| |
| |
| |
Aanroepingen
XI
UIT den mond van kinderen hebt Gij U lof bereid. Vanwaar is dit, dat ik U niet kan loven? Gij weet, toch, Heer, dat ik mij beijver voor U te zijn als een pas ontlokene tot het leven.
De jeugdige harten vormt Gij met een streeling Uwer vingeren. Maar mijn onwillig hart moet den greep Uwer ijzeren handen voelen, eer het zich voegt naar Uw bedoelingen.
Maakt lijden niet wijs en oud? En de goedheid, die het ons deelachtig maakt, is het niet de smartelijke zachtheid van meedoogen met anderen?
Hoe zou ik dan mijn mond kunnen heffen tot U in ongemengden lof?
| |
XII
Geen zondaar kan bij U wonen, want Gij zijt een vernietigend vuur. En toch wilt Gij in mij neerdalen, en mij louteren, zoodat ik den gloed Uwer heiligheid dragen kan. Laat dan heel mijn wezen verlicht zijn door de glans Uwer liefde, die Gij zonder ophouden in mij vertoont. Laat nooit dan mijn gedragen de heerlijkheid Uwer liefde tanen voor de oogen der menschen.
| |
XIII
Veel teekenen gaan Uw komen vooraf. Gij doet ons opschrikken door de donderende dreuningen, die aan de milde voeten Uwer optochten vooruitgaan.
Wij zien naar U uit in verbaasde vervaardheid: Gij kunt ons breken als Uw wind de steenrotsen. Gij kunt ons omwerpen als Uw aardbeving de bergen. Gij kunt ons vernietigen als Uw zengende vuurvlam al wat groeit.
Dan ontspant zich de schrik onzer harten in een glimlach van welkom. Ongeweten waart Gij reeds genaderd en om onze hoofden breiden zich Uw handen in stille zegening.
| |
| |
| |
XIV
Verlaat mij niet in den ouderdom! In de oogen van hen, die zat van dagen zijn, zie ik Uw licht niet meer spiegelen. In hun trillende handen voel ik niet meer Uw kracht, die het bloed stadig doet stuwen. Hun nedergebukt lichaam schijnt de troost der aarde te zoeken.
Maar soms lichten in sidderende zengingen nog even hun blinde oogen, of de bliksem er doorheen sloeg. Dan zie ik, dat Gij ook dáár nog zijt.
| |
XV
Als in ons de liefde tot de schoonheid groot wordt, verblijdt Gij U. Gij, die de heerlijkste en schoonste zijt boven alle menschen (ofschoon Gij de ellendigste wilde wezen) hebt een welbehagen in de volmaaktheid der vormen. En dit is niet U dienen en liefhebben, dat wij Uw gaven verwaarloozen en ons zelf laten verkommeren, maar afval van U en haat Uwer minne. Daar Gij schoon zijt, zou Uw tempel afschuwelijk zijn? Ik dank U, dat Gij mij vergunt U te eeredienen in de Kathedralen der schoone verbeeldingen.
| |
XVI
Daar Gij mij liefhebt, mag ik U niet mijn hart openbaren? Ja, zelfs mijn heimelijkste overdenkingen mag ik U zeggen. Want dit is de liefde, dat zij zelfs gedoogt de oprechtheid die beleedigt. Gij weet mijn booze gedachten, maar in Uw louteren gloed vormt Gij alles wat doodelijk is om tot hartstochtelijke goedheid en levenwekkende zuiverheid.
Zoo biecht ik U dan, o mijn God, al mijn verstokte kwaadwilligheid en het bedrijven van boosheden zonder deernis. Zoo som ik al mijn zondige voornemens op en den halstarrigen wil om niet daar van te laten.
Want ik wéét Uw ontferming en de liefderijke marteling Uws vergevens en de zoete kastijding, die mij toch afdrijven van àl mijn beramingen.
| |
| |
| |
XVII
Uw genade is mijn hart zeer dierbaar. Er is geen dag, dat ik niet voel te versmachten zonder Uw liefde.
