| |
| |
| |
Seminarie of R.K. Gymnasium?
MET het antwoord, dat op de vraag ‘Seminarie of Gymnasium?’ in de Januariaflevering van dit tijdschrift gegeven werd, zullen de meeste, zoo niet alle lezers hebben ingestemd, voorzoover er van de keuze tusschen seminarie en openbaar gymnasium sprake was. Wat het bizonder R.K. gymnasium betreft, zullen de meeningen eenigszins uiteenloopen.
Als wij nagaan, dat de opleiding der toekomstige wereldlijke priesters de eerste zes jaren in geheel Europa op gemengde scholen plaats heeft, Italië, één Engelsch en vier Nederlandsche bisdommen alleen uitgezonderd, dan komt bij ons vanzelf de gedachte op, dat voor een katholieke gemengde school ook wel iets te zeggen valt. En wanneer wij om deze reden aan de beantwoording der gestelde vraag iets wenschen toe te voegen, dan is het niet, om op sommiger voorkeur voor het seminarie af te dingen, of op de inrichting ervan aanmerking te maken. Maar nu de voordeden, die de seminarie-opleiding de toekomstige priesters biedt, en de bezwaren, die het verblijf op een gemengde school met zich brengen kan, uitvoerig zijn uiteengezet, kan het zijn nut hebben, ook de voordeden van het gymnasium eenigszins in het licht te stellen en na te gaan, in hoeverre de bezwaren eener gemengde opleiding kunnen worden weggenomen of verminderd. Dan zal het den lezer gemakkelijker vallen, over het voor en tegen van beide zijden een juist oordeel te vormen, zoodat hij zelf het antwoord geven kan.
Laten wij om wille der duidelijkheid beginnen met onderscheid te maken tusschen verschillende soorten van bizondere gymnasia. Een gymnasium, dat onder de leiding van leeken staat, zal de toekomstige priesters niet kunnen bieden wat ze noodig hebben. Dergelijke inrichtingen voor jongens bestaan echter bij ons niet, en zullen, gezien de groote kosten, voorloopig tot de uitzonderingen blijven behooren. Staat het katholiek gymnasium onder leiding van priesters, dan dient er rekening mee gehouden, of er van een internaat of
| |
| |
externaat sprake is. Want indien het externaat in een groote stad gelegen is, dan bestaat er ernstig gevaar, dat de wereldsche invloeden noodlottig worden voor de roeping, vooral omdat het toezicht zeer bemoeilijkt wordt. Wij zullen ons dus beperken tot de vraag: seminarie of gymnasium-internaat onder leiding van priesters?
Ter hervorming van de kerkelijke tucht achtte het Concilie van Trente het noodig, Klein- en vooral Groot-seminaries op te richten. Nadat in de vroege middeleeuwen de aanstaande clerici mèt de jeugdige poorters en ridders in de kloosterscholen waren opgevoed, werd tegen het einde der twaalfde eeuw de universiteit de eenige theologische leerschool voor de meesten, terwijl voor de opleiding van anderen een uniforme regeling ontbrak, wat, vooral in tijden van verval en bederf, de noodlottigste gevolgen na zich sleepen moest. De misbruiken, waaraan het Concilie een einde wilde maken, vloeiden voort uit twee verschillende oorzaken, het gemis aan een goede opleiding en het gemis aan ware roeping. Om deze twee oorzaken weg te nemen, kiest het een tweevoudig middel: de geroepenen een geregelde en godsdienstige opleiding te geven, die de noodige waarborgen geeft voor geheel het leven, èn de niet-geroepenen uit het heiligdom te weren, door hun den eenigen weg, die voortaan daarheen leiden zou, af te snijden, en hun dus den toegang tot het seminarie te weigeren. Daarom is in de eerste zinsnede van het decreet sprake van de eischen eener goede opleiding, in de volgende van de voorwaarden voor de opneming: geschiktheid en een ernstige en zuivere meening. De bedoeling van het Concilie was, vooral de zonen der armen (praecipue autem filios pauperum) kosteloos in deze scholen te onderhouden (alere) en op te voeden (educare). Doch het spreekt van zelf, dat men er voor waken moest, dat de hiervoor noodige uitgaven alleen geschiedden ten bate van hen, die werkelijk priester wenschten te worden. Vandaar de bepaling, dat zij zich voor altijd (perpetuo) aan de kerkelijke bediening moesten willen wijden. De zonen
| |
| |
der rijken zouden echter niet worden uitgesloten. Maar omdat de Kerk den noodlottigen invloed ondervonden had van het streven naar geestelijke waardigheden onder de hoogere standen, alleen om macht en aanzien te winnen, stelde zij voor de rijken de voorwaarde, dat zij inderdaad ‘God en de Kerk moeten willen dienen’.
Nadat in 1551 het Collegium Germanicum te Rome als het eerste eigenlijke priester-seminarie geopend was, zag men weldra in, welke zegenrijke gevolgen een dergelijke opleiding voor de Priesterschap hebben moest. De groote bewonderaar en bevorderaar er van was Kardinaal Pole, die met den H. Ignatius in zeer nauwe betrekking stond. Hij slaagde er niet alleen in, iets dergelijks in Engeland tot stand te brengen, maar in een brief, gericht tot de bisschoppen van Kamerijk en Doornik, spoorde hij ook dezen aan, in de Nederlanden colleges naar den geest van dat van den H. Ignatius te stichten. En dat het opleidingssysteem van dezen heilige weldra door de geheele Kerk werd overgenomen, was, volgens Theiner's Geschichte der Geistlichen Bildungsanstalten ‘te danken aan Kardinaal Pole en de Vaders van Trente’.
