| |
| |
| |
Kinderen der Zee
Naar het Spaansch van J.M. de Pereda
XII
DRIES had al van jongsaf gedroomd een eigen giek te hebben en vroeg zijn vader of hij nu zijn spaarboekje daarvoor gebruiken mocht. De Misthoorn vond het idee van den giek zoo mooi, dat hij beloofde er een voor zijn rekening op de werf van Lencho te laten bouwen, op voorwaarde dat Dries niet meer naar ‘la Zanguina’ zou gaan. Dolblij beloofde Dries het en liep toen als een haas naar Oome Micheltje, om het groote nieuws te vertellen.
Maar in den winkel ontving Tante Sidora hem met betraande oogen. Haar man klaagde allang over ‘steken in de zij en de rimmetiek, het gong heusch niet meer. Vijftig jaar had hij gevaren en in weer en wind een hard stuk brood verdiend, maar met die ziekigheid gong de heele spaarpot op. Had hij maar een eigen schuit, dan kon hij die verhuren of van de opbrengst van de vangst leven. Maar, ik vraag het u, jongeheer Andries, waar moeten wij visschersmenschen twee duzend realen vandaan halen?’
Men hoorde een gedempt ‘offie’ uit de bedstee komen, maar zoo klagelijk, zonder zweem van de gewone opgewektheid, dat Dries onmiddellijk besloot zijn vader in den arm te nemen. Deze hoefde niet lang bepraat te worden. Hij wist er alles van, hoe het stond met de menschen uit den winkel; hij kende ze van kindsbeen af, achtte ze hoog om hun werkzaamheid en edelmoedigheid met Silda en beloofde voor de schuit te zorgen.
Men begrijpt, hoe Dries later in de Hoogstraat ontvangen werd als een prins, en Tante Sidora, de goede ziel meende Silda op het hart te moeten drukken, om ten minste tegenover hun weldoener haar gewone stugheid te laten varen. Maar naarmate het meisje liever werd met Dries, trok deze zich hoe langer hoe meer terug. Op het laatst zag men hem haast niet meer in den winkel. Vergeefs sloofden zijn bewoners zich af, om te raden wat er de reden van was. Wat
| |
| |
een verdriet zouden die brave menschen gehad hebben, als ze die geweten hadden! De wijven van de vijfde verdieping waren namelijk aan het lasteren geweest. Na een hevige scène beweerden ze tegen Cletus zulke schandelijke dingen over het gezin uit den winkel, dat de arme jongen besloot om Dries zelf er over te spreken. De boot, die Oome Micheltje ten geschenke had ontvangen, moest als bewijs dienen, dat zijn pleegdochter aan den kapiteinszoon verkocht was! Op een avond, dat Cletus Dries op straat ontmoette, vertelde hij hem de heele geschiedenis. De verontwaardiging van Dries was zoo echt, dat Cletus wel overtuigd moest zijn van zijn onschuld. Toch bleef de angel van de achterdocht steken in het hart van den visschersman. En een tweede succes voor de Poon en haar dochter was, dat Dries zijn bezoeken aan den winkel hoe langer hoe spaarzamer maakte.
| |
XIII
Dries zou met Oome Michels' schuit uit visschen gaan. Heel vroeg in den ochtend was zijn moeder al bezig met de provisies klaar te maken. ‘Kijk, Dries,’ zei ze, ‘hier zijn twee, vier.... tien, twaalf harde eieren. Is dat genoeg? In dat papier doe ik gebakken visch, twee en een half pond.... Hè, ik wou dat je die vieze liefhebberij toch eens in den steek liet.... Hier zijn drie dozijn worsten en een stuk ham. Jullie zijn immers met zijn vijven? En dat hongerig volk zou anders niet genoeg voor jou overlaten.... Ik zou die Mossel zijn vuile vingers wel eens af willen zien likken! Je hebt een mooi stelletje vriendjes. Maar 't is de schuld van je vader. Ja, hoor, ik zeg 't zooals ik denk en je moet me ten minste aanhooren.... Een blik met lever, een half kaasje.... Zes pond brood.... Heb je genoeg aan vier flesschen wijn?... Goed, dan zal 'k er zes in doen, want die lui hebben een dorst!... Een schoon servet voor jou. Laat de anderen toch met hun vingers er afblijven, hoor.... Vorken, messen, een glas voor jou en een voor de anderen.... Ik zal je visscherspak en een duffelsche jas er bij doen. Maar ga nu in 's Hemels
| |
| |
naam niet te ver. Je komt nog eens thuis met een longontsteking. Ik zal een Mis met drie Heeren laten zingen, als het uit is met die akelige liefhebberij.’
