| |
| |
| |
Het straatlied
WIL 'n dokter z'n patiënt een afdoend geneesmiddel voorschrijven, dan is het eerst noodzakelijk, dat hij een grondig onderzoek naar den aard der ziekte instelt. Zoo dunkt het me nuttig, eens nauwkeurig het karakter van het straatlied na te gaan en 'k stel me voor, dat daardoor minstens zal bereikt worden, dat men beter doordrongen zal worden van de noodzakelijkheid der veredeling van den volkszang en nog meer algemeen en doeltreffend de vele middelen ter verbetering zal aanwenden.
De naam straatlied kan in tweeërlei opzicht tot een dwaalbegrip aanleiding geven. Eerstens zou men licht vermoeden, dat een straatlied uitsluitend op straat gezongen wordt. Maar men krijgt het evengoed te hooren in de huizen als in werkplaatsen en fabrieken, in koffiehuizen en café-chantants. Een tweede verkeerde gevolgtrekking, waartoe de naam aanleiding kan geven, is, dat het straatlied op straat geboren wordt. Dit is echter evenmin waar. Doorgaans zijn de dichters (!) en componisten (!) van het straatlied menschen, wier woningen men allerminst moet zoeken in de volkrijke achterbuurten.
De naam straatlied in z'n tegenwoordige beteekenis drukt vooral iets minderwaardigs uit, iets van minder allooi, ongeveer als het woord straatjongen.
Nu kunnen we onderscheiden op de eerste plaats het straatlied in engen zin en dit is dan een lied, dat zóó tot het volk, vooral in de lagere volkskringen is doorgedrongen, dat het allerwegen op straat gezongen wordt. Dit zijn de algemeene straatliederen, waarvan doorgaans, vooral als 't erg in den smaak valt, een aantal tekst-varianten bestaan Daarnaast zijn er, die in een bepaalde streek of plaats verspreid worden. Deze hebben dan, wat den tekst betreft, een plaatselijk tintje. De melodie is vaak ontleend aan de eerste categorie. Eindelijk onderscheiden we nog een zeer groot aantal liederen, die men zoo goed als nooit hoort zingen, ook niet op straat, doch die soms tientallen van jaren trouw in elke straatzangbundel plegen voor te komen. Dit zijn de
| |
| |
Hunnen der groote volkslied-verhuizing, de muzikale Zigeuners der samenleving, die door elk wèldenkend volkszangmensch uit z'n omgeving geweerd worden.
Voor de behandeling van dit onderwerp heb 'k verzameld straatzangbundels, oudere, nieuwere en de nieuwste, benevens losse exemplaren van hier en daar, tot 'k ten laatste ongeveer 300 verschillende liederen in m'n bezit had. Alle drie de categorieën waren rijk vertegenwoordigd. Aangezien ik nu tot de conclusie kwam, dat over 't algemeen het gehalte van de gansche verzameling hetzelfde is, heb 'k me bij de keuze van de illustreerende voorbeelden niet streng gehouden aan de grenzen van het eigenlijke straatlied, maar ook al eens uit de gewestelijke of minder bekende een of ander pakkend voorbeeld gekozen.
Als er één ding bij het straatlied bepaald verwonderlijk mag heeten, dan is 't de ongelooflijk snelle verplaatsing in ruimen kring, in stad en dorp. Nauwelijks is er weer een nieuw, of de pers vermenigvuldigt het duizendvoud, in tal van winkeltjes ligt het, op theaters en in café's weerklinkt het, draaiorgels dreunen straat in-straat uit de melodie, gramafoons in kroegjes draaien het af, een leger van ‘varende zangers’ trekt het land door, àl zingend en verkoopend en.... binnen weinige dagen heeft het lied het gansche volk bereikt. Waarlijk, de volkszang-organisaties zien met gerechtvaardigde afgunst naar het succes van zulk een niètgeorganiseerde propaganda!
Wezen we zooeven op een overeenkomst in taalkundigen zin van de woorden straatlied en straatjongen, ook de dragers dier namen vertoonen in menig opzicht een treffende gelijkenis als ‘gezworen kameraden’. De straatjongen vindt overal iets van z'n gading, ontziet niets en niemand en haalt overal z'n streken uit. Hildebrand noemde ons eens, wat een flinke Hollandsche jongen zoo al in z'n zak draagt. Het straatlied vertoont een dergelijk verschijnsel; uit alle kringen kiest het z'n onderwerp: vaderland en gezin, dagelijksch leven en hoogere kringen; liefde en haat; roof en moord;
| |
| |
natuur en kunst; vaderlandsche en algemeene geschiedenis; politiek en godsdienst; oorlog en vrede; ambachten, bedrijven en industrie; maatschappelijke toestanden en rampen; het militaire leven en sport. De veelzeggende titels met centimeters-groote letters op de omslagen of aan 't hoofd der bladzijden vermeld, de eerste regels van vers of refrein, die dikwijls alleen maar gekend of gezongen worden (wat vaak heelemaal niet te betreuren valt!) illustreeren voldoende, op welk gebied de straatzang zich beweegt.
1913 - 't eeuwfeest onzer onafhankelijkheid - stond in 't teeken van ‘Janus’. Ondanks alle ijverige bemoeiïngen der diverse volkszang-apostelen was ‘Janus, heb jij je hoedje op’ hèt lied. De massa achter historische optocht of jubelende kinderstoet, bij volksspelen of vuurwerk uitte z'n vaderlandsliefde in dezen verheven zang. Er is wat gesold met die arme Janus! Men had 't niet alleen over z'n hoedje; hier en daar vroeg men hem ook al ‘of ie z'n pruikie op had’. Ja, er is zelfs geprobeerd een nationale held van 'm te maken, getuige de variatie ‘Janus - of ook wel Nederlander - heb jij je oranjestrikje an?’ 't Povere resultaat is een overduidelijk bewijs, dat dàt de weg niet is, om de volkszang te ‘veredelen’. Op de Janus-melodie hoorde men ook zingen van ‘Mina, met d'r hengel in de hand’. Maandenlang hoorde men allerwegen galmen, dat er ‘Niets aan te doen’ was. Nu eens beweerde men ‘Dat hebben die meisjes zoo gaarne’, dan weer hoorde men alom vragen: ‘Wat is er met die meid gebeurd?’ Dan weer hoorde men overal: ‘O.... Japie is getrouwd, En hij zit in de misère.’ In de laatste regel was 't vreemde woord voor velen een struikelblok en hoorde men ook wel: ‘En hij zit in de serre’, ja zelfs wel: ‘in de kazerne’! Dàn klonk het langs straten en wegen: ‘O, Suzanna, wat is dat leven wonderschoon’ of nog liever wondersjeun, of ‘Geef me nog een druppie’. Op dit laatste hoorde men tijdens de Rembrandtfeesten te Amsterdam en elders zoo onnavolgbaar schoon varieeren met: ‘Leve dooie Rembrandt’ (?), terwijl we bij de Juliana- | |
| |
feesten de variatie opvingen: ‘'t Volgend jaar 'n Prinsje!’
