| |
| |
| |
Kinderen der zee
Naar het Spaansch van J.M. de Pereda
VIII
Zeker, meneer Colindres, alles wat u vertelt van de resultaten, bewijst, dat de Montañesa een meer dan mooie schuit is, en dat zijn gezagvoerder de hand van een engel heeft, zoo sekuur weet hij schip en lading op het goede oogenblik binnen te brengen. Nog een paar jaartjes geluk en de zaken.... A propos, denkt u er altoos nog aan om uw zoon zeeman te laten worden?’
Dit zei de heer Venantius Liencres, een rijk koopman en reeder van de Montañesa, toen de kapitein hem den volgenden ochtend een bezoek bracht op zijn benauwd kantoor, aan de Oude Kaai. Het karig gemeubeld vertrek lag vol paperassen en monsters cacao, graan en suiker, zoodat de Misthoorn amper een plaatsje op de versleten kanapee kon vinden. Het bevreemdde hem, dat Liencres zich zoo plotseling interesseerde voor zijn zoon, en daar hij nooit aan een anderen loopbaan voor Andries had gedacht, antwoordde hij: ‘Wat zou de jongen anders worden?’
‘Alles is beter dan het zeemansberoep’ riep Liencres met overtuiging uit. ‘Bij de grootste gevaren en het gemis van familieleven brengt hij 't meestal niet eens zoo ver, als de eerste de beste kantoorklerk zonder veel moeite en verstand het brengt....’
‘Moet hij dan pillendraaier worden?’ onderbrak de Misthoorn heftig. ‘Misschien wel boekenwurm of ruziezoeker?’ (Zijne benaming voor leeraars en advokaten).
‘Wel neen, mijn waarde kapitein. Allemaal bluf en honger! Niets daarvan! De mensch leeft van brood, vooral van brood. De dubbeltjes moeten het 'm doen en ze doen het ook. Kijk eens, mijn vader was herder en mijn moeder ging uit werken bij de menschen en ik kreeg niet meer geleerdheid mee dan ze op onze dorpsschool geven konden: een beetje rekenen, een middelmatige hand en den catechismus. Goed, ik kom in een kruidenierszaak. Vandaag veeg ik den winkel,
| |
| |
morgen moet ik met de ratten vechten, die het graan opvreten. Daarna mag ik een paar adressen schrijven en een brief onder de pers leggen en er nog meer naar de post brengen. Maar altijd geduldig! Zoetjes aan vooruit. Van knechtje en klerk tot compagnon.... En hier ziet u me nu! Ik kon trouwen wie ik wou, werd voorzitter van de Kamer van Koophandel, kon burgemeester zijn als ik zin had. Neen hoor, er gaat toch maar niets boven den handel voor een jongmensch. Begint u me te begrijpen, mijn waarde heer Colindres?’
De waarde heer Colindres begon inderdaad te begrijpen, hoewel zijn bezwaren tegen het eentonige, zittende kantoorleven eenvoudig voor ‘onzin’ werden verklaard door den rijken koopman. Wat hij niet begreep, was de haven, waar Andries uit zou loopen, om zoo'n schoone loopbaan te beginnen als die van den heer Liencres.
‘Hier zijn we, waar ik wezen moest, beste vriend. Breng Driesje maar op mijn kantoor; ik heb niet meer dan twee kinderen, en ik wou mijn jongen met de vacantie juist bij me nemen, om het vak te leeren. Hij is zoowat van denzelfden leeftijd als de uwe, laten ze goede vrienden worden; tegen den tijd, dat we beiden een welverdienden rust gaan nemen, zijn de jongens heelemaal ingewerkt; u laat uw rekening-courant tegen een flink percent maar in de zaak staan of als u soms commanditair vennoot’....
‘Allemaal goed en wel! Maar als de jongen nu geen zin of geen aanleg voor het vak heeft; als hij’....
‘Wel allemachtig! Als de jongen zeeman wordt en hij verdrinkt of hij kan niet tegen de zee of hij blijkt een deugniet te zijn, die de schuit stilletjes verkoopt?’
‘U heeft gelijk, meneer Liencres.’
‘Of ik gelijk heb!’ was het antwoord, terwijl de reeder zich achterover in zijn stoel wierp, vol behagen over zijn overwinning.
‘We zullen elkaar wel verstaan,’ zei de kapitein, ‘alvorens afscheid te nemen. Maar ik wil er natuurlijk eerst eens
| |
| |
over slapen. Intusschen mijn welgemeende dank voor uw belangstelling! Tot ziens, meneer Liencres.’ De Misthoorn was werkelijk eenigszins aangedaan. De heer Liencres merkte het maar al te goed in de handdruk van den kapitein. Want toen hij de deur uit was, kleefden zijn vingers nog aan elkaar, hoe hard hij er op blies. ‘Ik ben een citroen,’ bromde hij, ‘als ik nog ooit een hand geef aan een zeeman, die aangedaan is.’