Bij 't uitgaan van de eerste vroegmis zag Andries, dat Oome Michel Silda bij zich had. Zij zou dus ook van de partij zijn. Och, het kind had zoo weinig verzetjes en het was zoo dol op varen! Cletus had er ook zoo op gevlast om mee te mogen gaan. Maar hij dorst niet, bang voor de wraak van zijn familie. Met lood in 't hart merkte hij, hoe dat beest van een Garnaal en een Mossel wel meemochten. Hij zag het heele gezelschap onder aan de trap van den Paredon vroolijk in de boot stappen. Dries met Silda aan den boeg, Mossel en Garnaal aan de riemen en Oome Michel aan 't roer. Wat benijdde de arme Cletus dien boffer van een Dries, die maar gekheid zat te maken met het meisje! En Silda was nu, en altijd op zee, even uitgelaten als ze op land stug was.
Het meisje stootte Dries aan: ‘Zeg, wat is die Mossel toch leelijk!’ En hij wàs inderdaad leelijk met zijn eeuwigen, dommen glimlach op de grove lippen, zijn schele berenoogen en zijn verwaarloosde kleeding. Het vreemde was, dat Silda er op volgen liet: ‘Ik kijk met plezier naar hem’ en dat zij een doorborenden blik vol behagen wierp op den monsterachtigen vent. Deze voelde de dolksteek van die kijkers tot in 't diepst van zijn hart. Hij hinnikte als een paard en met heel het gewicht van zijn herkulisch lijf aan de riemen trekkend gaf hij zulk een ruk aan de boot, dat die heelemaal uit de koers liep. Toen blonk in Silda's oogen een straal van voldane ijdelheid. Maar Michel schreeuwde: ‘Wat doe je toch ezel?’
‘Dat gaat jou niet aan!’ schreeuwde Mossel terug, terwijl hij nog eens een hinnekend geluid uitstiet.
Zoodra men in volle zee was, ontblootte Oome Micheltje eerbiedig het hoofd: ‘Geloofd zij God.’ Daarna zei hij een: ‘Ik geloof in God den Vader’ op en maande de anderen aan het ook te doen. Dit vroom gebruik werd door geen
| |
| |
visschersman nagelaten, evenmin als het schietgebed: ‘Jezus, en naar binnen!’ bij het invaren van den haven.
Het weer was prachtig en er werd aardig wat visch binnengehaald, waarbij ook van die koppootige weekdieren, die bij het ophalen een inktachtige vloeistof plegen uit te werpen als protest tegen hun vrijheidsberooving. Silda kende die eigenaardigheid van de inktvisschen niet en toen zij zonder erg haar netje ophaalde, werd Dries van onder tot boven zwart gespoten. Het meisje beet zich op de lippen, om niet te proesten. Gelukkig dat de longen er zelf ook maar om lachte. Toen bukte Mossel zich over zijn roeiriem en met zijn ellebogen op de knieën riep hij: ‘Nou ik, Silda, alle inkt van de visch, die jij vangt, mag je in mijn gezicht smijten.’ En hij ging met zijn kop naar voren naast het meisje zitten. Maar toen Silda ophaalde, kreeg juist Garnaal den viezen boel tegen zijn kiel.
‘Jij bent een boffer!’ brulde Mossel teleurgesteld. Maar op 't zelfde oogenblik haalde Andries op en werd Mossel volgespoten. Hij boog over den rand van de boot en spuwde de viezigheid uit, die in zijn mond was gekomen.
‘Verduiveld!’ schold hij, ‘'t is niet hetzelfde van wie 't komt!’