Zooals Kardinaal Manning een werkzaam deel had in de voorbereiding der Encycliek Rerum Novarum, heeft Kardinaal Pole de bepalingen van het Concilie over de stichting der seminariën grootendeels ingegeven. Deze had in de Synode van Kantelberg in het jaar 1555 reeds vastgesteld, dat alle bisschoppen en bekleeders van beneficies een gedeelte hunner inkomsten zouden afzonderen voor de stichting en het onderhoud van domscholen, die als een bakermat en een kweekschool (seminarium) zouden worden van de priesters. Dit is de eerste maal, dat het woord seminarie in deze beteekenis gebezigd wordt.
De overeenkomst tusschen de bepalingen van het Concilie en die der Kantelbergsche Synode is zoo in het oog vallend, dat er niet de minste twijfel bestaat, of de voorschriften van Kardinaal Pole hebben het Concilie acht jaren later tot model gediend. Ook werpen zij daarop een eigenaardig licht, vooral
| |
| |
op die regels, waarin van den aard der op te nemen leerlingen sprake is. Dat het Concilie van Trente Pole's besluiten zoowel naar den geest als naar de letter voor een voornaam gedeelte overnam, bewijst, welk een groot vertrouwen de Vaders in zijne opvattingen over de priesterlijke opleiding stelden. En toch had Pole geen bezwaar tegen de toelating van leeken. Maar, zal men zeggen, juist in dit punt wijken de Vaders van het Concilie van hem af, want zij hebben zijne bepaling over de opname van leeken-leerlingen laten vervallen. Wat kan hiervan de reden geweest zijn? Is het, omdat zij den omgang met dezen voor de toekomstige priesters ongewenscht achtten? Het is mogelijk. Uit den tekst zelf blijkt het echter niet. Immers, de woorden waarop men in deze het zwaartepunt pleegt te leggen, zijn dezelfde als in de Reformatio Angliae.
Het Concilie zegt: ‘in dit college nu zullen worden opgenomen, zij, die minstens twaalf jaar oud zijn, en wier begaafdheid en wil hoop geeft, dat zij zich hun leven lang aan de kerkelijke bedieningen zullen wijden’.
De woorden der Kantelbergsche Synode schijnen nog meer exclusief: ‘zij, die zullen worden opgenomen, moeten minstens elf jaren oud zijn, en hun begaafdheid en wil moeten de stellige hoop geven, dat zij priester zullen worden en zich hun leven lang aan de kerkelijke bedieningen zullen wijden’.
Nu zal het moeilijk zijn, een verbod te lezen in woorden van het Concilie, welke niets anders dan een herhaling zijn van die der Reformatio Angliae, wier bedoeling geenszins was, ook zelfs niet indirect, een verbod te geven; integendeel, de opname van leeken wordt zelfs eenige regels verder uitdrukkelijk voorgeschreven. Is de uitlating van de zinsnede over de leekenleerlingen misschien aan iets anders toe te schrijven? De bedoeling van het Concilie was alleen maatregelen te nemen voor de opleiding der geestelijkheid, een zware taak, die geheel hun aandacht vorderde. De opleiding der leeken bleef in de drie-en-twintigste zitting buiten hun gezichtskring; bovendien zouden de kerkelijke inkomsten
| |
| |
in vele landen niet hebben toegelaten, evenals in Engeland leeken-leerlingen in de seminaries op te nemen.
Na het Concilie van Trente bleef de inrichting der Engelsche seminaries onveranderd. Zelfs het feit, dat het dragen van de toog of ‘gown’ nog heden ten dage aan de Engelsche universiteiten is voorgeschreven, zoodat de burgers en de studenten nog als ‘townsmen’ en ‘gownsmen’ onderscheiden worden, wijst ons hier op. Volgens de Reformatio Angliae moesten de leeken-leerlingen ‘dezelfde kleeding dragen en op dezelfde wijze leven als de anderen’. Ook in de Colleges der Paters Jezuïeten, die met Kardinaal Pole de eigenlijke stichters der seminaries mogen genoemd worden, woonden leeken vaak met de andere leerlingen samen. Volgens het Kirchenlexicon werden ‘weltliche Conviktoren’ uit het Collegium Germanicum te Rome later naar het Seminarium Romanum overgeplaatst. In het Convikt, dat aan het gymnasium en de universiteit van Dillingen verbonden was, en dat bestuurd werd door Theodoricus Canisius, den broeder van Petrus Canisius, leefden ‘Alumnen, Novizen en weltliche Studenten’ samen. Ook thans nog is in Rome zelf het Gymnasium Vaticanum, dat aan het Seminarium Vaticanum verbonden is, ook voor niet-seminaristen toegankelijk, om tegengif te bieden tegen de godsdienstlooze scholen van Rome. Door hier de aandacht te vestigen op enkele feiten en bizonderheden, willen wij echter geenszins afwijken van de traditioneele opvatting, volgens welke de toelating van leeken-leerlingen niet ‘ad mentem Tridentini’ geacht wordt. En de historisch-canonische vraag, in hoeverre de voorschriften van het Concilie en de encycliek van Leo XIII aan de Italiaansche bisschoppen, wat betreft de afscheiding van geestelijke en leeken-leerlingen, gelden voor verschillende landen en onder verschillende tijdsomstandigheden, kunnen wij praktisch ter beantwoording overlaten aan de bisschoppen, die van rechtswege de uitleggers en uitvoerders van Conciliedecreten en pauselijke voorschriften zijn.