En toch klaag ik: mijn ziel walgt van dit te lichte brood en ik weiger de lafenis Uwer ontfermingen. Dan doet Gij mij hongeren, tot ik ontzenuwd ben van zwakte. Gij onthoudt mij elke bete. En in den roes mijner uitgeteerdheid tergen mij de visioenen van Uw verzadigende festijnen.
| |
XVIII
De genooden kwamen niet ten avondmaal. Ook ik ben door U geroepen, en ik kom gaarne tot Uw hooge feest, hoewel mijn hart aarzelt als ik mij opmaak naar Uw huis. De genooden kwamen niet. Doch zij hadden niet in zich de brandingen Uwer minne. Maar mij hebt Gij geroepen en ik mag binnentreden. Doch ik weet niet, sta ik nog oneindig ver van de poorten Uwer paleizen, of treed ik reeds den drempel Uwer heiligdommen?
| |
XIX
Zult Gij nimmer keeren tot hen, die van U verlaten zijn? Er zijn zooveel dingen, die ik niet begrijp; zoo ook dit. Gij trekt hen tot U en Gij laat hen in verstootenheid. Gij roept en zij mogen niet hooren. Gij, die alom zijt, woont in hen en toch is hun hart als de plaats der eeuwige verdoemenis. Hoe kan de boosheid bestaan, waar Gij zijt; en hoe kunt Gij Uw ontferming onthouden aan hen, die versmachten?
Doch Gij woont bij hen met Uw toorn, want zij willen niet Uw liefde erkennen, noch aanvaarden.
| |
XX
Door de verborgen zuchten en het verholen lijden wordt Gij het meest verheerlijkt.
Is het daarom, dat wij U zoo weinig loven en Uw weldaden zelden verheffen? Vreezen wij de waarde onzer dankzeggingen
| |
| |
te verminderen door de luidheden der openbaring? En toch is voor U het eene zoo nietig als het andere; en het andere is bij U niet meer bemind dan dit dierbaar.
En tóch hebt Gij Uw geneigdheid tot ontvangen beloofd voor de heimelijke eerediensten der minnende harten.
Zullen dan deze lofverheffingen U minder welkom zijn dan de verzuchting van innerlijken aanroep?
| |
XXI
Heer, ik ben te machteloos om U te beminnen en in mij is geen kracht om Uw liefde te dragen. Ik behoef wel zeer Uw sterkte, die mij Uw liefde deelachtig maakt; en ik heb Uw liefde noodig, die mij de kracht geeft om U te beminnen. Zoo weet ik niet wat ik van U begeeren moet als het eerste pand Uwer genade: de kracht Uwer liefde of de liefde Uwer kracht. Want zij zijn toch niet hetzelfde. Of, daar Gij zijt van alles de volmaaktheid, stort Gij alles volmaakt uit in Uw beminden terzelfder ure?
| |
XXII
Ik bemin U in Uw schepselen. Dit is niet genoeg, zegt Gij. Ik moet U liefhebben, U alleen, zonder aan iets anders te denken. Maar bemin ik U niet, als ik Uw schoonheid bemin, die Gij uitstort, en de goedheid, die Gij in Uw kinderen betoont? Gij die de volmaakte zijt, wilt dat wij Uw uitstorting volmaakt zullen vertoonen. En als ik bemin slechts de schemeringen Uwer liefde in Uw schepselen, bemin ik dan U niet? Doch Gij gebiedt mij streng slechts op U te zien. En als ik mij afwend van al het aardsche, flonkert door mijn tranen de glimlach van Uw gelaat.
| |
XXIII
Gij stort de stroomen Uwer liefde aldoor naar mij uit. Mijn hart smacht naar het lavende water Uwer minne. En ik kan U niet bereiken. Ik hoor het lokkende murmelen, ik proef den vochtigen wadem op mijn verdroogde lippen,
| |
| |
doch waar ik mij wend, ik vind nergens een overvloeiende beek. Ik zoek en ik wéét aan haar boord te gaan en toch is zij mij verborgen.
O mijn God open mijn oogen, opdat ik niet naast het water van dorst verga.
| |
XXIV
Hij klom op den berg om te bidden. Heer de berg is te hoog voor mij. Mijn bezwaren zijn zoo onafzienbaar, dat ik den moed mis om te klimmen. Mijn kracht is te klein. Kan ik niet tot U roepen van uit dit dal? Doch Gij wilt, dat wij ons tot U verheffen; en Gij dwingt ons den tocht te aanvaarden.