Wie hoorde nooit van ‘Pietje Puck, die geen klare lustte’, van de ‘kleine Ko, die wèg was’ of van ‘Kobussie, die nog eens òm moest kijken’? Dan ging 't weer over 'n auto: ‘stap er in en je bent er zoo’ of over een ‘Reisje langs de Rijn-Rijn-Rijn, 's avonds in de maneschijn-schijn-schijn’. Nu eens klonk het vol bewondering: ‘O, wat 'n parel Is toch die Karel’, dan weer vol teleurstelling: ‘Twee blauwe oogen Hebben mij bedrogen.’ Een tijdlang was ‘de dochter van den slager zoo mager en de dochter van den bakker zoo vroeg wakker’. De Amsterdamsche variatie luidde: ‘De dochter van den “smeris” haalt brood bij “Ceres”.’ Ook hoorde men op dezelfde melodie ‘O Professor Kouwer En kan 't niet gauwer?’, terwijl me een plaats in ons vaderland bekend is, waar men zong: ‘De jongste meid van Dekker, die zoent zoo lekker!’ of ‘Kaatje van Kobus, ora pro nobus!’ In 1915 wilde men, waar men ze ook hoorde, ‘Naar Zandvoort’, terwijl men 't in 1916 allerwegen luid verkondigt op dezelfde wijs: ‘'t Zal niet gaan.’
Van 't bekende gezegde: ‘Zeg me, met wien ge omgaat, en 'k zal u zeggen, wie ge zijt’ geldt de variant: ‘Zeg me, wat ge zingt en 'k zal u zeggen, wie ge zijt.’ Passen we dit laatste toe op den straatzang, dan zouden we het straatlied als de spiegel der volksziel kunnen beschouwen. Daarbij kunnen we letten op den inhoud van 't straatlied en ook op den vorm. Bij een ernstige beschouwing van inhoud en strekking veler liederen valt het oordeel verre van gunstig uit. We mogen het toch als overbekend veronderstellen, dat het zedelijk peil van zeer vele straatliederen bedroevend laag staat. En wanneer we dan moeten constateeren, dat er van de straatliederen uit den laatsten tijd, de neutraliteitsen oorlogsliederen uitgezonderd, haast geen enkele ‘zuiver op den graat’ is, dan teekent dat voorzeker geen verheffing van het zedelijk peil bij ons volk. Bij sommige liederen zegt de titel al genoeg, dat er ‘een luchtje’ aan is. Bij andere vinden we onder onschuldige titel en tusschen idem cou- | |
| |
pletten er één of meer van verdachte aard. Een derde en wel de gevaarlijkste soort zijn de dubbelzinnige liederen, waarin onder onnoozele termen, alleen voor ‘ingewijden’ te verstaan, op een en ander gezinspeeld wordt. Zulke liederen hooren niet eens òp de straat, maar ònder de straat, in het riool thuis!
Letten we op den vorm der straatliederen, dan biedt deze beschouwing ons gelegenheid op te merken, dat we de meeste eigenaardige karaktertrekken der volkstaal ook in meerdere of mindere mate in het straatlied terugvinden. Hoor eens 'n gesprek in spoor of boot; lees eens 'n brief, door den gewonen man geschreven, overal treft men dezelfde eigenaardigheden aan in woordkeuze, woordschikking en zinsbouw. Laat den man uit 't volk vertellen. Vooral als hij iets meedeelt, dat hem geheel vervult, wordt ge overstelpt met een vloed van woorden. Opvallend zijn ook de vaak onlogische gedachtensprongen en de veelvuldige herhalingen. In korte zinnen, onderling niet of uniform door en, meer. nog door en toen verbonden, zet hij z'n verhaal voort. Zou er wel één brief door den gewonen man geschreven worden, die niet begint met ‘Door deze laat ik u weten, alsdat’ enz.? Eenzelfde voorkeur voor de nevenschikkende zinsverbinding en voor verdubbeling van het voegwoord treft ons ook in menig straatlied.
‘Ik liep haar eerst een beetje na
En dacht: keek ze maar om,
En toen gebeurde dat weldra, enz.’
‘Komt vrienden blijf nu even bij mij staan
En wil mij eens aanhooren,
Hoe dat een man dan ook zoo ver kan gaan
Zijn eigen te vermoorden?’
‘In de Heilige Schrifture
Vind men een exempel schoon
Hoe dat Christus in figure
Spreekt van den Verloren Zoon.’
| |
| |
‘Neen, nooit! zeg ik u voortane
Als dat ik u min nog zoo teer.’
‘Ach! waarom of mijn hart
Hem nu reeds missen moet.’
Merkwaardig is ook 't veelvuldig gebruik van stopwoordjes, ook al eens toegepast ter verkrijging van 't benoodigde aantal versvoeten. Zeer dikwijls bevorderen ze wel het vloeiende der versregels.
‘Dag en nacht zoo ging hij zwieren’
‘Hij nam haar mee naar een rivier
En sprak: uw laatste rustplaats die is hier’
‘Het was op een Zondagmorgen
Toen kwam hij mij tegemoet
Hij deed niets anders dan zwaaien
Hij zwaaide al met zijn hoed.’
‘Wie had er dat ooit van die linkert gedacht,
Mijn Louitje die is er van door.’
‘'t Was een heel knappe jongen wanneer je hem zag,
En een lokje al onder zijn pet.’
‘Aan de grens daar ziet men strijden’
‘Nelis zijn vrouw die is aan den haal’
‘Oranje boven! Leve de Willemien!’
Het nadrukkelijk karakter der volkstaal, de neiging om zich bijzonder stellig en krachtig uit te drukken is een verschijnsel, waarvan ook het straatlied ons menig voorbeeld oplevert.
Bij het lied ‘Neen, nooit!’ volstaat de titel.
‘Op eens trof mij dien droeve slag,
Die ons wreedaardig scheiden deed
Dien dag dien ik nimmer nooit vergeet
Waarop ik nu niet meer hopen mag.’
| |
| |
‘Volgeladen dronken lappen
Gaan nooit of nimmer naar de maan.
Laat hun wetten fabriceeren
Missen doen zij steeds hun doel,
Drinken is ons aangeboren
Neêrland blijft een modderpoel.’
‘Wat heb ik een gezellig thuis.
Is heel de familie gestaag op de been.’