In hun toelichting leggen de Vaders van het Concilie
| |
| |
vooral den nadruk op de eischen eener vroegtijdige en degelijke vorming, op het aankweeken van diepen godsdienstzin en het aanleeren van tucht. Indien nu de geestelijke overheid het onder haar waakzaam toezicht mogelijk acht, ook in een gemengde school ‘de jeugd behoorlijk op te voeden, tot deugd en godsvrucht op te leiden en in de kerkelijke tucht te leeren volharden’, en dit om bepaalde redenen noodzakelijk of wenschelijk is, dan kan ook daar, voorzoover het de verwijderde, niet de onmiddellijke voorbereiding tot het Priesterschap betreft, het doel van het Concilie bereikt worden. Laten wij thans achtereenvolgens nagaan, welke de verhouding is van seminarie en gymnasium, wat betreft de geestelijke vorming, het aanleeren van tucht, den gemeenschappelijken omgang en de doelmatigheid van het onderwijs.
De gemengde samenleving op het gymnasium belet niet, dat aan de godsdienstige vorming der toekomstige priesters een bizondere zorg besteed wordt. Reeds vroegtijdig kan men hen in een afzonderlijke congregatie, zooals inderdaad geschiedt, wekelijks op hunne hoogere verplichtingen wijzen, en ook in de meditaties, die meermalen per week gehouden worden, hierop hun aandacht vestigen, In de beoefening der deugd bestaat voor den priester en den leek slechts een verschil van graad. En wanneer nu over de liefde tot God of den evenmensch, het lijden van Christus, de deugden en de zonden gepredikt wordt, dan zijn de hoofdmotieven voor allen dezelfde en dan is het voldoende, met een enkel woord een afzonderlijke toepassing te maken voor de toekomstige priesters. Zoo zal een predikatie over het leekenapostolaat misschien nog nuttiger en opwekkender zijn voor hen, dan voor hun medeleerlingen en hun priesterlijken ijver voor het heil der zielen sterk verlevendigen. Want de argumenten, die voor de leeken van kracht zijn, gelden des te meer voor den priester. Zoo zullen zij met alles hun voordeel kunnen doen, zoo zal het peil van het geestelijk leven niet verlaagd worden. En door de toespraken zelve, èn door het ideaal van hun eigen roeping, worden zij er voortdurend
| |
| |
aan herinnerd, dat van hen meer dan van de anderen gevorderd wordt.
Zoo kan ook daar het godsdienstig leven evenzeer bloeien en dezelfde vruchten opleveren als op het seminarie. Vooral indien de veelvuldige H. Communie onder de leeken-leerlingen talrijke beoefenaars vindt, want dan zullen ook de anderen hierdoor tot een heiligen wedijver geprikkeld worden. En zooals een priester vaak gesticht wordt door de vroomheid en heiligheid van menschen in de wereld, zoo kan ook het goede voorbeeld der jeugdige leeken een steun worden voor de toekomstige priesters. Al is het doel, dat men nastreeft op een gemengde school, tweevoudig, n.l. de godsdienstige opleiding van leeken en van toekomstige priesters, toch kan het dus in beide opzichten volkomen bereikt worden, indien slechts de middelen aan dit tweevoudig doel beantwoorden.
Ook wat de tucht betreft - en waar deze ontbreekt, zouden de aanstaande priesters niet op hunne plaats zijn - zijn wij van meening, dat deze op een dergelijke school evenzeer onderhouden en gehandhaafd wordt, al ware het alleen, omdat het grootere aantal en de meer verscheiden aard der leerlingen groote waakzaamheid en regelmaat vorderen. Naast het godsdienstig leven en de tucht is de omgang met andere leerlingen een factor van groote beteekenis. Ja, de beide eerste ondergaan noodzakelijkerwijze den invloed van den laatsten. Ook wij gaan natuurlijk van de veronderstelling uit, dat de leekenleerlingen inderdaad brave en goedgezinde jongens zijn; anders worden zij ook op een gemengd college niet geduld. Vooral wat den omgang betreft, geven we ook hier wederom de voorkeur aan een zuiver internaat, omdat dit het toezicht vergemakkelijkt en de schadelijke invloeden verre houdt. Al blijft het intusschen mogelijk, dat een of ander een minder goeden vriend aantreft, die door zijn wereldsche opvattingen gevaar oplevert, ook is het waar, dat de roeping door den omgang gelouterd en beproefd kan worden, en men zoodoende gevrijwaard wordt tegen een zekeren sleur, waardoor
| |
| |
men werktuigelijk op een eenmaal ingeslagen weg blijft voortgaan. Daarom kan het zijn nut hebben, dat de geestelijke roeping zich, in niet bepaald ongunstige, maar vrijwel gelijke omstandigheden, met het streven naar een anderen levensstaat en de vooruitzichten er van meten moet. Het doel der opvoeding is niet enkel de jongelingen te vrijwaren voor, maar ook te sterken tegen nadeelige invloeden. En waar kan dit beter geschieden dan op een inrichting, waar zorgvuldig op godsdienst en zedelijkheid, ook bij de opneming, gelet wordt?
Dat is ook de meening van den schrijver in de ‘Revue de l'Enseignement Chrétien’, den vicaris-generaal van het bisdom Autun, die in het jaar 1895, in een artikel ‘Les Petits Séminaires Mixtes’ op de voordeelen eener gemengde opleiding de aandacht vestigde.
Je ne puis me persuader qu'il faille tenir pour solide, surnaturelle et sainte, une préférence qu'un si mince obstacle ferait fléchir, ni conséquemment qu'il faille regretter beaucoup de voir revenir dans les rangs de la vie ordinaire, celui que ce minimum d'épreuve entraîne hors de la voie où il était entré et qu'il paraissait devoir suivre. J'estime qu'il est utile au séminariste même le plus assuré de ses désirs, d'avoir dans ce contrôle familier né des pensées et des préférences d'autrui, une sorte de pierre de touche de sa vocation bénie, qui la lui rendra plus estimable et plus chère encore.
