De Beiaard. Jaargang 2(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] [Verzen] Schrei niet, mijn lief, wanneer mijn doodsuur komt. Gij weet, eens komt voor allen 't uur van scheien. De mond, die sprak van liefde en trouw, verstomt; een zelfde lot wacht droevigen en blijen. O schrei dan niet, wanneer de doodsklok bromt en menschen mij ter laatste rustplaats leiën. Weet, dat de dood een vriend is, die, vermomd in vijands kleed, kent liefde en medelijen. Zóó komt een held in 't donker van den nacht en toeft voor liefstes venster. Zij, gevangen, kijkt naar hem uit van uur tot uur en wacht, tot zij zijn stem hoort en in zoet verlangen zich aan zijn borst werpt. - Ik, gevangen, smacht, tot eens de dood zijn kus drukt op mijn wangen. Wanneer ik ben gestorven, zal zij komen, en bij mijn laatste sponde zal zij staan. ‘En heeft de dood, de wreede, ook u genomen? En zal dit trotsche hart dan nooit meer slaan? Vergeef me. Ik kon zoo hoog als gij niet staan, maar ik heb slechts één zomer kunnen droomen, als gij te zijn. Ontwaakt ben ik gegaan. Vergeef me, ik weet, ik heb u veel ontnomen.’ Dan zal zij zich wel buigen en haar mond zal kussen lang mijn bleeke en stille lippen; haar warme hand zal ze op mijn voorhoofd leggen. Maar ik zal rusten op mijn laatste spond zoo bleek, zoo koud, geen zucht zal mij ontglippen, mijn doode lippen zullen niets meer zeggen. [pagina 39] [p. 39] Geen liefdewoord is tusschen ons gevallen, zelfs hebt ge mij nog nooit de hand gekust, zooals wel and'ren, die 'k niet minnen kon. Ik sprak met u zooals met de and'ren allen, met u, die zijt geweest mijn troost en lust, mijn levensadem en mijn levenszon. Maar dat, wat eens uw oogen mij verkondden, die lichtende verraders, houd ik vast, zooals in storm en sneeuw een kindje klein zijn popje vasthoudt, altijd mooi gevonden. En 't kind, dat draagt heel teer zijn lichte last, benijdt niet hen, die zooveel rijker zijn. (Naar het Duitsch) Octobermorgen! Dampgeworden dauw stijgt opwaarts naar de zon in lichte zuilen. Nog droomt het park in 't bleeke nevelgrauw, van 't stoppelveld klaagt droef 't machine-huilen. Daar langzaamaan begint de jonge dag. De kraaien trekken: 't zachte windbewegen, in linde ontwaakt door zwaren vleugelslag, doet huivrend dalen gele blaadrenregen. Daal op mijn hoofd! Ik wenschte blind te zijn, dan zoudt gij door de stilte mij geleiden, dan zou ik droomen, dat ik over mijn gebogen hoofd háár handen voelde glijden. (Naar het Duitsch) J. van Olderheim Vorige Volgende