Maar hebt Gij niet evenzeer beloofd tot ons neder te dalen? Kom dan tot mij en hef mij zelf tot U op. Laat mij U ieder oogenblik ontmoeten. Dan is de stijging als het gaan over een effen vlakte.
| |
XXV
Gij zegt: zalig zijn de zuiveren van hart, want ze zullen God zien. Wee mij, want mijn hart is zoo onzuiver, dat ik het niet aan U durf vertoonen. En ik sidder bij de gedachte, dat ik Uw aanblik moet verdragen. Hoe zal ik voor U kunnen verschijnen, als Gij mij roept? En Gij roept mij aldoor. Ik durf niet gaan. Ik voel Uw nabijheid als een donkere wolk boven mij hangen. Ik durf niet gaan. O God, mijn God, verlaat mij niet in mijn verworpenheid. Neem mijn hart, neem mijn leven. Alles voor U. Gij weet dat ik verga van ondragelijk verlangen naar Uw aanblik.
| |
XXVI
En weder zegt Gij: zalig zijn de vveedzamen, want zij zullen kinderen Gods worden genoemd. Ik heb geen vrede. Ik voel niets dan een gestadige onrust en een schommeling tusschen hopen en vreezen. Maar dat is twijfel en Gij wilt dat wij vast staan als rotsen. En wie de vrede mist, is in
| |
| |
onrust. Gij zegt ook, dat de goddeloozen geen rust bezitten. Hoe zijn zij dan zoo rustig in hun onrust? En hoe doet mijn onrust mij heftiger verlangen naar den vrede Uwer genooten! Doe dan de smart van verlangen naar Uw gemeenschap toenemen. Doe mij sterven aan deze wereld, opdat ik leve in U.
| |
XXVII
Nu is de wereld stil en vredig geworden. Gij spant de kristallen herfstluchten over het land. En al de dagen zijn vol gouden geluk. Ik voel in mij Uw vrede. Nu weet ik, dat Gij naast mij gaat en Uw steun is mijn sterkte, Hoe heb ik ooit kunnen meenen van U verlaten te zijn? Nu gevoel ik zuiver de heerlijkheid van Uw goddelijke nabijheid. Gij gaat naast mij, Uw hoofd naar mij genegen om mijn stille verzuchtingen te hooren. In den purperen gloed Uwer liefde hebt Gij al mijn boosheden gelouterd. En ik mag dicht bij U zijn en als ik vermoeid ben, mag ik rusten met mijn hoofd aan Uw goddelijk hart, alsof ik Uw reine zoon ware.
| |
XXVIII
Hoe wonderlijk is mij Uw liefde en onberekenbaar is de rijkdom Uwer minne. Gij wilt mij tot een vader zijn en ik mag U mijn kinderlijke genegenheid bewijzen. Gij noemt mij immers zoon. Doch tevens wilt Gij in mij geboren worden, of Gij mijn zoon waart, om mij te leeren, hoe ik Uw zoon moet zijn. Gij zijt voor mij als een dienende geworden, en wilt, dat ik U volmaakt zal gehoorzamen. En als ik U dien, ondervind ik Uw beschermende erbarming. Gij noemt mij Uw vriend en Uw hoeder en ook zijt Gij de bruidegom mijner ziel. O mijn God, hoe zal ik ooit de diepte van Uw liefde peilen?
| |
XXIX
Ik heb dikwijls gemord, Heer, om de smarten, die Gij
| |
| |
mij liet lijden. En ik was erg vijandig tegen Uw komst, om al de zieleangsten die Gij met U bracht. Nu loof ik U om de groote mate Uwer verschrikkingen. Immers, Gij hebt mij gewond, om mij teeder te kunnen genezen; Gij hebt mij bedroefd, om mij de lafenis Uwer vertroosting deelachtig te maken. Gij hebt mij verlaten, om mij de zoetheid van Uw nabijheid dubbel te doen smaken. Gij liet mij inslapen, wanende uw vijand te zijn, en als ik ontwaakte, fluisterde Gij in mij: o mijn zielsbeminde!
