| |
| |
| |
[Deel I]
Sonnetten
Hoe keur ik kostbaar als antieke gemmen
Weer nieuwe kleuren voor mijn klinkgedicht,
Klanken die met mijn stemming samenstemmen
En mijn verbeelding beelden voor 't gezicht;
Woorden die 't woelen der gedachten temmen
Tot rythme en zang in vormschoon evenwicht,
Rijmen die 't stroomen van de ziel niet stremmen,
Maar wieken aandoen van muziek en licht.
Des dichters werk is vreemd en wonderbaar:
Hij voelt vocalen niet als klank alleen,
Klinkend als koper, luit of veêl en snaar;
Hem branden kleuren door die klanken heen,
Geluid legt hij in tinten op, en voor
't Gezicht is kleur, wat klanken zijn voor 't oor.
Ik had mijn avond stil van storm gedacht
Met wat gezang van zacht gelispten regen....
Hoe wandelt gij zoo vreemd nu langs mijn wegen,
Zoo onverhoopt en, ach, zoo onverwacht?
Ik had reeds lang 't verlangen dood gezwegen,
Dat voor berusting niet dan onrust bracht....
Welk wonder hebt ge, o lief, in mij volbracht
Met dus uw aangezicht mij toegenegen?
Aller beloften stralende vervulling,
Wonder van min, waarvoor ik schroomvol kniel,
Schoonheid van liefde in deze ontmenschten Tijd,
Hoe vat ik in den glans van deze onthulling,
Of werkelijkheid tot louter droom verviel,
Of droom werd verkristald tot werkelijkheid?
| |
| |
Mijn droom is in uw zoete ziel verzonken
Gelijk de sagestad in de eeuw'ge zee
De diepte heeft haar zwijgend ingedronken,
Die als ten sluimer in haar schoot verglee.
Soms spelen langs de golven schuwe vonken;
Soms hoort één, met de trage baren mee
Geluiden als van klokken opgeklonken,
Gezang van wereld-verren, vreemden vree.
Ik ken mij zelf niet meer en luister schuw
Naar de eigen blijden, wonderbaren klank....
Hoe werd mijn ziel zoo diep en rijk door u.
Hoe werd de dag zoo licht en parelblank
En wiegt de zee nu, zorgeloos en luid
Die droom-muziek, àl dag en nachten langk.
O zeg niet dat dit enkel grillen zijn
Dat ik u zoek en dus van liefde spreek....
Ik heb mij 't zwijgen opgelegd in pijn
En vreesde dat die pijn voorbijgaand bleek.
Zooals een kunstig opgehouden beek
Haar kracht bewaart, of ze ingeslapen schijn',
Plots wel moet uitslaan, bruisend als fontein
Of brekend wat als dam onbreekbaar leek,
Zoo barst het los en bronwelt van mijn lippen,
Het parelt in geluid en breekt zich baan, -
Een stroom noch te gebien noch te weerstaan,
Een zee die brandend over alle klippen
Het uitjuicht naar den dag, die 't hoofd verhief:
Mijn zonneschijn, mijn licht, ik heb u lief!
| |
| |
Gelijk de maan steeds wentelt om en om
Van sikkel tot voltogen ring en weer
Van ring tot sikkel, drijvend in een meer
Van klaarte langs der nachten koelen dom, -
Steeds anders naar heur tal van dagen klom,
En steeds gelijk, aan 't hoofd van 't sterrenheer,
Verluchtend met haar schemer, veeren-teer,
De randen van verijlden wolkendrom, -
Zoo trekt gij langs de luchten van mijn zang,
In pracht van immer wisselende beelden,
Verheerlijkt in uw eigen stralend licht.
Wordt elke dag niet schoon als ik verlang?
En ieder oogenblik is nieuwe weelde,
Zich zelf vergoddelijkend tot gedicht.
Neem van mijn schouders nu 't verleden af;
Zoo moogt gij elk toekomen van mij weren.
Wat kan ik aan herdenken niet ontberen?
Wat beter heil begeeren tot mijn graf?
Want alle vreugd is bij deez vreugde draf,
En nooit kan mij teleurstelling nog deren.
Wat mij nog rest is: stil te sterven leeren,
Na 't wonder heil dat mij uw liefde gaf.
Nu schuif de luiken voor en sluit de deur,
Dat ik van wie voorbij gaan niet meer weet,
En niets meer hoor van wat op straat gebeur....
Maar in den gouden droom die na u bleef
Met de echo uwer stem, mijn lief, vergeet
Dat 'k van uw ziel vervreemd, nog aêm en leef.
| |
| |
Het vuur is in den haard een roode mijn,
Met goud dooraêrd, waar blauwe vlammen beven.
De lamp verteedert met behangen schijn,
De stille dingen van het daagsche leven.
De schemering is rondom weggedreven;
Voor 't donker buiten schut het strak gordijn. -
Hoe moest hier alles vroom en vredig zijn,
Als in een sfeer van aandacht stil geheven!
Wie ù ontbeert, lijdt overal gemis.
Onrustig woelt de brandt van mijn gedachten:
Mijn hart is louter angst en duisternis.
En alles om mij, in deez leege nachten, -
De dingen waarin vreugd noch droefheid is,
Deelen met mij 't verdriet van eenzaam wachten.
Nu zal ik tijden lang, als blindgeslagen
Door duisternis van onvertroosten droom
Dit leven slepen, als een schuwe stroom,
Door niet het minst verlangen voortgedragen.
Want alles wat ik ooit in verder dagen
Nog weer begeeren kan, ligt aan den zoom
Van dezen zaalgen tijd, in dauw en doom,
Wijd achter me als een land van louter sagen.
Blondlokkig aanschijn dat zoo minzaam lacht,
Mij sinds niet loslaat met uw wondre macht
En zóó betoovrend, dat ik mij verbaasde,
Nu ben ik voorts de schim van wat ik was,
Als een waarvan 'k - nog knaap - de sproke las:
Een balling op deze aard, een arm verdwaasde.
|
|