Uit menig straatlied blijkt ons ook de bijzondere voorliefde voor frequentatieven.
‘Wat sta je toch te schommelen,
Te draaien en te rommelen,
Is het beslist niet heel pluis,
Staat heel alleen te babbelen,
Te zoeken en te grabbelen,
Neen, werkelijk ik geloof het graag,
Je bent niet lekker vandaag.
Van 't hossen en van 't schommelen
Gaat je buik aan 't rommelen.’
Opvallend veelvuldig wordt gebruik gemaakt van de kinderlijke verkleiningsuitgang, bijna uitsluitend je, vaak volgens spraakgebruik ook geschreven als ie: Klaas met zijn bokkie, De Mannetjes-schutters van Amsterdam, Laat je kopje achterover hangen, Juf, pas op je Doppie, Het zwarte ratje, Een bloempje op de Heide, 't Hutje bij de Zee, Het weesje, Het vinkje, Het Gramaphoontje van Keetje, Het Bloemetje van mijn zuster, Pietje Puck, Tien kleine negertjes. We verzwijgen hier de vele vóórnamen als Keetje, Doortje, Louitje, enz.
‘Wanneer je op een badplaats bent, dan zet een ieder af
Dat is voor de zee, de zee, de heerlijk mooie zee
Een biertje kost een kwartje, dertig cent 'n slap koppie thee,
Een tientje voor je kamer, en een guldentje voor je bad,
Ik maak mijn hoofd veel liever onder de waterleiding nat.’
| |
| |
Vaak wordt 't verkleinwoord ook spottend gebezigd:
Kom scheer nou je snoetje weer glad.’
Bijzonder geliefd zijn klanknabootsingen.
Voor 't raam te koketeeren.
En waarom, nou daarom (bis)
Alleen om de tsjing-tadera
Boem-tadera, tsjing-tadera,
Alleen om de tsjing-tadera
‘Timelou lamelou, panpan timéla, } bis
Paddy lamela concodou la Baya.’ } bis
Heisa, heisa, heisa, falderaldera.
Zie eens, hoe die kleine bengel lacht,
Neen, dat had ik van z'n leven nooit gedacht.’
‘Tè-rè-rè-boemdié’ en ‘Hop, daar gaat ie de lucht weer in’, met krachtig accent op ‘boem’ en ‘Hop’ zijn ook van nabootsend karakter.
‘Zitten we in 't Bioscoop-theater,
Dan is ze eerst op haar gemak,
Dan eet ze aanhoudend olienootjes
En je hoort telkens krakkerdekrak.’
| |
| |
‘Rrr.... rrr.... Rolmopsie, trek nu je rolschaats aan,
Rrr.... rrr.... Rolmopsie, rol door de rolschaatsbaan.
Laat ons nu rollen en stoeien en sollen,
Mijn aardige rol-lieveling
Rrr.... rrr.... Rolmopsie trots van den skatingrink.’
Nabootsing van diergeluiden vinden we in ‘Van je bokkiebokki-bokkie-bokkie-bè’ en in ‘Kok, kok, kok, al weer een ei.’ 'n Eigenaardig geval vinden we in het ‘Diabolo-Duet’. Hier hebben we te doen met 'n rythmische uitbeelding van de spelbeweging.
‘Want ik ben er zoo verzot op
Ik vindt het zoo'n waar genot,
Als de duivel danst op en neer,
Dan gevoelt men zich zoo jong en vroo
De zin voor humor van ons volk is overbekend. In 't volksleven rondom ons heeft eenieder dagelijks volop gelegenheid typische uitingen van volkshumor op te vangen. Ook het straatlied getuigt daarvan al blijkens twee bestanddeelen der volkstaal, in het straatlied rijk vertegenwoordigd, n. 1. de vergelijkingen en de geestige zetten. De zucht tot vergelijking is een kenmerkende karaktertrek der volkstaal. Vooral hyperbolische zijn in trek. De meest sprekende voorbeelden vinden we in de spottende minneliederen, die doorgaans van beschrijvenden aard zijn. Zoo lijkt Mathilde ‘precies een skelet’, ze ‘snorkt als een dronken dragonder’, haar ‘geluid is zoo diep als een bas’ en eindelijk ‘gelijkt ze wel een wilde’. Keetje heeft ‘voeten als een reus’; haar 'huid gelijkt op een uitgedroogde eik en haar neus-gesnuit ‘lijkt net een revolver of een groote bastrompet’. Constance heeft ‘een paar armen als drooglatten’ en ‘kuiten zoo dun als een geldersche worst’. Mariannetje is zoo ‘subtiel als de klok’ en ‘vet als een boerin’. In ‘zeven dagen van de week’
| |
| |
is Caroline ‘een lange spriet, mager als een riet’. De eerste kennismaking met Mariannetje had plaats in de bioscope en
‘toen het licht werd keek zij mij aan
Als een Pieterman bij volle maan.’
In ‘De kus in de vier jaargetijden’ ligt hij ‘met 'n mond als een hooischuur te gapen’. In ‘Kees, laat je scheren’ lezen we:
‘Je baard is net schuurpapier.’
‘Maar de diender liet zich niet overhalen
Ging met haar vechten tot ie overwon,
Bracht haar dadelijk bij den Commissaris,
Met een air, precies Napoleon.’
‘'k Stond daar te huilen lijk een kerstekind.’
Een andere uiting is de geestige zet. Gelukkig biedt het straatlied ons naast de ‘schuine’ nog een flinke dosis gezonde humor.
‘Adam deed reeds voor een vrouw stommietijten,
Het paradijs verloor hij er bij,
Maar je mag Adam zoo iets niet verwijten
Wij zijn precies zooals hij.’
‘En hebben die vrouwen haar nukken en buijen,
Al wat ze ons aandoen verdragen we nog,
't Is met de vrouwen precies als met uijen
Je huilt er maar bij maar slikt ze toch.’
‘Des avonds werd geïllumineerd,
Dat was een schoon gezicht,
En de Amsterdamsche Stedemaagd,
Werd electrisch verlicht.
En Naatje dacht, ik vind het flauw,
Dat men zoo iets wagen dorst,
Nu ben ik geen maagd maar 'n lichte vrouw
Voor Vaderland en Vorst. (bis)’
‘Het wordt me groen en geel
O Heer, mijn maag komt in mijn keel.’
Wanneer je in de brandnetels zit.’
| |
| |
‘En kijk ik op straat naar een anderen knul
Dan sloeg hij me vaak bont en blauw,
Maar dan zei ook dadelijk die goeie sul,
Dat is enkel liefde voor jouw.’
Het ‘Diabolo-Duet’ geeft ons de volgende aardige definitie van het bekende kinderspel:
‘'t Is een duivel die z'n draai krijgt in 'n boog omhoog.’