Om dezelfde reden is ook het afleggen van het eindexamen niet ongewenscht te noemen. Het heeft wederom zijn vóór en tegen. Van den eenen kant kan het een lokmiddel worden voor de wereld, maar van den anderen kant verhoogt het de vrijheid en belangeloosheid der keuze, zoodat de priestelijke loopbaan gekozen wordt, niet omdat er op het oogenblik geen andere openstaat, maar om hoogere en geheel zuivere motieven.
Het kan gebeuren, dat een gymnasiast, die zich eerst tot het priesterschap geroepen meent, later van gedachte verandert, maar aangezien dit ook ‘bij velen onder de seminaristen’
| |
| |
geschiedt, kan deze ommekeer niet zonder meer aan den invloed van het gymnasium worden toegeschreven. Vooral de vacantie heeft ook voor de seminaristen hare gevaren, misschien nog meer dan voor een gymnasiast, die aan den omgang met leeken-leerlingen gewoon is. En overigens doet de wereld overal hare aantrekkingskracht gevoelen, ook binnen de muren van een seminarie.
Terwijl de godsdienstige gemengde school aldus in de gegeven omstandigheden voor de eenmaal uitgesproken geestelijke roeping weinig of geen gevaar oplevert, kan zij daarenboven voor de nog sluimerende een opwekking en een bewustwording brengen.
De gevallen, waarin op een gemengde school, onder den invloed van hare godsdienstige atmosfeer, een roeping onverwacht ontkiemt en openbloeit, zijn niet zoo zeldzaam als menigeen wel denkt. Meerdere voorbeelden hiervan zijn mij van zeer nabij bekend. En indien de ondergeteekende, zonder onbescheiden te zijn, hier van zich zelf getuigen mag, dat hij aan het opwekkend voorbeeld der toekomstige priesters op een dergelijke school zijne roeping te danken heeft, dan zal men deze enkele woorden, ten gunste van zulke inrichtingen geschreven hem gaarne ten goede houden.
‘Geestelijke roepingen’, zegt Rector van den Hengel in zijne bespreking van Pater Kea's Roep des Konings, ‘worden geboren uit geestelijk leven, en de beste en eenig ware propaganda voor geestelijke roepingen is verdieping van het geestelijk leven’. Al kan nu dit laatste ook op een zuivere leekenschool bereikt worden, toch zal het voorbeeld van die leerlingen eener gemengde school, welke tot hoogere volmaaktheid geroepen zijn, hiertoe krachtig medewerken.
De opleiding van beide soorten van leerlingen op een en dezelfde school - vereenigd waar het kan, gescheiden waar het moet - biedt ook nog een ander voordeel. Vaak worden hier in de jeugd vriendschapsbanden gelegd, die aan beiden ten goede komen. Zij kunnen in het later leven voor de leeken een steun worden en voor de priesters de
| |
| |
zoozeer gewenschte samenwerking met de leeken vergemakkelijken. Toen Mgr. van Bommel, die te Hageveld het klein-seminarie mede had opgericht, als bisschop van Luik twee klein-seminaries stichtte, verbond hij aan beide een kweekschool voor onderwijzers; aan de eene, vijf jaren na de oprichting, aan het andere onmiddellijk bij de oprichting zelve. Hier leefden de toekomstige priesters en de toekomstige onderwijzers vriendschappelijk samen. Zoo werd een wederzijdsch vertrouwen aangekweekt, dat ook later bij de opvoeding der jeugd de goede verstandhouding bevorderde. Bejaarde onderwijzers hoorden wij van ‘dien goeden ouden tijd’ met dankbaarheid gewagen.
Terwijl ook de gemengde school de gewenschte opleiding schenken kan aan de toekomstige priesters in weerwil van haar gemengd karakter, oefent zij juist dòòr datzelfde karakter een zeer gunstigen invloed uit op de leeken. Maar er is meer. In vele gevallen is het noodig haar aldus in te richten, om aan de leeken de gelegenheid te geven, katholiek voorbereidend hooger onderwijs te genieten. Want het zal niet altijd mogelijk zijn, twee afzonderlijke scholen met de noodige leerkrachten in stand te houden. Ook kan het om plaatselijke redenen gewenscht zijn, dat meerdere gemengde scholen in één en hetzelfde bisdom bestaan, zooals vooral in België het geval is.
Nog in een ander opzicht is de gemengde school voor de leekenopvoeding soms noodzakelijk n. 1. voor de opleiding der leeraren. Het zal, ook na de grondwetsherziening, moeilijk blijven, Katholieke hoogere burgerscholen of gymnasia met leekenpersoneel te stichten. En wel om de hooge onkosten en de lage subsidieering. Alleen voor de zeer gefortuneerden zal een dergelijke school plaats aanbieden. Daarom zullen voorloopig de middelklassen onzer katholieke bevolking hunne zonen alleen naar die bizondere scholen kunnen zenden, waar het onderwijs grootendeels door priesters gegeven wordt. Verscheidene kloosterorden en congregaties en de seculiere geestelijkheid in het bisdom Roermond,
| |
| |
hebben dan ook gymnasiale colleges opgericht, niet alleen om aan de leeken hic et nunc een katholieke opleiding te kunnen schenken, maar ook om diegenen voor het eindexamen voor te bereiden, die later als priester-leeraar die scholen grootendeels in stand zullen moeten houden.
Nu kan men voor dat doel ook op een klein-seminarie enkele leerlingen voor het staatsexamen opleiden, maar dan zal later de keuze zeer beperkt zijn, en vervalt men allicht in de examendressuur, die de ‘humaniora’ in ‘barbariora’ verandert; òf men kan het jus promovendi aanvragen, maar dan worden gediplomeerde leeraren gevorderd èn voor het leekengymnasium en voor het ‘aangewezen’ seminarie of geestelijk college, wat voor menige kloosterorde en menig bisdom een onmogelijke eisch zou zijn.