| |
XXX
Heer, Gij hebt wel de grootte mijner bekommernissen gemeten, de veelheid mijner tranen geteld. En mijn verdriet is voor Uw aangezicht gerezen als een hooge toren. Of de menschen mij al gelukkig wanen en mij benijden om mijn blij gezicht en rustig geregeld leven; Gij weet, hoe ellendig ik ben. Doch Gij hebt mij geleerd mijn verdriet te beheerschen. Daar is geen medelijden dan bij U. Er is geen vertroosting dan in de armen Uwer liefde.
| |
XXXI
Het is zoo moeilijk U alleen te kiezen en de wereld geheel te laten. Want U liefhebben is niet: U te eeredienen in Uw huis en de wereld te haten voor de oogen der menschen, maar Gij wilt dat onze ziel ook niet naar de schoone wereld zal verlangen. Gij zijt alleen de Bruidegom der ziel, en gedoogt niet, dat zij haar begeerten naar iets anders doet uitgaan. O Gij, Prins van den Zoeten Naam, zoo neem dan mijn ziel U ten eigen, dat zij altijd Uw tegenwoordigheid gevoelt en niet van U zal afdwalen.
| |
XXXII
Als de jonge vruchtboomen in het voorjaar bloeien, is de wereld verheugd over hun schoonheid. Maar ze zijn zoo teer. Een enkele koude nacht vriest alles dood; een enkele dag van booze wind rukt alles af. Ik ben voor U
| |
| |
als een jonge vruchtboom. Wees Gij dan de hovenier en verzorg mij. Geef zonneschijn en regen en weer alle gevaren, opdat ik voor U veel vrucht drage.
| |
XXXIII
Ik zou mij willen uitputten in vergelijkingen en zinnebeelden, om mijn diepe afhankelijkheid van U duidelijk te kunnen zeggen. Maar daar zijn geen woorden voor. Want alles geeft slechts een deel van Uw goedheid en mijn onwaardig bestaan te kennen. Mocht ik dan kunnen toonen hoe ik U bemin! Laat mijn leven dan zijn als een diep helder water, waarin zonder ophouden Uw gelaat zich weerspiegelt.
| |
XXXIV
Hoe hebt Gij ooit mijn hart kunnen kiezen tot de plaats Uwer geboorte? Leeger en woester plek is er niet te vinden. Maar nu hebt Gij het gemaakt tot een lusthof van leliën en rozen. Gij zelf zijt de lelie, die diep in de vallei ontloken is en den nacht blank maakt door haar zuiveren glans. En Gij zelf zijt de roos, die de lucht benedijt met haar geuren.
| |
XXXV
O Heer, Gij die voor mij hebt geleden, laat mij smarten dragen voor U, om U te bewijzen, hoe ik U bemin. En Gij hebt mijn bede verhoord. Maar anders dan ik bedoelde. Want Gij geeft mij de weelde en al de verlokkingen van den rijkdom en Gij wilt, dat ik U in alles veel trouw zal bewijzen. Zoo kastijdt Gij mij met de ontbering van smart. En dit alles pijnt veel meer dan het leed des lichaams. En Gij wilt dit niet van mij nemen, daar ik U lijden vroeg. En Gij wilt, dat ik U dienen zal in bovenmatig geduld en tevredenheid met het verleende deel.
| |
XXXVI
Weer van mijn oogen den glans van tranen en doe mijn aangezicht niet prijken met den schoonen schemer van weenen.
| |
| |
Laat mijn smart alleen openbaar zijn voor U. Verberg mijn leed voor de harde barmhartigheden der menschen. Want zij zijn deelnemend uit louter nieuwsgierigheid en hun troost is de ijdele pronk van verwaten goedhartigheid. Doch, Gij, o mijn God, laat ik den reuk van Uw balsem slechts van verre genieten en ik zal genezen van al mijn leed.
| |
XXXVII
Is dit mijn stem, die tot U roept? Nu ik U mag beminnen, hebt Gij mij geheel vernieuwd en mijn stem heeft een ijle zwevende klank bekomen, zoodat al mijn bekenden verwonderd opzien, als zij mij hooren. En zij weten niet, dat welluidend en schoon wordt, alles wat zich aan U overgeeft. Ik heb mijn stem gewijd aan Uw dienst. Laat ze dan nog klaarder klinken, opdat ieder mag hooren, de blijde zaligheid van Uw liefde, die haar verrukking verleent.
| |
XXXVIII
Dikwijls ben ik opstandig tegen U, want het is zoo moeilijk al het verdriet te dragen, dat Gij over mij doet komen. En hoewel Gij het verboden hebt en het Uw liefde hoont, doe ik niet dan vragen: waarom, waarom? En ik weiger de kracht Uwer minne, die doet dragen en stil zijn ter liefde voor U.