Wee echter, wanneer de man uit 't volk met iets nieuws of vreemds den spot drijft, als hij onrecht of misstanden hekelt! Dan uit hij zich in het bitterste sarcasme, 't Sterkst sprekend voorbeeld van dit verschijnsel vonden we in de ‘Vermakelijke spot over de vrije vrouwen’. Ook onder de liederen, die zich op politiek gebied bewegen, vinden we er vele zoo. Vooral wetten of maatregelen, die de beurs raken of de vrijheid belemmeren, kunnen er zeker van zijn met bijtende spot ontvangen te worden.
‘Hoe het met onze schatkist staat,
En waar de loodpot henengaat,
Vraagt men in 't algemeen.
Brengt de belasting versche poen,
Wordt het dadelijk weer vermorst,
Ze knijpen je uit als een citroen,
Voor Vaderland en Vorst.’
In de volkspoëzie in den goeden zin zijn alliteratie of stafrijm en assonantie of halfrijm karakteristiek. Het eerste vindt men in het straatlied betrekkelijk schaarsch. Ondanks ijverig zoeken en herzoeken hebben we nog geen tien voorbeelden ontdekt.
De titels ‘O lieve Leentje’, ‘Pietje Puck’, ‘Liedje van een mooie meid’ en ‘Buis, de Boeren-Bank-Bandiet’.
Als je eens wist wat ik wilde.’
‘Zwaaiend en zwenkend maar zonder bezinnen
Zingt hij zijn vreugdelied.’
| |
| |
‘De hemel is blauw en de liefde is blind.’
‘Ze vreten de heele mikmak op.’
Des te veelvuldiger treffen we halfrijm aan. Bij menig straatlied valt op te merken, dat 't eerste couplet onberispelijk op rijm gesteld is, doch dat in de volgende coupletten de overeenkomstige regels òf half òf in 't geheel niet rijmen. De straatzangauteur handelt in één woord ‘ad libitum’. Kan hij geen passend rijm vinden, dan behelpt hij zich met halfrijm; lukt ook dit niet, dan schrijft hij maar rijmlooze versregels. Vergelijk 't 1e, 3e en 4e couplet van ‘De Verlatene’:
‘Ik ben door mijn ouders verlaten,
Misschien zijn ze beiden wel dood.
Alleen dwaal ik nu door de straten
En leef slechts op water en brood,
Mijn bed waar ik 's nachts op moet slapen,
Werd nooit door mijn moeder gespreit,
Voor 't ongeluk ben ik geschapen,
Ik heb niets dan mijn leven geschreit.’
Ook het tweede couplet rijmt precies, maar nu 't 3e:
‘Misschien gaat zij veel van mij houden
Misschien wordt zij mijn minnares,
Maar liever ga ik met haar trouwen,
Dan wordt zij nog eens baronnes,
Dan gaat zij een manteltje dragen,
Wat proper en zindelijk is,
Dan huren wij zamen een wagen,
En gaan dan venten met groenten.’
Van 't 4e couplet rijmt de eerste helft naar behooren, de tweede helft luidt:
‘De kleine baron leert dan den gitaar,
We brengen hem zingende groot.
En komen er dan slechte jaren
Verdienen we met zingen ons brood.’
't Laatste couplet rijmt als het eerste.
| |
| |
Nog sterker voorbeeld vinden we in het lied ‘De Klassiaan’. In het eerste couplet rijmen de meeste regels; en dan vervolgt het:
2.[regelnummer]
‘Van den dienst weer thuisgekomen,
Moest ik komen op 't bureau,
Soldaat daar is een brief gekomen,
Lees hem mij maar even voor.
Ach mijn moeder ligt op sterven
Mocht ik haar maar even zien,
Ja, al zijn wij klassianen
Zijn wij daarom zoo slecht toch niet.
3.[regelnummer]
Soldaat, verlof mag ik niet geven,
Want je bent een klassiaan,
Aan de krijgstucht onderworpen,
En voor straf naar hier gegaan.
Moet ik als klassiaan dan dulden,
Daar mijn moeder op sterven ligt,
Ja, dan ga ik deserteeren
Met den ransel op den rug.
4.[regelnummer]
In de Raamstraat aangekomen
Groote God, wat zag ik daar,
Stond mijn eenigste geliefde
'k Behoefde haar niets meer te vragen
Want mijn moeder was reeds dood,
Ja, al zijn wij klassianen,
Den ouder die vergeet men nooit.’
Merkwaardig zijn nog de typische volksuitdrukkingen, die we hier en daar aantreffen.
Een oude sijssieslijmer is.’
In 't helder wit flanellen pak
De ridders van den kouden grond,
Met een heitje in der zak,
Die prefereeren Zandvoort, want
Monte Carlo veel te duur.
| |
| |
Dies gaan ze maar naar Zandvoort,
Halve zachte fosco-stem: (Refrein)’
In ‘O hoe heerlijk is dat boemelen’ leest men van ‘toffe jongens’, ‘een meid van de vlakte’ en ‘dan heb je gein, heel fijn’.
‘Met de haarspeld in mijn jatten heb ik klaar gestaan....
Och zou dat mirakel ook hier aanwezig zijn
Dan vloog ik hem direct om den hals.’
‘Och meheer, maak niet zoo'n drukkie
Wou je mij de lik in stoppen
‘Mijn schoonmama, dat loeder
Uit voorgaande beschouwing blijkt overduidelijk, dat de taal van het straatlied doorgaans berijmde volkstaal, soms echte straattaal is. Uit volkskundig oogpunt heeft het straatlied dus waarde voor de kennis van de volkspsyche.
Beschouwen we het straatlied echter uit letterkundig oogpunt, dan blijkt het arm aan poëzie te zijn. Hoe weinig ons volk voor het verhevene voelt, blijkt wel uit het gemis van natuurbeschrijvende straatliederen. Slechts opeenpaarplaatsen ontmoetten we een tafereeltje aan de dierenwereld ontleend, terwijl slechts bij uitzondering eens 'n blik op de schoonheid der plantenwereld geworpen wordt (Het Bloemenlied). De onmacht van het straatlied een grootsch, een hartroerend voorval dichterlijk te beschrijven, blijkt overtuigend uit het lied ‘De Storm’.
Wanneer men een straatlied vóór zich heeft, is het dikwijls uiterst moeilijk te beslissen, tot welke soort van liederen dat exemplaar behoort. Toch willen we probeeren, ze alle zooveel mogelijk onder een bepaalde categorie thuis te brengen.
| |
| |
Dansliederen in den eigenlijken zin van 't woord vonden we geen enkele. Slechts één refrein doet er aan denken:
Hup mijn liefste spring hoog met mij,
Hup spring lustig met mij.