Om al deze redenen achten wij het onbillijk, dat bij de beantwoording der vraag ‘seminarie of gymnasium?’ de godsdienstige belangen der leeken vaak worden uitgeschakeld. Doch zal men zeggen, het Concilie van Trente doet in zijn hoofdstuk over de seminariën juist hetzelfde. Hierop antwoorden wij, dat ten tijde van het Concilie de leekenscholen nog geen godsdienstlooze scholen waren. Thans is dit in de meeste landen wel het geval. Wat zou men zeggen van een vader, die één zijner zonen naar het seminarie zond, doch de godsdienstige opvoeding zijner andere kinderen ver-waarloosde en hen godsdienstlooze scholen bezoeken liet? Onze Moeder de H. Kerk besteedt een bizondere zorg aan de opleiding harer priesters, maar wil ook hare andere kinderen een kristelijke opvoeding schenken, daar zij allen evenzeer bemint en van allen rekenschap aan God verschuldigd is. Daarom zal zij, indien zij voor de keuze geplaatst wordt: het klein-seminarie voor de priesters en daarnaast de godsdienstlooze school voor de leeken, - òf één godsdienstige school voor beiden, de laatste kiezen, indien zij ook daar de roeping en de goede opleiding van hare toekomstige priesters veilig acht. Deed zij dit niet, dan zou het godsdienstig leven in de betere en meer ontwikkelde kringen verslappen, en
| |
| |
een vermindering van het aantal roepingen hiervan het gevolg zijn. En het is van belang, dat ook deze standen priesters aan de Kerk blijven schenken, daar zij èn om hun betrekkingen èn om verscheidene andere redenen dikwijls veel goed kunnen stichten.
Deze redeneering geldt ook voor ons land. Men denke niet alleen aan de grootere veiligheid der toekomstige priesters, maar ook aan de groote onveiligheid veler jeugdige leeken. Daarom heeft men reeds een halve eeuw geleden katholieke gymnasia opgericht, waar beiden tezamen worden opgevoed. En ware dit niet geschied, dan zouden alle of bijna alle katholieke jongelieden voor hun voorbereidend hooger onderwijs niet-katholieke scholen hebben moeten bezoeken. Doch het aantal moet worden uitgebreid. En daarom is het zoo'n verblijdend teeken, dat het streven om katholieke lycea en gymnasia op te richten, steeds krachtiger wordt.
Tot nu toe hebben wij uitsluitend onze aandacht op de eigenlijke opvoeding gevestigd, zonder een vergelijking te maken tusschen de inrichting van het onderwijs op seminarie en gymnasium.
Ongetwijfeld bezit alleen het seminarie absolute vrijheid van onderwijs. Leerplan, methode, keuze der vakken en der boeken, alles kan gericht worden op het ééne doel, zonder dat men zich om examen of wettelijke voorschriften hoeft te bekommeren. Men kan zich geheel vrij bezighouden met de lezing der kristelijke schrijvers en met de eigenlijke Poetica en Rhetorica. Al de tijd, die op het gymnasium besteed wordt aan de studie der Romeinsche Antiquiteiten, en eenige uren die gewijd zijn aan Wiskunde en Grieksch, kunnen op andere wijze benuttigd worden. Men vergete echter niet, dat ook het bijzonder gymnasium een hooge mate van vrijheid geniet, veel meer, dan dit bij de lagere ‘vrije’ school het geval is. De keuze der leerboeken is geheel vrij. Ook is het niet verboden kristelijke schrijvers te lezen. ‘Nederlandsche en buitenlandsche letteren en physica’ zijn eveneens examenvakken, n.l. bij het laatste overgangsexamen, en de studie der
| |
| |
antieke schrijvers kan ‘dienstbaar gemaakt worden aan het onderwijs in de aesthetica’.
Maar, zoo zal men opwerpen, ‘op het gymnasium heeft men in de twee hoogste klassen de meest ontwikkelende elementen uit het leerplan gebannen, en zoo verliest de studie der oude talen, losgerukt van Poetica en Rhetorica, voor het grootste gedeelte haar vormende kracht.’ Hierop kunnen wij niet beter antwoorden dan met de vraag, die Prof. Woltjer op het eerste Philologencongres in 1898 hier tegenover stelde.
‘Wat bedoelt Dr. van Oppenraay met zijne klacht, dat in de hoogere klassen de rhetorica en de poetica niet worden beoefend? Toch niet, dat hij de oude wijze van beoefening, liefst met den Gradus ad Parnassum, terugwenscht? Metrische oefeningen zijn tot op zekere hoogte goed, maar laat men toch niet de leerlingen willen maken tot adspiranten voor het legaat Hoeufft.’ Ook de voorzitter, Prof. van der Vliet, ‘meende te moeten opkomen tegen het strenge oordeel van Dr. van Oppenraay over het onderwijs in de hoogste klasse. Wat de eindelooze regels in de grammatica betreft, hij meent, dat hier overdreven wordt, en wat het onderwijs in de antiquiteiten aangaat: dit kan toch wel gegeven worden als een inleiding tot de kennis van het leven der Romeinen. Zelfs een theoloog moet voordeel hebben van den blik op dat machtig organisme van het Romeinsche rijk en kan - durft spreker beweren - den oorsprong der Katholieke Kerk bezwaarlijk begrijpen zonder studie der antiquiteiten. Met Dr. Schwartz is spreker het eens, dat de eischen niet zoo hoog zijn, als wij ons zeiven en de jongens maar niet maken tot slaven van het eindexamen.’