Doch dan glimlacht Gij naar mij en de zegen van Uw milddadige verblijdenis doorbliksemt mijn hart en maakt het eensklaps louter, zoodat zelfs mijn smading vervluchtigt in de lofverheffing van Uw ontferming.
| |
XXXIX
Ik dank U, o God, voor de zoetheid Uwer kastijdingen. Indien Gij mij niet slaat, ik zou zeker van U afdwalen, zóó ver, zóó ver, dat ik het licht Uwer liefde niet meer bespeurde.
Sla mij en ik weet, dat Gij met mij zijt. Laat mij zelfs niet vermoeden, dat Gij Uw hand van mij terugtrekt. Indien ik Uw zegening niet voel, laat mij dan de smartelijke liefde van Uw tucht niet ontbreken.
| |
| |
| |
XL
Weet ik niet, dat Gij altijd bij mij zijt? In den nacht, als ik ontwaak, zie ik mij zelf gespiegeld in den raadseligen grond Uwer oogen. En des daags, gaat niet de zoete tred Uwer voeten aan mijn zijde? Ik heb mijn handen slechts te reiken en ik weet ze zalig door de Uwe gehouden. Zelfs als ik mij van U af wil wenden, vind ik mij terug in de kastijdende omhelzing Uwer liefde.
| |
XLI
Tot Uw lof is de wereld ontwaakt en tooit zich met lichte bloesems en verrukkelijk groen.
Tot Uw lof barst al het groeiende uit in de geweldige pracht van den zomer.
Tot Uw lof staan boomen en bloemen in de laaiende kleuren van het najaar.
En tot lof Uwer minne is de reine blankheid van den stillen winter.
O mijn God, wanneer zal mijn liefde tot U die vlekkelooze zuiverheid bereiken?
| |
XLII
Als alles Uw liefde roemen mag, waarom ik niet? Ik voel mij doortinteld van verlangen naar U; ik voel de extase Uwer goddelijke liefde in mij rijzen en mijn mond blijft gesloten. Zoo is dit dan de kastijding voor mijn wandaden, dat ik Uw liefde niet mag grootmaken? Neem dit van mij, neem dit van mij, en open mijn mond. Doe mij slechts Uw naam noemen, enkel Uw naam, en dat zal genoeg zijn. Vergun mij slechts te zeggen: O mijn God!
| |
XLIII
Uw naam mag slechts op zuivere lippen komen. Maar wie kan voor U bestaan en zeggen: ik ben rein? Immers verbrandt aller reinheid voor U tot groezelige besmetting.
| |
| |
En toch vergunt Gij zoovelen U te loven. Geef dan ook mij dit bewijs Uwer genade. Laat Uw liefde mij zóó doordringen, dat ik niet zwijgen kan. Laat de verlatenheid van U mij zóó ellendig maken, dat ik tot U schreeuw. Maar geef mij den lof tot U. Neem alles, maar geef mij den lof Uwer minne.
| |
XLIV
Zelfs deze klachten zijn tot Uw lof. Want wie niet klaagt, kent uw liefde niet en verlangt niet naar de zoetheid Uwer minne. En wie niet roept, kent de benauwdheid van het verlaten zijn niet. Doch Gij, mijn God, wilt U over mij ontfermen. Als Gij mij maar een stap verlaat, voel ik U oneindig ver van mij geweken.