Onderwijl was het zoetjesaan tijd geworden voor het eten. Men zou op het boschje van Ambojo aansturen en probeeren om in de buurt aan wal te komen. Maar de boot had vrij veel diepgang en er zat niet anders op dan om de schoenen uit te trekken en tot de knieën door het water te plassen of zich te laten dragen. Terwijl Garnaal in de boot zou blijven om te zorgen, dat die niet te veel afdreef, zou Mossel Oome Micheltje op zijn rug laden, want de oude man was bang voor de nattigheid vanwege de rimmetiek. Dries bood aan, om Silda op dezelfde wijze droogvoets op het strand te brengen. Maar het meisje wilde liever door de zee waden en begon haar schoenen uit te trekken. Terwijl ze nog bezig was, kwam Mossel van het strand terug. Met een krachtigen greep trok hij Silda uit de boot en droeg
| |
| |
haar op zijn rug door het diepe water, alsof ze een kind was. Het meisje schaterde van het lachen, trok hem aan zijn haren en sloeg hem op zijn gezicht. Maar de ruige zeeman liep maar door het strand op, naar het boschje. Het leek wel Polyfemus, die Galathea rooft. Oome Michel schreeuwde vergeefs ‘zet haar neer, beest!’ en Dries brulde al even hard, dat hij haar los moest laten. Mossel hield niet op vóór hij zijn spartelenden, nu eens lachenden, dan weer protesteerenden last op het gras had neergezet.
Toen het hijgend monster terugkwam bij de anderen, schitterden zijn loensche oogen. Hij liet het standje van Oome Michel langs zijn koude kleeren gaan en bij de verwijten van Dries wreef hij zich in zijn handen en liet hij zijn pupillen heelemaal in zijn ooghoeken verdwijnen: ‘Verdraaid, dat was lekker!’
Dries gaf hem een schop, dat hij wel twee meter ver vloog. Maar Mossel gaf er niet om, maakte een paar luchtsprongen en hinnikte als een veulen.
Bij het boschje, waar Silda op het gezelschap wachtte, werd de trommel met voorraad opengemaakt. Het hongerig viertal smulde van al het heerlijke, dat het een aard had. Vooral Mossel scheen onverzadigbaar, niet alleen met het eten, maar bizonder met het drinken. Hij bromde, toen Dries voorstelde om een paar lekkere hapjes voor Tante Sidora te bewaren.
Er werden allerlei grappen verkocht en Oome Michel was onuitputtelijk in verhalen over zijn jeugd, zijn vrouw, zijn zeeavonturen en wat al niet. Mossel luisterde al lang niet meer naar hem en snorkte met open mond. Eindelijk verslapte ook Michel's spraakzaamheid. Hij strekte zich languit op den grond en sliep al gauw even vast als zijn neef.
Toen keken Dries en Silda mekaar aan, zonder te weten waarom. Behalve het verre ruischen van de zee was alles stil en verlaten om hen heen. Het meisje had een hoogroode kleur, niet alleen van den zeewind, maar van alle ongewone dingen op dien prettigen middag. Haar oogen schitterden
| |
| |
en een glimlach van inwendig genoegen lag op haar frisschen mond. Nooit had Dries haar zoo aantrekkelijk gezien. De lieve woordjes, die hij haar onder de vertelsels van oome Michel al had toegefluisterd, werden al inniger en stouter en eindigden in een formeele liefdesverklaring. Verwonderd en verschrikt had Silda dat aangehoord. Haar gezichtje kreeg een vreemde uitdrukking. Maar de jongen merkte het niet, meegesleept door zijn onberaden hartstocht en wilde zijn hand om haar middel leggen. Toen rukte het meisje zich plotseling los. Uit haar oogen schoot het vuur der verontwaardiging.
‘Zoo iets had ik niet van je verwacht!’ zei ze op gedempten maar vastberaden toon. ‘Wat je niet durft zeggen in tegenwoordigheid van dien braven man (en ze wees op den slapenden Oome Michel), dat mag je niet aan mij zeggen.’