Bovendien vergete men niet, dat de hier gewraakte, doch in den laasten tijd weer aangehaalde woorden, betrekking hadden op het onderwijs van negentien jaren geleden en gesproken werden vooral met het oog op het staatsexamen ‘waarvoor men op alles rekenen kan’, zooals Dr. van Wageningen op hetzelfde congres verklaarde, doch waarvan onze katholieke gymnasia door het jus promovendi reeds zeventien jaren zijn vrijgesteld. Daar nu het examen op onze ‘aangewezen’ gymnasia door de eigen leeraren afgenomen wordt, en het eindexamen inderdaad een schoolexamen geworden is, kan het
| |
| |
onderwijs vrij en ontwikkelend blijven en behoeven de hoogste klassen in geen ‘drilklassen’ te ontaarden. Ook kan men het zoo inrichten, dat sommige der aanstaande priesters, die zich niet aan het eindexamen wenschen te onderwerpen, zich afzonderlijk in een of ander onderdeel bekwamen, en in de twee laatste jaren gedeeltelijk van het onderwijs in de wiskunde worden vrijgesteld. Hiermede bedoelen we echter niet, dat de studie der wiskunde, zooals zij door de A-candidaten op het gymnasium beoefend wordt, voor den toekomstigen priester minder ‘doelmatig’ zijn zou. Waarom zou een priester in de kennis der wiskunde moeten achterstaan bij een rechter, een notaris of een leeraar in de letteren? En voor de ontwikkeling van het redeneervermogen kan deze studie zeer nuttig zijn. Wij willen er alleen op wijzen, dat men, indien men het wenscht, deze, zonder groot bezwaar, gedeeltelijk door iets anders kan vervangen, óók op het gymnasium.
Ofschoon Poetica en Rhetorica niet meer officieel de plaats innemen, die hun in de zestiende-eeuwsche ratio studiorum was aangewezen, toch zijn zij op het gymnasium inderdaad niet afgeschaft. Wel worden er geen latijnsche verzen meer ‘gemaakt’, waarin alleen de maat ‘dichterlijk’ was, wel wordt de theorie van de Ars Dicendi niet meer van buiten geleerd, maar toch vestigt men er nog de aandacht op het dichterlijke, niet alleen in de figuren en tropen, maar in heel de opvatting en uitwerking, in gedachte, gevoel en verbeelding, toch worden de gedachtengang en de samenhang van een redevoering van Cicero of Demosthenes, of van een dialoog van Plato nog door den leeraar uiteengezet en door de leerlingen op hunne beurt weergegeven. Zoo kan ook daar van de klassieke schrijvers nog een harmonisch ontwikkelende kracht uitgaan, waarbij men zich steeds voor uitersten zal hoeden, al zal iedere leeraar zijn bizonderen aanleg en voorkeur mogen doen gelden. Ook kan de letterkundige en ‘rhetorische’ ontwikkeling nog bevorderd worden door het houden eener ‘Academie’, zooals die aan verscheidene bizondere gymnasiën bestaat.
In zijn onlangs verschenen brochure over het Gymnasiaal
| |
| |
Onderwijs schrijft Prof. Schrijnen: ‘Het onderwijs in de klassieke letteren mag en moet een aesthetisch standpunt innemen, maar mag niet uitsluitend aesthetisch zijn’. En in het ‘Rapport, in opdracht van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën’ verleden zomer samengesteld, lezen wij: ‘De examen-eischen zijn zoo ruim omschreven, dat niemand voor de examenkansen van zijn leerlingen behoeft te vreezen, indien hij, met medewerking van henzelven, zorgt, dat zij inderdaad wat leeren, dat ook voor hun verdere ontwikkeling van beteekenis is.’ Wat de lezing der christelijke schrijvers betreft, zegt een der samenstellers van het Rapport: ‘Ik wil hier nadrukkelijk den wensch uitspreken, dat de lectuur van het Nieuwe Testament in den voor ons oorspronkelijken vorm, wat de openbare gymnasia betreft, zich niet tot enkele scholen zal blijven beperken.’ Het Rapport wijst er, evenals Prof. Schrijnen, terecht op, ‘dat een vorming gewenscht is, die niet uitsluitend het aesthetische zoekt, en vooral een, die niet voornamelijk rhetorisch-formalistisch is.’ Met de taalkennis moet men ook ‘het gemoedsleven der leerlingen en de kennis van het antieke geestesleven ontwikkelen.’ - ‘Als de roeping van het gymnasiaal onderwijs moet worden beschouwd: historisch kultuurbesef schenken voor het leven’. (Schrijnen).
Al deze woorden hebben betrekking op de inrichting van het onderwijs zooals die nù is, of zijn mag, en wij achten het veiliger ons te beroepen op deze uitspraken van het Rapport en van Prof. Schrijnen, die als rijksgecommitteerde zich een juist oordeel over onze gymnasiale opleiding heeft kunnen vormen, dan op een gezegde van bijna twintig jaar geleden, dat bovendien van gezaghebbende zijde bestreden werd.
‘Maar’, zal men ons opmerken, ‘in onderwijskringen is men er van overtuigd, dat het leerplan van het gymnasium moet gewijzigd worden, en toch wordt men door de wet verhinderd, de zoo gewenschte wijzingen aan te brengen. Ziedaar de noodlottige gevolgen van wettelijke bepalingen
| |
| |
en van staatstoezicht.’ Het is algemeen bekend, dat men met deze wijziging vooral beoogt, de Romeinsche Antiquiteiten bij het onderwijs, en de thema op het eindexamen te doen vervallen. Maar nu zal men waarschijnlijk juist op het seminarie de latijnsche thema wenschen te behouden, ook in de hoogste klassen, daar de toekomstige priester zich bij de studie der wijsbegeerte en der godgeleerdheid in deze taal moet weten uit te drukken. Dat de studie der Romeinsche Antiquiteiten voor den aanstaanden theoloog zeer nuttig zijn kan, hebben wij reeds met een citaat van Prof. van der Vliet aangetoond.
