de heele boot naar onder zou trekken. De anderen hadde groot plezier in zijn wanhopige pogingen, tot Oome Reñales hem wees hoe je zoo'n zaakje op moest knappen. Er werd aardig wat gevangen en de tijd verliep gauw. Intusschen was de horizon leelijk betrokken. Oome Reñales keek telkens naar de wachtschepen in de verte. Maar ze hadden tot nog toe alleen het signaal ‘Voorzichtig’ gegeven. Toen keek de stuurman eens scherp naar de kustwacht en merkte tot zijn schrik, dat ze de ‘galernazo’, de beruchte vliegende storm van de Kantabrische zee seinden. Dadelijk werden toebereidselen gemaakt voor den terugtocht. Zoover je zien kon, deden alle schepen in het rond hetzelfde. Alle hadden zooveel zeil opgezet als ze konden. Maar
| |
| |
daar er weinig wind stond, was men na een uur nog niet veel gevorderd ondanks de krachtigen hulp van de roeispanen. Van tijd tot tijd was de bries wat frisscher en dan gunde de roeiers zich een oogenblik rust. Uit de verte gromde een zwaar gebulder, alsof er een aantal reusachtige treinen over een ijzeren brug reden. De zon werd verduisterd en in 't Noordoosten zag men donkergroene, bijna zwarte strepen op zee, die al nader en nader schenen te komen.
‘Neer met de groote zeilen! Alleen het stormzeil!’ schreeuwde Oome Reñales, wiens gezicht een ongewone ernst toonde.
Een geluk, dat het bevel direkt was uitgevoerd, want een woedende rukwind, vergezeld van een plasregen, stortte zich op de boot. Van de kust was geen spoor meer te zien door den dikken nevel. Alleen het klotsen der golven tegen de rotsen verried aan welken kant je die zoeken moest. Naar achter, in de verte stormde dreigend hooge golven aan. Vluchten, vluchten voor hun losgebarsten woede, was alles wat men probeeren kon. De mast boog als een riet en knarste in zijn koker en het zeil flapperde onrustbarend. Soms was de boeg onder de golven, dan weer lag het zwakke vaartuig heelemaal opzij. De patroon dorst zelfs het kleine stormzeil niet meer te houden en beval de ‘Uncion’ op te zetten, het laatste Oliesel, zooals dat vrome volk zich teekenachtig uitdrukte. Want het ging op leven en dood.
Naarmate de storm aanwakkerde, stapelde de golven zich op. Alle menschelijke middelen werden aangewend om het gevaar te keeren, dat ze zich op de boot zouden werpen. Men had reeds alle vischlevers achter uit in zee gegooid en een der zeilen aan dien kant uitgespreid. Het hielp iets, maar weinig. Vluchten, voor den storm uit vluchten of vergaan.
Dries was al nat tot op het lijf. Evenmin als zijn makkers sprak hij een woord. Bij vlagen stond hun de doodsangst op 't gezicht, maar in 't algemeen was hun houding onverschrokken. Toen zag de jongen al het lichtzinnige in van zijn gedrag der laatste tijden en hij besloot, als God hem
| |
| |
het leven liet, te herstellen wat hij moest en kon. Hij volgde het voorbeeld van zijn lotgenooten, die de een na den ander op hun knieën en met gevouwen handen de belofte aflegden een H. Mis te hooren ter eere van de Ster der Zee, blootvoets met de riemen en zeilen op hun schouders, als de H. Maagd ze door haar voorbede uit dit verschrikkelijk gevaar hielp.
Men was al meer dan eens stukken wrakhout, roeispanen en tuig gepasseerd. God zij de stakkers genadig, waaraan dat alles had toebehoord! Geen armlengte van de boot dreef een lijk. ‘'t Is Mossel!’ schreeuwde Renales. En meteen wilde hij het lijk grijpen. Maar een heftige ruk van de boot wierp den armen man met zijn hoofd tegen een stuk ijzer. Zonder stuurman was nu het vaartuig een speelbal van de ziedende golven. De mast knapte heelemaal af en het zeil werd in flarden gescheurd.
‘Aan de riemen!’ gilde Andries, het door Reñales losgelaten roer grijpend en met groote behendigheid het scheepje in den goeden baan terugbrengend. Dit was het behoud. Als de boot haar zij aan de golven had gekeerd, was ze ontwijfelbaar omgeslagen. Terwijl de een den hevig bloedenden patroon zoo goed mogelijk trachtte te verbinden, een ander onvermoeid het ingescheepte water loosde, roeide de overigen met bovenmenschelijke inspanning door.
‘Goed, jongens, aldoor vooruit!’ zei Reñales. ‘Blijf jij aan het roer, Dries: ik voel er op 't oogenblik geen kracht voor; en dat Gods Wil geschiedde!’
Het verschrikkelijkste moest nog komen. Men was nu niet ver van de haven. Maar de mond was versperd door muren van reusachtige golven. Meer dan eens waggelde de boot boven op den rug van zoo'n waterberg, om dan in den afgrond neer te plonsen. Alleen de ongewone stuurmanskunst van Andries hield haar in de goede richting.
‘Harder, jongens!’ schreeuwde hij. En toen met groote innigheid: ‘Jezus, en naar binnen!...’
De riemen knarsten, de mannen hijgden en spanden hun
| |
| |
laatste krachten in. Zoo kwam men, geholpen door den gunstigen stroom van het afvloeiend water eindelijk behouden den haven in. De wal stond zwart van de menschen, die het angstige schouwspel hadden gadegeslagen. Een heer stond onder de toeschouwers, de grijze haren in den wind en uit alle macht zijn hoed zwaaiend:
‘Mijn jongen, mijn jongen!’ schreeuwde hij boven de storm uit Dries herkende zijn vader.
| |
XX.
Den volgenden dag zag men zestien stoere mannen barrevoets met allerlei scheeptuig op den rug naar de kerk gaan, vol eerbied en meelij nagestaard door de menigte op straat. Andries had thuis volle vergiffenis gekregen. Des middags had Tolin hem geheimzinnig op zijn kamer geroepen. Wat daar precies besproken werd, vertelt de geschiedenis niet. Maar wel dat een week later het balkon van het huis der familie Liencres, behalve de heer en de vrouw des huizes, nog een paartje torste, dat bizonder sterk op Luisa en Andries leek en zich heel gedroeg als wezenlijk en wettig verloofd.
Wat de Poon en de Krab betreft, de Justitie had ze wegens eerroof voor een paar jaartjes op een plaats geborgen, waar ze al lang thuis hoorden. En daar de oude Oester in den laatsten tijd ziekelijk was, zoo waren de voornaamste redenen weggenomen, waarom Silda aan Cletus het vurig verlangde jawoord niet meer weigerde.
L.L.
Einde.
|
|