'k Dans het leven door prettig en vrij
'k Kan nog meedoen, dat maakt me blij,
Hup mijn liefste spring met mij
Hup juicht vroolijk hoera
Ik zweef in zaligheid dat duurt niet altijd
Hup juicht vroolijk hoera!’
Van de beide rondedansen ‘Hei, 't was in de Mei’ en ‘In Holland staat een huis’ vonden we ‘schuine’ varianten.
Minneliederen vonden we slechts 'n 25-tal. De meeste hiervan zijn van ouder datum; de nieuwere zijn doorgaans verhalend of spottend. Slechts enkele zijn zedelijk af te keuren.
De Spotliederen zijn zeer talrijk. Het spottend minnelied is vaak van beschrijvenden aard en meestal niet zoo rein van inhoud als het ernstig minnelied, omdat in 't eene geval een vreemde liefde en in 't andere de eigen bruid bezongen wordt. In het spotlied uit zich vooral de humor van 't volk. De phantasie schept zich hier de bespottelijkste afbeeldingen van wat men in ernst noemt ‘z'n liefste’. Evenals een kind met z'n levendige verbeelding geniet van 'n beschrijving als van ‘Prins Robbert’ in 't bekende kinderrijmpje, zoo vindt het volk er vermaak in, de liefste op een allesbehalve liefelijke manier uit te schilderen. Stellen we ze eens tegenover elkaar, het kindervers en een paar dier beschrijvende spotliederen, en iedereen zal een treffende trek van overeenkomst ontdekken.
‘Prins Robbert was een sjentelman
Hij had een broek van krenten an
En een rokje van rijstebrij.
Zijn beentjes waren boendertjes,
Zijn billetjes waren een bout,
Zijn handjes waren kapoendertjes
En zijn neusje van zoethout.
Prins Robbert was een sjentelman
Een sjentelman van zoethout.’
| |
| |
En lees nu, hoe de ‘lieve Mathilde’ wordt beschreven:
Z' heeft kromme beenen en vuurroode haren
Tevens een bult, die je nergens zoo vindt
Iedereen moet voor haar schoonheid bezwijken
Iedereen ziet 't bultje subiet
't Beste is niet van achtren te kijken,
Dan zie je 't bultje ook niet!
's Avonds gaat mijn Mathilde naar bed,
En dan gelijkt ze precies een skelet,
Snorken doet zij als een dronken dragonder,
En op een stoel ligt haar heele toilet.
Boezem en heupen en kuiten en haren
Zijn afgelegd, dat is niet slecht
Alleen haar bochel is echt.
Eén oog is scheel en het andere van glas
En onder haar neus een venijnig gewas,
In haar mond zitten twee groene tanden,
En haar geluid is zoo diep als een bas
Daarbij heeft zij twee verschillende ooren,
't Een is te groot, 't andere te klein,
Van achteren is zij net zoo mooi als van voren
Z' heeft toch zoo'n prachtige lijn.
Nooit heeft dat schepsel in eten plezier,
Voedt zich hoofdzakelijk met klare en bier,
Als ze wat zegt ruikt ze naar jenever
Dagelijks slikt ze een maatje of vier.
Zij wascht zich eenmaal per maand, ook wel later
Dat moet u zien en bovendien
Gaat zij bij uitzondering naar het theater
Wascht ze d'r hals met Benzien!’
Uitsluitend politieke spotliederen zijn gering in aantal, b.v. ‘De nieuwe Drankwet’, de ‘Parodie op het Wien Neerlandsch Bloed’.
Van sociale spotliederen vermelden we: ‘De Millionair’, ‘De blauwe kiel’, ‘Werkmanslied’, ‘Nieuwe coupletten Het Recht van de werkman’, ‘De Internationaal en de soldaat’ (anti-militairistisch) en ‘De Humane Huisjesmelker in de Van Lennepstraat of de Hedendaagsche Woningnood’.
| |
| |
De spotliederen van gemengden aard vormen wel de omvangrijkste groep. Eenzelfde lied heeft vaak coupletten van amoureuse, politieke, sociale en soms niet te omschrijven inhoud. Voorbeelden hiervan zijn ‘Niets aan te doen’, ‘Alles gaat met stoom’. Verder treffen we hier van alles aan. Schildering van huiselijk krakeel (‘Het bedorven huishouden’, ‘Twist tusschen Jan Klaproos en Truitje Vuilpoes’, ‘Huiselijke twist tusschen Kees de Grommer en Sein Buurtgraag’); kluchtige voorvallen (Klaas met z'n bokkie', ‘Een broodje met kaas’); typeschilderingen ('t beroemde ‘Janus’); plaatselijke toestanden of gebeurtenissen (‘Wat er te Amsterdam zoo al gebeurd’, ‘Nieuwe coupletten van Daar gaat ie weer voor niks’, ‘De Mannetjes-Schutters van Amsterdam’, ‘Entos-marsch’, ‘Het verdwijnen van Naatje van De Dam’); nieuwe uitvindingen of sport (‘Draadloos Telegrafeeren’, ‘De Rolschaatssport’); boemelgeschiedenissen bij dag en nacht, dat alles en nog veel meer vinden we hier in bonte mengeling dooreen.
In het feit, dat het spotlied blijkbaar bij het volk zoozeer geliefd is, dat het in de straatzangvoorraad zóó talrijk wordt aangetroffen, ligt voor de volkszangbeweging een vingerwijzing, om toch vooral zorg te dragen voor een flinke dosis gezonden humor. Wanneer men vele volkszangbundels doorbladerd, valt het op, hoe gering in aantal de leuke liederen zijn. Geef in iederen bundel ruim plaats aan 't leuk komisch genre, dàt zal het volk winnen voor de goede zaak!
Gezelschapsliederen, liederen gewijd aan jool en scherts, vonden we niet. In een paar oudere bundels troffen we nog wel een paar drinkliederen aan (‘Lof der wijn’ en ‘Elk liedje kost een flesch’). Tot deze afdeeling rekenen we ook de kermisliederen, die vroeger algemeen in zwang waren. Bij elke volgende kermis bracht dit feest dan ook een nieuw lied mee. In de ‘Zingende Nachtegaal’ een verzameling van Ouderwetsche, Schoone, Historische Liederen (Uitgave van Fr. Rombouts, Boekhandelaar, Roosendaal N.B.) vonden we het volgende ‘Oud maar kluchtig Kermislied’ (er staat per abuis in het boekske Kerstlied!):
| |
| |
‘Mijn man, mijn man, mijn allerliefste man,
Hij drinkt zooveel hij maar kan,
Van singela, singela massa,
En Beiersch bier bij massa,
Van singela, singela bom.