Misschien zullen sommigen bezwaar maken tegen het groot aantal uren, die op het gymnasium aan de studie der Grieksche taal besteed worden. Ongetwijfeld ondervinden de meesten in hun lateren priesterlijken werkkring hiervan zelden het directe nut. Maar als men nagaat, dat voor niet-katholieke theologen de studie van het Hebreeuwsch gevorderd wordt, dan zal men moeilijk kunnen ontkennen, dat behoorlijke kennis van het Grieksch een wetenschappelijke eisch is, die door de Kerk dient gehandhaafd te worden, al was het alleen met het oog op de lezing van het Nieuwe Testament in den oorspronkelijken tekst. Ook moet op de humaniora de basis gelegd worden voor de verdere studie van diegenen, die later in exegese en apologie hoogeren wetenschappelijken arbeid moeten verrichten.
Wat de lezing van de kristelijke schrijvers der oudheid betreft, merkten wij reeds op, dat die op het gymnasium niet is uitgesloten. ‘Dat wij over ons materiaal met veel vrijheid kunnen beschikken, hebben wij speciaal te danken aan de groote liberaliteit der wettelijke bepalingen’, lezen wij in het Rapport, en dit geldt ook voor de christelijke schrijvers. Doch het Rapport herinnert ons tevens aan de woorden van De Tijd (1 Maart 1916): ‘De stoffen der Kerkvaders zijn òf exegetisch-apologetisch, en liggen dan boven het begrip van den gymnasiast en bewerken ook de onmisbare vorming in de maatschappelijke beschaving niet; òf ascetisch-oratorisch,
| |
| |
en dan ontbreekt die vorming evengoed en bepaalt zich de uitleg tot een bewonderenden uitroep’.
De vraag, of het gewenscht zou zijn, dat alle klein-seminariën het jus promovendi bezaten, laten wij in het midden. Al zou een zekere inmenging van den staat hiervan het gevolg zijn, toch zou deze, daar zij niet werd opgedrongen, niet ‘met het kerkelijk recht in strijd zijn’, en evenmin met het Concilie van Trente. Ook gelooven wij niet, dat men hierdoor ‘van zijn heiligste rechten afstand doet en de, met zooveel moeite bevochten vrijheid zou prijsgeven voor een handvol geld’. De bestaande wetgeving - en van het niet bestaande kan men niet uitgaan - geeft aan geen minister het recht ‘ons voor te schrijven, wat en hoe wij de seminaristen’ (ook niet op een voor het jùs promovendi ‘aangewezen’ Seminarie) ‘zullen leeren, en hoe hen op te leiden tot het H. Priesterschap’. Men kan overigens, indien men de beperking zijner vrijheid moede is, het subsidie weigeren, zooals dat inderdaad door een christelijk gymnasium is geschied. Deze beperking betreft vooral het aanstellen van niet-gediplomeerde leeraren, wat geheel iets anders is dan de vrijheid van onderwijs zelve. Praktisch is deze grooter bij een ‘aangewezen’ gymnasium, dan op een ‘vrije’ school waar men leerlingen opleidt voor het staatsexamen, want in het laatste geval wordt het onderwijs meer door het examen beheerscht. Maar nog eens, wij willen niemand aanzetten, zich onder staatstoezicht te stellen; doch men moet de gevaren, die van dien kant dreigen ook niet overdreven voorstellen.
En dit doet men, met te schrijven, ‘dat men, door heel het voorbereidend hooger onderwijs voor de geestelijkheid vrijwillig onder staatstoezicht te stellen, het den wetgever gemakkelijk zou maken, dit onderwijs geheel aan banden te leggen’. Want wij kunnen niet toegeven, dat ‘de wetgever daartoe niets anders behoefde te doen, dan een toestand, die men zelf gewild en gevraagd had, te bestendigen’. Immers, niemand onder ons heeft ooit een toestand ‘gewild’
| |
| |
of ‘gevraagd’, waardoor ons onderwijs geheel aan banden gelegd werd, en wij vertrouwen, dat men dit ook nimmer willen of vragen zal. Ook achten wij, nu de liberalen zelf het recht van het vrije onderwijs erkennen, zulk een wantrouwen in den wetgever niet gegrond.
Intusschen verbeelde zich niemand, dat zijn systeem het volmaakte is. Zoowel op het bizonder gymnasium als op het seminarie blijve men steeds streven naar het beste, ook al bereikt men het nooit. Zeker, het is niet gewenscht, dat men in alles de laatste en officieele mode volge, wat program of methode van onderwijs betreft. Doch bij de keuze tusschen het oude en het nieuwere, moet men ook niet van de gedachte uitgaan, dat het oudere per se het betere is, maar rekening houden met de praktische en wetenschappelijke eischen van zijn tijd. Niet uit bedilzucht, maar in het belang van niet zoo weinige leerlingen, zouden wij alleen willen vragen of het niet gewenscht is, het seminarie-program zoo in te richten, dat ze na de vierde klas zonder een jaar te verliezen, van het seminarie naar het gymnasium kunnen overgaan. Wij vertrouwen, dat men hierop niet zal antwoorden, dat ‘het doel van het seminarie is, priesters, niet een enkelen gymnasiast te vormen’. Ten eerste is hier, ook in het Januariartikel, inderdaad sprake van ‘meerderen’ ja zelfs van ‘velen’. En ten tweede zal de vorming van geen enkelen priester hierdoor schade lijden. Immers de Poetica en Rhetorica komen eerst aan de beurt nà de vierde klas. En wat b.v. het onderwijs in de wiskunde betreft, dat blijft in de vier laagste klassen van het gymnasium beperkt tot gewone algebra en meetkunde, zoodat iedereen hiermede zijn voordeel kan doen. Ook is het in het belang van het seminarie zelf. Want dan zullen de ouders in gevallen, waarin zich de roeping nog niet beslist heeft uitgesproken, minder bezwaar hebben, hun zoon daarheen te zenden.