Doch nauwelijks weet ik mij alleen en gaat mijn klacht naar U uit, of ik bespeur de ondersteuning Uwer armen. Dezelfde ademtocht, die schreeuwende naar U mij zou ontvaren, ijlt als een jubel naar boven over Uw goddelijke ontferming.
| |
XLV
Als Gij wederkomt ten oordeel, zal ik niet voor U verschrikken. Ik weet dat Gij mij wacht in Uw woning. Is niet mijn hart Uw huis geweest en hebt Gij mij niet genoodigd eens bij U te herbergen? Zat Gij niet aan mijn disch en vroegt Gij mij niet bij U ten spijze? Hebt Gij niet mijn drank gedronken en drongt mij om mij met Uw wijn te laven? Zoo weet ik dat Gij mij verwacht. Ik reis vol verlangen naar Uw huis. Ja, ik weet dat Gij mij zoo ongeduldig verbeidt, dat Gij mij elk oogenblik tegenkomt. Ik weet, dat Gij ongezien met mij mee reist. Daarom zal ik niet verschrikken, maar verlang ik naar de koestering Uwer oogen.
| |
XLVI
Wanneer ik Uw liefde gedenk, ben ik bitter bedroefd, want tegelijk bezin ik mijn ontrouw. Gij verliet mij niet, maar ik U. Ik ben soms zoo ver weggegaan, dat ik bijna
| |
| |
nooit meer aan U dacht en U voorgoed meende te kunnen vergeten. Ik wilde niet aan U denken, want ik beminde U niet meer. Dan kwaamt Gij naar mij, smeekende om mijn liefde. Ik wendde mij af en ging alleen verder. Gij zijt mij niet meer nagegaan. Totdat ik ellendig, bezondigd, stervende van wroeging en berouw, door Uw genade mijn stem verhief. Ik bezwijmde van verlangen naar U. En toen ik tot het leven keerde, vond ik mij in Uw armen. Gij hebt mij naar huis gedragen. Dus bemin ik U meer dan alles. Niets kan mij meer van U scheiden. En schoon ik weet, dat Gij mij even liefhebt als te voren, pijnigt mijn ontrouw mij elken dag en mijn hevige minne tot U is smartelijk van wroeging.
| |
XLVII
Waar de Goede is, kan de booze niet zijn. Waar Gij woont, kan de Satan niet vertoeven. En toch voel ik hem gedurig zóó dicht bij, dat ik sidder. Het is of het uiterste van zijn schaduw mij raakt. Ja, soms voel ik zijn heeten adem achter mij. En het is, of hij zich haast om mij geheel met zijn duister te omhullen. Gij zult immers niet gedogen, dat hij mij verschrikt? Gij zult niet toelaten zijn pogingen om mij aan U te ontrekken. Doe Uw naam op mijn lippen zijn en hij zal terugwijken. Zeg zelf tot hem: ga terug. Want schoon ik U liefheb, vrees ik veel.
| |
XLVIII
Gelijk de bladeren aan een brandenden boom plotseling òpschitteren, wanneer ze van het vuur doorlaaid worden, ben ik, wanneer Uw liefde in mij vlamt. Doordring mij zóó, dat een ieder Uw liefde in mij ziet. Laat uit al mijn daden blijken, dat ik U toebehoor. Laat uit al mijn liederen Uw lof opgaan als een onophoudelijk spattende vonkenregen.
| |
XLIX
Wat bekommer ik mij om de wereld, indien Gij bij mij zijt? Zij mag mij smaden: de verachting, die ik terwille
| |
| |
van Uw liefde draag, is meer dan de eer der koningen. Zij mag mij haten, ik weet, dat ik van U bemind ben, want de gloed mijner liefde tot U wordt elken dag grooter. Zij mag mij een verworpene heeten en ten doode vervolgen, in U sta ik op ten leven en Gij noemt mij Uw kind.
| |
L
Zeven maal zeven maal hebt Gij mij vergund tot U te roepen en Gij hebt gehoord. Leer mij nu stil zijn en laat mijn leven een betuiging wezen van Uw minne, totdat Gij mij thuishaalt. Bedek mijn gezicht met Uw handen op de reis door den dood; laat mijn hoofd aan Uw borst mogen rusten. En als Gij Uw handen wegneemt, zal ik, opziende, in Uw oogen gespiegeld zien de gouden heerlijkheid van Uw stad.
Joost van Keppel
|
|