Komt vrienden blijft een weinig staan,
En hoort wat ik zal zingen gaan,
Van tingelinggeling hoezee!
En alles doet met ons mee.
Een ieder mensch die is verblijd,
Die men ons heeft gegeven,
En dat wij nog zijn in leven.
Vooruit! vooruit! al naar de carousel,
Paardjerijden, begrijpt gij wel,
Vooruit! vooruit! in deze kermistijd,
Een ieder jongman loopt met zijn meid,
Ziet onze Jan van Maarzen
Met zijn kapotte laarzen.
Jonge luidjes houdt u goed
Wij hebben geld in overvloed,
Nu gaan wij naar de Franschen,
Daar zullen wij gaan dansen.
Vooruit! vooruit! de pret komt aan,
Daar komt nu de bochel aan,
Een paar voeten als een olifant.
Nu gaan wij naar de Maliebaan,
Daar komt de grootste pret eerst aan,
Dan zullen we nog eens klinken,
En dan maar lustig drinken,
Van tingelinggeling van massa
En alles gaat maar in de cassa.’
In Kermisliederen van later datum (b.v. 't ‘Kermislied
| |
| |
1892’ en ‘Soesman's Kermislied 1897’) blijkt al duidelijk de overgang naar het huidige straatlied. De politieke zetten vertoonen overeenkomst met het spotlied.
Verhalende liederen komen in groot aantal voor. We onderscheiden verhalende minneliederen, misdaadliederen en rampliederen. Enkele vallen buiten deze indeeling. Zoo b.v. het algemeen bekend en verspreid lied van ‘Het vrouwtje van Stavoren’. Vergelijkt men dit straatlied echter met de dichterlijke bewerking van Koets (‘Het Vrouwenzand’), dan valt de armelijke berijming van het eerste dadelijk op. De aard van vele dezer liederen brengt mee het gevaar voor langdradigheid. Ten bewijze zij vermeld, dat het ‘Schoon en deugdelijk Historie-Lied van de Paltzgravin Genoveva’ niet minder dan 39 coupletten van 5 regels telt. 't Record wordt vrij zeker geslagen door 't ‘Oud vermaard Historisch Lied van den Baron van Wildescheim en den Onechten Zoon’, metende 36 coupletten van 10 regels! Onder de verhalende minneliederen zijn er wederom vele, die niet rein van inhoud zijn, ook onder de exemplaren, die we in oudere bundels aantroffen.
Van de ruim dertig in dit genre zijn verschillende bepaald romantisch van inhoud. Ingewikkelde liefdesgeschiedenissen, vaak ‘versierd’ met moordtooneelen, vormen 't gewone thema. Onder de nieuwste straatliederen zijn de verhalende minneliederen gering in aantal. 't Grootste percentage is spottend.
De misdaadliederen verhalen zoo uitvoerig mogelijk een moord of diefstal. Letterkundig behooren deze met de rampliederen en de historische liederen wel tot de prulligste van den straatzangauteur, op de bedelaarsliedjes na, die meestal van huiselijk ongeluk vertellen. De rampliederen worden vervaardigd naar aanleiding van een vreeselijk ongeluk, een ontzettende ramp in binnen- of buitenland. ‘De vreeselijke ontploffing te Rotterdam’ vermeldt slechts terloops 't ongeluk en is meer van sociale strekking. De andere echter beschrijven vrij uitvoerig 't onderwerp, door de titel reeds zoo sensatiewekkend aangekondigd.
| |
| |
Historische liederen vonden we een 20-tal. Hierbij zijn dan ook gerekend de oorlogsliederen, liederen naar aanleiding van een oorlog vervaardigd. Vooral de huidige droevige wereldbrand heeft reeds voor menig lied de stof geleverd.
Voorbeelden: ‘Klachtlied op 't graf van Napoleon door 's Keizers Zoon’, ‘Klaaglied der Weduwen en Weezen van Frankrijk en Pruisen’; ‘Nieuwe Coupletten van de oorlog tusschen Rusland en Japan’, ‘De Europeesche oorlog’, ‘Klaaglied van een Belgische Huismoeder’, ‘Vervloekt zij de oorlog! of de gruwelijke menschenslachting in Europa’, ‘Neerlandsch Neutraliteit’, ‘Holland pas toch op’, ‘In oorlogstijd’, ‘Jammerpsalm der zeelieden in Kirkwal’, ‘Hallo, hallo, we zijn nou eenmaal zoo’, ‘De landstorm 1915’ en ‘Soldaten-ellende’.
Wat anders maar sporadisch in den straatzang te bespeuren valt, duikt in de laatstvermelde liederen herhaaldelijk te voorschijn, n.l. de liefde voor Vaderland en Vorstin. De nood, het dreigend gevaar schijnt de vaderlands- en oranjeliefde in ons volk zóó aangewakkerd te hebben, dat die zelfs in het straatlied tot uiting komt. Op Koninginnedag kan men soms wel eens typische uitingen beluisteren, maar in het straatlied vonden we daarvan uiterst weinig.
‘'t Is Oranje, 't blijft Oranje, 't is Oranje boven!
En als je geen Oranje draagt
Dan stoppen we j' in den oven!’
‘Nieuwenhuis moet zakjes plakken
En als ie naar beneden valt
Dan is-'t-ie recht of krom.
‘Juliana moet een broertje hebben, hi-ha-ho!’
| |
| |
‘Mocht men Neêrlands rechten schenden,
Toont u dan een Hollands kind,
Dan zal zeker elk bewijzen,
Hoe hij zijn Vorstin bemint.
Mochten vreemde legerscharen
Binnenvallen in ons land,
Dan hebben wij als Hollands zonen,
Ons leven veil voor 't Vaderland.’
Van feestliederen en natuurliederen vonden we slechts één:
‘Nu naar buiten, nu naar buiten,
Waar in 't schoone morgenuur
Vrolijk blij de vogels fluiten
Bij 't ontwaken der natuur.’
Dit is verdwaald. De opkomst der zon, die ‘den dauw als paarlen doet schitteren in het gladde meer’, ‘de balsemgeuren der bloemen’, ‘de lieflijke klanken van 't fladderend vooglenkoor, dat God den Schepper schijnt te danken’, worden hier bezongen.