Meer dan één Klein-Seminarie in ons land heeft zijn program reeds in dien geest gewijzigd. De hoogste kerkelijke overheid heeft hiertegen geen bezwaar. Het Pauselijk Rond- | |
| |
schrijven van 16 Juli 1912 aan de Italiaansche bisschoppen staat toe, ook aan klein-seminaries een gymnasium te verbinden, en wijst er tevens op, dat men in dat geval het staatsprogram geheel moet volgen en alleen wettelijk bevoegde leeraren aanstellen mag.
Bij de beantwoording van de vraag ‘Seminarie of Gymnasium?’ beroept zich de schrijver op de praktijk en de ervaring der Paters Jezuïeten. Intusschen is het een merkwaardig feit, dat, terwijl de meeste kloosterorden en congregaties hun eigen opleidingsscholen hebben, juist de Paters Jezuïeten, die de voorbereiders van 't Trentsch besluit mogen heeten, overal een dergelijke school missen en zelfs hun niet-gemengde Latijnsche school te Sittard, waar voor 1900 niemand voor het staatsexamen werd opgeleid, in het gymnasium te Nijmegen hebben omgezet. Wel een bewijs, dat zij de roepingen ook daar veilig achtten. ‘En men zal toch moeilijk kunnen beweren, dat de Jezuïeten van onderwijs en van het leven op colleges en seminaries geen ondervinding hebben.’ Men veroorlove ons, nog het volgende hier op te merken, daar men ons in dit verband misschien een opwerping maken zal. Indien het college van Sittard zijn Latijnsche school in een gymnasium had veranderd, zonder zich naar elders te verplaatsen, zou het aantal roepingen tot het kloosterleven onder de externe leerlingen van de streek, waarin de school gelegen was, vrijwel hetzelfde gebleven zijn.
Met een gevoel van rechtmatige fierheid mogen wij wijzen op het groot aantal priesters, die Nederland aan de Kerk geschonken heeft, en in ons land of daarbuiten werkzaam zijn. ‘Onze Nederlandsche klein-seminariën en andere vrije priesterscholen, waaraan het behoud dier talrijke roepingen voor een niet gering gedeelte te danken is, behoeven zich over de resultaten, die hun werk onder Gods zegen heeft opgeleverd, voor niemand te schamen.’ Maar ook onze gemengde gymnasia, waaruit naar verhouding even talrijke priesters zijn voortgekomen, en die daarenboven nog een groot getal godsdienstig en wetenschappelijk gevormde leeken aan
| |
| |
Kerk en Staat geschonken hebben, mogen met niet minder voldoening op hun door God gezegenden arbeid terugzien. Want het is wel treffend, dat, juist in het bisdom Roermond, het eenige, waar geen klein-seminarie, in den strengen zin genomen, gevonden wordt, de roepingen, God zij dank, zoo talrijk zijn, dat zich meer dan honderd priesters aan het onderwijs kunnen wijden. Nu zal men hier misschien tegen in brengen, dat ook dáár twee niet gymnasiale colleges bestaan, waar de groote meerderheid uitsluitend voor het priesterschap wordt opgeleid, maar dan wijzen wij er tevens op, dat, van al de leerlingen, die in de drie laatste decennia naar de klasse der filosofie zijn overgegaan, respectievelijk 39, 43 en 37 procent uit het gymnasiale klein-seminarie zijn voortgekomen, zoodat deze inrichting, in weerwil van haar gemengd karakter, haar oorspronkelijken naam met eere blijft dragen.
Wij willen hier nog even de aandacht vestigen op België en Engeland. Er is waarschijnlijk geen land ter wereld, waar de clerus godsdienstig en wetenschappelijk hooger staat dan in België. En toch kent het geen klein-seminaries in den strengen zin genomen, maar alleen sterk gemengde scholen. Een feit van beteekenis, dat ons tot nadenken stemt. Eerstens is de reden, waarom de Belgische scholen gemengd zijn, niet te zoeken in subsidie of diplomas. En de noodlottige invloed op het aantal roepingen is niet gebleken. Het zou ons geenszins verwonderen, indien de Vlaamsche provincies - in het Waalsch gedeelte zijn andere factoren mede in het spel - door hun aantal priesters en missionarissen Nederland evenaarden. Wat Engeland betreft, weten wij niet of het Provinciaal Concilie van Westminster ‘de scheiding van geestelijke- en leeken-leerlingen bepleitte als het een'g middel tegen wereldsgezindheid’. Maar als wij verder lezen, dat van de vijftien Engelsche bisdommen alleen het diocees van Southwark een niet-gemengd klein-seminarie bezit, dan zouden wij een oogenblik - doch ook niet langer - aan de wereldsgezindheid van de priesters der veertien overige bisdommen moeten gelooven.
| |
| |
Slotsom is, dat wij volkomen instemmen met het in het Januari-nummer gegeven antwoord, voorzoover de schrijver zegt, dat de toekomstige priester op het openbaar gymnasium niet op zijn plaats is, tenzij bij zeer hooge uitzondering. Wat het katholiek gymnasium betreft, valt het niet te ontkennen, dat de inrichting er van niet geheel ‘ad mentem Concilii Tridentini’ kan geacht worden, zooals die van het klein-seminarie. In bepaalde gevallen kan het echter ook voor aanstaande priesters verkieslijk zijn. Daar in deze zaak motieven vóór en tegen aan te voeren zijn, zullen de meeningen hier eenigszins uiteenloopen. Op één punt vinden wij elkaar echter allen terug: in onze onderwerping aan de beslissing der geestelijke overheid, ‘want wie de leiding der overheid volgt, is op den goeden weg’.
H. Wismans
|
|