Dries was uit het veld geslagen. Dit was de tweede maal dien middag, dat zijn ijdelheid van knappen kapiteinszoon, achtergesteld bij een bruut als Mossel een slag kreeg. Hij wist niet wat voor houding aan te nemen en was blij, dat Silda zonder verdere blijken van misnoegen den boel in den trommel begon te pakken. Toen ze klaar was, wekte ze Oome Micheltje door hem zachtjes te schudden en Mossel door een kruik water over zijn kop leeg te gooien.
Niemand had den middag aan Garnaal gedacht. En deze was, alsof hij daar op gerekend had, eenvoudig op een zeil onder in de boot gaan maffen, zoodat het heel wat geschreeuw van den wallekant kostte om hem wakker te krijgen. Eindelijk zag men zijn gezicht boven boord opduiken en een paar handen, die aan het ankertouw trokken. Maar er bleef nog heel wat water tusschen de boot en het strand; nu moest in 's Hemels naam Mossel zijn vrachtjes maar weer naar boord sjouwen.
De lucht was intusschen leelijk betrokken en het gezicht van Oome Micheltje ook. Den heelen dag was het mooi weer geweest, maar zoo'n plotselinge stijve bries als nu opstak, daar moest de ervaren zeeman niets van hebben. Het duurde
| |
| |
dan ook niet lang, of de schuit kreeg telkens water binnen van de hoogopspattende golven, zoodat Garnaal en Mossel werk genoeg hadden met het er uit te scheppen. Dries had zijn impermeabel aangeschoten, maar Silda, die in haar Zondagsche jurk zat te bibberen, had niets om zich tegen het vele schuim en al die nattigheid te beschermen. Er bleef alleen over het aanbod van Dries aan te nemen en zijn ruime overjas met hem te deelen. De jongen was het lesje van dien middag nog niet vergeten en zou ditmaal beter oppassen. Ze zaten een tijdje zwijgend naast mekaar, toen de schuit een bizonder groote vracht water inscheepte.
‘Op die zelfde plek sloeg mijn boot eens om door een zelfden wind als vandaag,’ zei Dries.
‘Een mooie troost voor mij,’ was 't antwoord. ‘En hoe liep 't af?’
‘E'r kwam me 'n boot achterop, die me oppikte.’ Een eindje verder zei Dries weer: ‘En hier ging mijn giek eens onderste boven. Maar 'k hield me goed vast en zoo konden ze me eindelijk in een voorbijvarende schuit sjorren.’
‘Twee kopjes-onder!’ meende het meisje. ‘'t Kan nogal schikken voor een jongen.’
‘Wat, twee? Zevenmaal ging ik haast naar den kelder en 'k wou dat het vandaag de achtste was.’
‘Dat is me ook 'n wensch!’
‘Zoo gek is ie niet, Silda.... Dan kon ik ook eens laten zien wat mijn armen kunnen.... net als Mossel.’
‘Begin je weer met komplimentjes?’
‘Ben je daar ook al boos om?’
‘Omdat ze niet te pas komen.’
‘Ze zullen nooit beter te pas komen.’
‘Een bewijs, dat ze niet zijn zooals 't hoort.’
Dries zei maar niets meer en was blij, toen ze eindelijk weer den haven waren binnengeloopen. Een was er, die ongemerkt de ontscheping had waargenomen. ‘Zoolang Dries 'r onder zijn bescherming neemt, kan 't me niks schelen,’ mompelde Cletus binnensmonds.
| |
| |
| |
XIV
Mevrouw Colindres had met ongeduld op de thuiskomst van haar jongen zitten wachten. Ze ontving hem met liefkozingen en brommen tegelijk, zoodat Dries zoo gauw hij kans zag naar zijn kamer vluchtte. Hij waschte en schoor zich vlug en deed zijn beste spullen aan, want dien avond was hij door de Liencres verzocht om mee naar de komedie te gaan.
Beneden knoopte moeder zijn das eens over, schikte zijn vest recht, informeerde of hij schoone manchetten aangedaan en zijn handschoenen niet vergeten had.
‘Pas op,’ zoo vermaande ze, ‘dat je niet wegloopt vóór het stuk uit is, hoor. En bij het trappen loopen moet je Mevrouw of haar dochter den arm aanbieden, zal je? Niet vergeten te bedanken enne....’