Resten nog de geestelijke liederen. 't Religieus element in 't straatlied blijft doorgaans beperkt tot een enkele uitroep b.v. o God, o God de Vader of iets dergelijks, al of niet gevolgd door de een of andere bede naargelang van den nood, waarin de sprekende persoon verkeert. Een viertal liederen troffen we aan, die we ondanks de vreemd aandoende koppeling, als godsdienstige straatliederen kunnen beschouwen. 't Eerste voorkomende in een naar 't uiterlijk te oordeelen oude bundel (jaartal ontbreekt) geeft een overdenking van den algemeenen oordeelsdag. 't Tweede bevat godvruchtige overwegingen naar aanleiding van 't slaan der klok en is getiteld: ‘Het geestelijk uurslag’. Na vermelding van 't aantal slagen wordt alles uit Oud en Nieuw Testament bijeengezocht, waarin hetzelfde getal voorkomt. 't Spreekt van zelf, dat er dan ook veel gezochts in voorkomt. Tot onze groote verwondering vonden we dit al oude lied in een der nieuwste straatzangbundels opgenomen. Een variant op dit thema levert ons ‘Het geestelijk Kaartspel’. Een Duitsch soldaat gebruikte in de kerk in plaats van een gebedenboek
| |
| |
een volledig spel kaarten. Dit ergerde z'n omgeving, die zich beklaagde bij z'n majoor. Ter verantwoording geroepen, verklaarde de soldaat z'n zonderlinge bidmethode:
‘De kaarten met één teeken, die stellen mij te voor:
Dat er is één God, één doopsel, één Kerk,
Eén waar geloof - één waar geloof
Hetgeen mij maakt voor dwaling doof.
De kaarten twee hier voorgeleid
Zegt dat Gods Zoon had twee naturen,
En 'k denk aan de Drievuldigheid
Als 'k op de kaarten drie ga turen.’
Zoo gaat hij voort tot en met de tienen, om dan te vervolgen:
‘De vier boeren bijeen in 't spel,
Voorstellen mij de Judasscharen,
Die schier als duivels uit de hel
Om onzen Zaligmaker waren,
Wanneer hij werd gevangen. 4 vrouwen saam in prent
Verklaren mij al mede hoe ieder element
Vuur, aarde, licht alsook het water
't Al leven doet - 't al leven doet,
Waarvoor men God steeds danken moet.’
Deze enkele ‘proeve van bewerking’ is voldoende, het zonderling godsdienstig karakter dezer beide liederen aan te toonen. Een ander type levert ons het lied ‘De verloren Zoon’. Dit geeft de bekende parabel uit de H. Schrift, doch zóó banaal, zóó totaal zonder kunstgevoel en passende eerbied behandeld, dat 't zelfs niet een ernstige berijming, laat staan een dichtelijke bewerking van die schoone Evangeliebladzijde mag heeten. Het door de Titanic-ramp eensklaps populair geworden koraal-gezang ‘Nader mijn God bij U’, een tijdlang op straat gezongen, mag niet als straatlied beschouwd worden.
Nog geldt de muzikale waarde te beoordeelen.
Eerste eisch voor 't ontstaan van een goed lied is het aanwezig zijn van een goede tekst, schoon en geschikt voor compositie. De tweede eisch, dat de muzikale bewerking volkomen bij de tekst past. Geheel het tekstkarakter moet
| |
| |
belichaamd zijn in de muziek, die daartoe verschillende middelen, waarvan we slechts de voornaamste melodie, rythme en begeleiding noemen, ter beschikking heeft. Een goede melodie wordt geboren uit tekstmeditatie en tekstdeclamatie.
Tekstmeditatie. Eerst moet het vers goed begrepen en fijn gevoeld worden, wil een juist ‘bewijzen’ mogelijk zijn. Zal 't den componist gelukken, de bedoeling des dichters in z'n muziek juist weer te geven, dan moet hij de tekst ook opvatten, zooals de dichter zich gedacht heeft.
Tekstdeclamatie. Is eenmaal het vers goed begrepen, zeg het dan op natuurlijke toon met juiste klem - en in de stembuiging zal de melodie in hoofdlijn opgesloten liggen. Nu zal verder ieder componist naar eigen talent die hoofdlijn betonen en naar eigen opvatting verder uitwerken.
Voor een goed volkslied moet de tekst volksdicht, de melodie eerst en vooral eenvoudig en bovendien vloeiend zijn. Houdt men nu deze grondideeën goed in 't oog, dan zal men begrijpen, dat een tekst schrijven onder een reeds bestaande melodie eigenlijk de omgekeerde wereld is. 't Schrijven van een zoogen. parelleltekst, die wel eens een enkele maal gevraagd wordt, is dus voorzeker geen allemanswerk en kost den dichter heel wat meer hoofdbrekens dan het schrijven van een nieuw vers. Hij is immers met handen en voeten gebonden aan 't gegeven model, waarvan hij behalve maat of rythme ook iedere stijging of daling der gedachte nauwkeurig volgen moet. Bij een lied keert daarenboven die moeilijkheid voor iedere strophe terug, daar alle coupletten uniform gebouwd moeten zijn.
Maar - hoe ontstaat nu een straatlied? Op de zooeven aangegeven manier, volgens de logische methode, ontstaan er in ons vaderland slechts bij hooge uitzondering. Oorspronkelijke straatliederen hooren we hier o zoo zelden. 'n Enkele populaire mop of deun van Speenhof, Dumas of een andere specialiteit wordt of is wel eens tot straatlied verheven, we noemen als voorbeeld ‘De Mannetjes-schutters van Amsterdam’ en ‘Japie is getrouwd’. Van dit laatste
| |
| |
is echter het refrein wederom ontleend aan 'n Fransche operette. Daar de oorspronkelijke nog beneden de 1% blijven, kunnen we die gerust buiten bespreking laten.
Van verreweg de meeste straatliederen is de melodie ontleend aan de een of andere Duitsche operette. Onder de oudere straatliederen treffen we er ook aan van Engelsche oorsprong. B.v. ‘Ta-ra-ra-boem-dié’, ‘Daysy Bell’, ‘Na het Bal’. Ook het bekende ‘Tipperary’ van de laatste tijd. Fransche vinden we minder. We noemen als voorbeeld ‘Adèle’, Onder die naar hier overgewaaide melodie wordt dan 'n Hollandsche tekst geschoven. Deze is soms 'n woordelijke vertaling, zooals bij ‘De kleine Cohn’, ‘O Susanna’ en ‘Dat hebben die meisjes zoo gaarne’. In deze gevallen kan er eenigzins overeenstemming zijn tusschen tekst- en melodiekarakter, voor zoover dit bij 't origineel het geval is. In de meeste gevallen echter wordt onder de muziek een Hollandsche tekst gedicht en van een geheel anderen aard. Denk maar eens aan de Janus-geschiedenis.
Bij een goed lied zijn tekst en melodie gelijkwaardig. Zooals ziel en lichaam het ééne wezen, den mensch vormen, zoo maken tekst en melodie in innige vereeniging het lied uit.