En de ander mompelde ook in zijn eigen: ‘Wat drommel, interesseert die ouwe geldzak zich zoo voor Driesje! Wat kan het hem ineens zoo schelen of de zeeman weinig of geen familieleven heeft, hij die anders alleen aan “mooie zaken doen” denkt? Hij zei bijna 't zelfde als Andrea....’
Hier ging den kapitein een licht op. ‘Ik wed twee kwartjes, dat mijn vrouw hier aan 't samenzweren was!’
En inderdaad, mevrouw Colindres wás op het kantoor van Liencres geweest. Met al de liefde van de moeder en de vrouw had zij den reeder de gevaren van het zeeleven en de angsten van de achterblijvenden geschilderd. Moest zij naast haar man nu nog haar eenig kind gaan missen? Ze werd zoo welsprekend, dat het hart van den zakenman een beetje ontroerd werd. Hij voelde zich gewichtig en gevleid door dien stap van de kapiteinsvrouw; hij schatte haar man hoog en mocht den jongen Andries wel lijden; het vóór en tegen van een opkomend plannetje had hij spoedig uitgerekend en het resultaat was zijn voorslag aan den Misthoorn.
Thuis was het de kapitein die het gesprek op Andries bracht, en daar Andrea best wist waar hij vandaan kwam, kreeg ze een kleur als vuur, al bij de eerste woorden. Dat verried haar en hij deed alsof hij verschrikkelijk boos was. Maar aan zijn oogen en mondhoeken had je kunnen zien, dat het gekheid was. Zijn vrouw hield zich of ze 't niet merkte, en legde kwasie een rouwmoedige schuldbekentenis af met alle omstandigheden.
‘We zullen mekaar eens nader spreken!’ riep de Misthoorn
| |
| |
uit, altijd met den rug naar haar toe, maar met veel gewiek van zijn armen en gestamp van zijn voeten. ‘Naar de buren loopen met de geheimen van de familie!... Zoo iets komt niet te pas; voor den drommel!’ Andrea deed haar best om hem te sussen en zei met voorgewende nederigheid:
‘Och, ventlief, als ik zoo verkeerd deed, ik ben de eenige schuldige en je weet, jij bent het mes en ik het vleesch. Snijd me dan maar, waar je wil.’
‘Zeker, mevrouw, zeker zal ik snijden! En direct, hoor. En raak ook. Kom hier en ga daar zitten.’
En haar op de sofa trekkend, riep hij, altoos verbolgen voor de leus:
‘Kijk me eens goed aan!... Hier met dat augurkje!’
En hij beet haar in den neus.
‘En nu hier met de ooren!’
Daar gaf hij ook een hap in.
‘En nu, om er een eind aan te maken gaat de heele mand met vleesch het balkon af!’
En hij pakte zijn vrouw op, alsof het een kind was, en liep er mee naar het balkon, en riep: ‘van je één, van je twee, van je drie! Driemaal wiegde hij haar tot over de leuning, toen draaide hij op zijn hielen en ging met zijn vracht de kamer weer in, waar hij haar een half dozijn klappende zoenen gaf.
‘Pak aan.... voor je kletspraatjes.... en dat voor je overbrieven.... en dat, omdat ik er zin in heb!’
Andrea lachte al den tijd. Die strafoefening was haar een goed teeken.
| |
IX
Driesje zou eerst zijn niet al te groote schoolkennis, waarvan hij bovendien de helft al vergeten had, een beetie ophalen en dan op het kantoor komen van den heer Liencres, tegelijk met diens zoon Tolin, een tenger en bleek kereltje, dat geen enkel van Andries spelen en kunsten kende, daarentegen veel verzorgder was van toilette. Ondanks het groote verschil in
| |
| |
smaak werden de twee jongens gauw dikke vrienden. De aanleiding tot die vriendschap gaf vooral ‘De jonge Toon van Rivadeo’, een groote vrachtschuit meest met steenkool geladen. Tolin's vader bezorgde den braven schipper zooveel mogelijk loonende vrachten en schoot hem wel eens een paar duizend realen in kwade tijden voor. Daarom genoot de zoon groote voorrechten op het schip en kon hij er bijna alles doen en laten wat hij wilde. Men begrijpt, dat hij als een prins ontvangen werd, zoolang als de schuit aan de wal gemeerd lag. Hij was heer en meester over het eenige roeibootje, dat er bij hoorde. Toen Dries dát hoorde, was hij niet meer te houden. Het duurde niet lang of de ‘Jonge Toon van Rivadeo’ en haar bemanning behoorden tot zijn beste vrienden. Met het kantoor wilden de zaken minder vlotten. Maar omdat hij 't met Tolin zoo goed kon vinden, overigens zijn best deed en in 't algemeen een aardige jongen gevonden werd, gebeurde 't op een goeden dag, dat Tolin's mama hem ten eten vroeg. Het jongmensch liet zich erg bidden, niet alleen omdat hij dacht, dat het zoo hoorde, maar omdat het rijke huis en een mevrouw Liencres hem geweldig ontzag inboezemden.