‘Ja, moeder, wees maar niet bang.’
Hij gaf haar een zoen en weg was hij.
Op Tolin's kamer vond hij daar ook zijn zusje, in keurig toilette. Dries dacht, dat hij het meisje lang genoeg kende om te mogen zeggen hoe snoezig hij haar vond.
‘Wat kan jou dat schelen!’ was het vriendelijk antwoord, terwijl Luisa de kamer uitstapte.
‘Wat mankeert ze toch,’ vroeg Andries aan Tolin. ‘Den een of anderen dag krijgt ze er nog eens van langs. 't Is of ze een hekel aan me heeft.’
‘Wel neen, ze wil zich maar eens amuseeren met je.’
‘Een mooi amusement voor me! Er gaat bijna geen dag voorbij, of er passeert me iets van dien aard.’
‘Kerel, 't is een bewijs, dat ze om je geeft!... Als ze je de straat op wou gooien, zou ze er geen doekjes om winden.’
‘Dat zie 'k nog eens aankomen.’
‘Ben je mal? Je moest eens zien hoe ze doet met die haar werkelijk vervelen. Daar heb je bijvoorbeeld dien armen Regatucos. Den heelen dag zwerft hij om ons huis en dat terwijl Luisa hem blauwtje op blauwtje schopt. Verleden
| |
| |
op een bal wou ze niet eens met hem dansen. Die vent heeft geen eergevoel, want hij blijft aan haar hangen als een klis. Je begrijpt, de dochter van Venantius Liencres! En die aanbidder is de eenige niet. Maar ze behandelt ze allemaal eender. Mama is er erg van uit 'r humeur en daar heeft ze gelijk in. De mooiste partijen laat Luisa schieten, onder ons gezegd en gebleven.’
Er werd geklopt en men hoorde het ongeduldig stemmetje van Luisa: ‘Gaan we haast?’
Bij 't naar beneden gaan wilde Dries juist zijn arm aan Mevrouw Liencres aanbieden, maar Tolin was hem al voor geweest en zoo bood hij 'm Luisa aan, in zijn hart bang voor een weigering. Gelukkig bleef hem die bespaard, maar hij keek toch leelijk sip, want het meisje tikte hem weer op de vingers:
‘Maar scheur asjeblieft mijn japon niet net als den vorigen keer!’
Onderweg werd de familie Trigueras opgehaald. De vader een goede handelsvriend van den heer Liencres, en de dochter, de knappe Angustias, het liefje van Tolin.
Dries, die van morgen al vroeg bij de hand en daarna den heelen dag op zee geweest was, zat in de schouwburg al gauw te knikkebollen. Hij herinnerde zich van de heele voorstelling niets anders dan dat halfweg de heer Liencres uit de societeit bij ze was gekomen en gevraagd had of het stuk in verzen of in proza was.
‘Ik geloof in verzen,’ zei Dries, ‘maar 't kan ook wel proza zijn.’
‘Doet er niet toe,’ meende de heer Liencres gewichtig. ‘Als er maar met kùnst gespeeld wordt en de menschen het leerzame van het stuk maar onthouden.’
Bij 't uitgaan van de komedie had de heer Liencres zijn arm aangeboden aan de persoon, die hem rechtens toekwam, Tolin was met geen kokend water van zijn Angustias los te krijgen en zoo kreeg Driesje weer Luisa aan zijn arm. Op straat werd de familie opgewacht door de dienstboden,
| |
| |
ieder met een groote ouderwetsche lantaarn in de hand. Al was 't vorig jaar reeds de straatverlichting voltooid, 't hoorde nog tot den bon ton om zich door 't personeel met verschillend gekleurde lantaarns van partijen en zoo af te laten halen.
Zooals overal aan zee kon de wind geweldig spoken in Santandèr, vooral om den hoek van straten, die op zee uitliepen. Er was werkelijk veel wind dien avond, althans genoeg voor Luisa om doodelijk benauwd te zijn en zich krampachtig aan den arm van Dries vast te houden.