Bij het straatlied is dit sinds vele jaren anders; hier is de melodie hoofdzaak, de tekst louter bijzaak. De melodie wordt gezongen, geneuried, gefloten. Hebt u wel eens een kunstlied een kunstrijk lied op straat hooren fluiten? Misschien één keer tegen duizend een straatlied. 't Is alsof men bij het eerste voelt: er hooren woorden bij. Wordt het straatlied gezongen, nu ja, dan heeft men woorden noodig, maar welke, dat geeft niet, de melodie is immers hoofdzaak. En of men nu op de bekende wijze zingt:
‘Van je bokkie-bokkie-bokkie-bokkie-bè,
of
Van je bossie-bossie-bossie-bossie-kachelhout,
Kachelhout is van de zomer pas getrouwd.’
dat is vrijwel eender; om de melodie is 't te doen. Men kiest, dat spreekt van zelf, bij voorkeur aantrekkelijke wijzen
| |
| |
en dit dient rond en eerlijk bekend, er zit vaak in de melodie der straatliederen dat eigenaardige, dat een wijze tot volksmelodie stempelt. Maar een melodie alleen is geen goed lied. Volgens de zuiver-muzikale opvatting, dat een lied wordt gevormd door tekst en melodie, voldoet het straatlied niet aan deze allereerste kunsteisch.
De straatzang is echter nóg een stap verder gegaan in de verkeerde richting. De laatste jaren zit 't straatlied onder de pantoffel van.... Koningin Wals. Ga ze maar na, de straatliederen van de nieuwere tijd, bij de meeste staat òf het geheel òf het refrein in walstempo. En wel typisch, in 't laatste geval hoor je alleen het refrein op straat weerklinken. Hoe lustiger men maar op zoo'n wijze kan ronddraaien, hoe meer ze in de smaak valt. Dit moge nu verklaarbaar zijn door het gebruik, dat men van zoo'n melodie maakt, immers men zingt of fluit ze al loopend, al duwend, al fietsend. allemaal bewegingen, waarbij marsch- of walstempo zich het best eigent; het moge nu ook al het best passen bij het moderne straatgewoel met z'n ratelende karren, gonzende electrische trams en snorrende auto's; het gevolg is echter, dat door deze alles-beheerschende walsvorm nu ook zelfs de melodie in 't gedrang komt.
Eerst schoof men de woorden op den achtergrond, nu wordt zelfs de melodie bijzaak, het rythme hoofdzaak. Is dat geen muzikale anarchie ten top? En 't resultaat? Lange, eentonige melodie-regels met vijf maal 't zelfde melodie-thema, geringe variatie in de melodiebouw, geen of weinig verdere ontwikkeling der muzikale thema's. Geen bezielende klankenjubel, maar een gelijkmatig getik-tak van 1-2-3, 1-2-3. Nemen we eens de bekende melodie van't lied ‘Ei-hop-la-fideldomdei’, alias ‘Hop, daar gaat ie de lucht weer in’.
In de eersten muzikalen zin of melodieregel drie keer achtereen 't thema g-e-c. In de tweede regel 't zelfde een toontrap hooger, dus drie keer a-f-d. De derde regel als de eerste, terwijl de vierde varieert. Dit nu betreft de eerste helft der regels. Ook de andere helften vertoonen een soort- | |
| |
gelijken bouw. 't Slot van de 1e en 3e regel is bijna gelijk, terwijl de 2e en 4e precies gelijk zijn. De constructie van 't refrein loopt parellel met die van 't vers.
Van dit soort straatliederen, waarbij 't rythme hoofdzaak is, geldt zeker in nog hoogere mate, dat ze niet voldoen aan de allereerste eischen van 't volkslied. En wat nu nog te zeggen van de massa liederen, die we voorts in diverse straatzangbundels of in losse exemplaren plaatselijk, gewestelijk of algemeen verspreid vinden? Och, onverschillig welk onderwerp men bezingt, pakt men maar blindelings de een of andere gekende melodie, plakt daar woorden onder, zonder zich om iets anders te bekreunen dan dat 't aantal lettergrepen van iedere regel zoowat met het model overeenkomt. En, of nu een droevige tekst moet gezongen worden op een vroolijke wijze, of een liefdesliedje wordt gegeven op een nationale melodie, of een moordlied op een koraalgezang, 't geeft allemaal niets, als er maar woorden zijn, als die maar gezongen kunnen worden en als er dan maar centen voor komen. Dit is ten slotte de spil, waarom alles draait. O zoo vaak meent men te kunnen volstaan met de vage aanduiding: op een aangename, een fraaie, een bekende, een nieuwe, een zeer liefelijke, een vroolijke, een luchtige een treurige, een allertreurigste wijze en dan moet de lezer maar phantaseeren, wat bedoeld wordt. Zeer dikwijls vindt men echter ook de wijze aangegeven en dan heeft men gelegenheid te constateeren dat bij vele exemplaren tekst en melodie bij elkaar passen als ‘drop bij schellevisch’, b.v. ‘Naar buiten’ (een natuurschildering) wijze: Lieve schipper haal me over; ‘Nieuwe coupletten van den oorlog tusschen Rusland en Japan’, wijze: Zijn blauwe oogen; ‘Reusachtige ontploffing te Rotterdam’, wijze: Het gebed van den boer; ‘Spoorwegramp te Beilen’, wijze: Bij het ouderen graf; ‘Buis de Boeren-Bank-Bandiet’, wijze: Janus; ‘Juf, pas op je Doppie’, wijze: Apenliefde; ‘De moord te Abbenbroek’, wijze: Nader mijn God bij U.
In een bundel gezelschaps- en gelegenheidsliederen, (eigenlijk niet behoorende tot de rubriek straat- | |
| |
zang, hoewel de ‘werk-methode’ daar dezelfde is) kwamen op de wijze van het ‘Wien Neêrlandsch Bloed’ voor de volgende liederen van onderlinggeheel uiteenloopend karakter: Het graf der twee gelieven, Vreugdezang, Aan de Vrouwen, Bruiloftsliedje, Meizang en Aan Bruidegom en Bruid. We kunnen voor dergelijk werk geen andere naam vinden dan muzikale knoeierij.
Ten slotte onze beschouwing samenvattend, komen we tot de conclusie, dat het straatlied naar de inhoud vaak kwetsend is voor het rein gemoed, naar den vorm volkskundig van belang, doch letterkundig van geringe waarde is; door het overgroot aantal spotliederen duidelijk de behoefte aantoont van 't volk aan humoristische liederen, muzikaal beschouwd de verdringer is van het volkslied in den goeden zin. Iedere plaats, door het straatlied ingenomen, is veroverd op het goede lied, ontroofd aan het volkslied.
Oud-Beijerland
Theo Bosman
|
|