‘Houd maar stevig vast,’ moedigde de cavalier haar aan. ‘Mij waait ie niet om, al blaast ie nog zoo hard.’ En Luisje klampte zich met allebei de handjes vast, zoodat Dries het angstig kloppen van haar hartje kon voelen.
‘Dan had je vanmiddag eens moeten zien!’ blufte Dries, ‘neen maar, zooals 't toen spookte!’
‘Als ik de wind was geweest, had ik je naar den kelder geblazen,’ verzekerde Luisa boos.
Dries voelde, dat het bloed hem naar 't hoofd steeg bij dien steek van zijn vriendinnetje. Zouden ze soms wat gezien hebben?
‘Kind, wat ben je uitje humeur!’ riep de jongen wrevelig uit.
‘'k Ben niet uit m'n humeur, ik zeg 't om bestwil.’
‘Om bestwil? Wat heb ik dan misdaan vanmiddag?’
‘Ja, jongetje, precies weet ik 't niet. Het zeil bedekte haast alles en je kon alleen maar drie kletsnatte figuren onderscheiden, 't was om er vies van te worden.’
‘Ik zat aan 't roer,’ jokte Andries, die desnoods voor een der gedaanten wilde doorgaan, ‘waar je vies van werd’, als Luisje maar niet dacht, dat hij 't was, die achter 't zeil zat, daar waar de contrebande verscholen was. Maar het mokkend dochtertje van den rijken heer Liencres gaf het zoo gauw niet op en zei:
‘Nu goed, als 't vanmiddag niet was, dan was 't in alle geval van morgen.’
‘Van morgen?!...
‘Ja, mannetje, vanmorgen! Of denk je, dat ze je niet gezien
| |
| |
hebben, nu eens hier, dan daar, met dat zeevolk, en met die kwaje meid den heelen dag!’
‘Kwaje meid?!..’
‘Zeker, kwaje meid!... Is dat zooals 't hoort, wat moeten de menschen, die 't zien, er wel van zeggen?’
‘Zoo, wat zouden ze zeggen?’
‘Dat het een schande is, daar!’
‘Waarom kijken ze er naar, als 't zoo slecht is?’
‘En waarom kom je met die dingen in een buurt, waar zeker iemand juist naar je kijkt? Denk je dat de menschen geen verrekijkers hebben?’
‘O ja, en zin om d'r eigen met dingen te bemoeien die ze niet aangaan!’
‘Mij niet aangaan? Denk je, dat het me niet schelen kan, of iemand die een vriend is van mijn broer en bij ons aan huis komt, met kerels uit “la Zanguina” en visschersmeiden omgaat, alle uren van den dag? En als je niet uitscheidt, zal ik het tegen papa zeggen, en die zal 't wel aan de jouwe vertellen!... En nu wil ik geen arm meer van je hebben en ik wil niet eens dat je me nog groet, daar!...’
En met een ruk trok het booze ding haar arm van Dries af. Om de waarheid te zeggen, nadat hij haar veilig thuis had gesleept, want de dienstbode, die op tien meter afstand voor hen uit had geloopen, liet al voor de tweede maal den zwaren klopper op de deur vallen van de woning, waar de heer Liencres zijn volle brandkast bewaarde.
In bed kon Andries den slaap maar niet te pakken krijgen. Eerst Silda en toen Luisa nog! Wat een brutaal nest! Voor zijn part kon ze alles aan d'r vader vertellen. Wat hij gedaan had, was immers niks van belang. Maar 't kwam er op aan, wát ze vertelde en hoe. Want meneer Liencres was verschrikkelijk op zijn fatsoen gesteld; om maar niets te zeggen van mevrouw! En vader? Hoe zou hij 't opnemen? Hij begon al oud en dik en lastiger te worden. Enfin, Dries zou er zich maar niks van aantrekken. Als 't er op aan kwam, kon de heele familie Liencres voor zijn part ophoepelen.
| |
| |
| |
XV
Cletus had geen rust of duur. Te weten dat die leelijkerd van een Mossel werd voorgetrokken, en zelf geen moed en geen woorden te vinden, om het meisje te zeggen wat hem op 't hart lag! Hij besloot pater Polinar eens in den arm te nemen. Maar het oordeel van den goeden geestelijke was al heel weinig bemoedigend. Toen trok de arme visschersjongen naar Andries; misschien wist de kapiteinszoon wel raad. Hij wachtte hem dus op bij zijn kantoor en zei hem zoo goed en kwaad als hij kon, wat de zaak was. De verwondering en verontwaardiging van Dries kende geen grenzen. Zoo'n ruwe klant uit een gezin als dat van Oester dorst me zijn oogen slaan op zoo'n schat van een meisje! Hij had zin om den vlegel een standje te schoppen en moest zich inhouden om hem geen pak slaag te geven. En dat ze nu juist bij hèm moesten komen met dergelijke dingen, 't Spreekt vanzelf, dat hij de bezwaren tegen het voornemen van Cletus zoo rijkelijk uitmat, dat de verliefde zeeman er bijna wanhopig onder werd.
't Was dan ook met den moed der wanhoop, dat Cletus besloot zelf het zaakje op te knappen. Hij ging naar den winkel van Oome Michel en vernam van Silda dat hij uit visschen en Tante Sidora naar de markt was. Maar toen de zeeman zich alleen met het meisje zag, was hij al het moois, dat hij onderweg verzonnen had om haar te zeggen, weer vergeten. Hij bleef bedremmeld staan, zonder een woord te spreken. Eindelijk zei hij: ‘Zeg, Silda, weet je nog, dat je eens een knoop aan mijn bretel naaide?’
‘Best mogelijk,’ was het lachend antwoord. ‘D'r is al een boel regen gevallen van af dien dag. En wat zou dat?’
‘Nou, Silda, ik weet het alsof 't gister gebeurde. En ik herinner me ook, dat ik je eens een schop gaf, maar daar heb ik altoos zóó'n spijt van gehad!’
‘Kom je daar nou nog mee aan?’
‘Ja, zie je, daarboven hadden ze altoos ruzie en die hier
| |
| |
waren zoo aardig voor mekander. En jij was zoo vrindelijk voor me, zie je, en ik had het al lang willen zeggen, maar ik kan dat niet zoo mooi. Ik was bang, dat je me vies zou vinden, maar met jou zal 'k een ander leven beginnen. Je neemt het me toch niet kwalijk?’
‘Wel nee, jongen. Maar waarom kom je me dat eigenlijk vertellen?’
‘Verdraaid! Waarom vertellen anderen die dingen? Om 't te laten weten natuurlijk.’
‘Goed, nou weet ik 't. En wat dan?’
‘Wel, ik zal hard werken en ik wou dat ik iets voor je doen mocht, Silda, Begin je me te begrijpen?’
Silda begon 't maar al te goed te begrijpen. Daarom zei ze droogjes: ‘Wat helpt je dat, of je 't zegt of niet?’
‘Is dat soms een manier om neen te zeggen?’ vroeg Cletus angstig.
‘Dat nou juist niet,’ zei het meisje. ‘Maar moet je je al verbergen voor je eigen volk, als je maar even bij ons komt praten, wat zal er dan wel gebeuren, als ik gaf wat je me vraagt!’
‘Net zoo! Dat zeggen de anderen ook. Is dat rechtvaardig? Heb ik mijn familie gekozen?’
‘Ach, laten we nou niet verder praten.’
‘Kom Silda, zeg maar wat je in me hindert en 'k zal worden zooals jij 't hebben wil. Is er soms iemand anders, die méér is voor je, dan zal ik meer worden dan hij, dat zweer ik je, zoo waar er een God in den Hemel is.’
Het meisje keek even op. Was dat de onbeholpen Cletus, die zoo vurig zijn zaak verdedigde? Maar ze bleef zwijgen. Dat prikkelde den jongen zoo, dat hij ongeduldig uitriep:
‘Je hoort dat misschien liever uit een anderen mond, hè?’
‘Dat gaat je niet an!’ stoof ze op. ‘En laat me nou alsjeblieft met rust.’
‘Och Silda, ik meende 't niet kwaad. Ben je boos op me?’
‘Ja, als je niet gauw maakt dat je weg komt!’
‘Goed, ik ga al.
(Slot volgt)
L.L.
|
|