Zij was het type van een parvenusvrouw, hoovaardig van blik, kortaf van woord en duur en opzichtig gekleed. Van afkomst niet veel meer dan haar man, werd ze rood van kwaadheid telkens als hij op de lage maatschappelijke positie van hun ouders blufte. Overigens was zij een onnoozel en onschadelijk persoontje, dat niemand kwaad wist te doen, behalve door gebaren. Zij ontving Andries met opgetrokken mondhoeken en een blik, die hem rekenschap scheen te vragen over de afwezigheid van een schoenveter en zijn verfrommelde das. Hij was immers maar het zoontje van den kapitein van ‘het Huis’. Ze schoof een zijdeur van de eetkamer open en verhief haar onbehagelijke stem net luid genoeg om in een kamer van de andere verdieping gehoord te worden.
‘Meisje.... Eten!’
| |
| |
Toen verscheen het zusje van Tolin, keurig en kostbaar opgedirkt. Mama bekeek haar kind vol ijdelheid van het hoofd tot de voeten en wierp daarna een minachtenden blik op Andries, alsof ze zeggen wilde: ‘Kijk me dit meisje eens.... en schaam je dan, arme drommel!’
Het kind heette Luisa. Zonder leelijk te zijn, was het allesbehalve gedistingeerd; daarvoor waren de handen te grof en de schouders te hoog. Maar ze bezat tenminste de bevalligheid en oprechtheid van haar jaren en de wenken van mama om den maatschappelijken afstand te bewaren had Luisa blijkbaar niet begrepen. Want nadat mevrouw Liencres drie borden op tafel had gezet, een met gekonfijte vijgen voor Luisa en de beide andere met ingemaakte olijven voor de jongens, keek het meisje Andries strak aan.
‘Een leuke jongen, mama!’ riep ze uit, terwijl ze in een vijg beet. Dries, die toch al niet op zijn gemak was, kreeg een kleur tot over zijn ooren.
‘Och, eet en zwijg!’ was het moederlijk antwoord onder het uitdeelen van eenige sneden brood. Daarna zei mevrouw Liencres: ‘Jongens, als je klaar bent, mag je op straat spelen, maar niet met straattuig, hoor!’
Dat is op mij, dacht Driesje, en hij werd nog rooder dan hij al was. Hij nam een olijf en zette er zijn tanden in, maar verder kon hij niet. Steenhard brood, onrijpe druiven, wilde kastanjes, dat had hij allemaal gegeten, zonder een spier te vertrekken, maar de bittere, wrange, scherpe olijf gaf hem tandpijn en walgde hem. Tolin, die zijn derde olijfje al binnen had, zei: ‘Mama, hij houdt er niet van.’
‘Och, let u er niet op, mevrouw,’ haastte zich Driesje te beweren. ‘'t Is, omdat ik geen honger heb.’
‘Ik geloof ook, dat hij ze niet belieft,’ voegde Luisa er bij, die met veel aandacht Driesje's doen en laten bestudeerd had. ‘Hij wil misschien liever vijgen net als ik.’
‘Och wat!.... Dank u wei,’ protesteerde Andries, rood tot in zijn nek. ‘Ik heb heusch geen trek.... omdat ik brokken, ik bedoel ulevellen gegeten heb, van een kwartje 't pond.’
| |
| |
Mevrouw Liencres gaf den jongen eindelijk maar vijgen. Van dien dag af mocht Andries dikwijls het tweede ontbijt bij de familie komen gebruiken en nam zij hem wel eens mee naar een of andere voorstelling voor kinderen. Wanneer het drietal onder het eten alleen werd gelaten, liet Luisa altoos Driesje den kikkerdans uitvoeren. Als de jongen dan tot acht kikkersprongen achter mekaar had gedaan, werd hij uitbundig toegejuicht door het meisje. Maar op het kantoor werd niet veel meer uitgevoerd dan nagels bijten, ronddraaien op de kruk en scheepjes teekenen.
| |
X.
Silda leerde met den dag beter het huishouden, ze was gezeggelijk, hield de woning zindelijk als haar eigen kleeren, maar bleef in zich zelf gesloten en stug. Toen Cletus eens met allerlei vischtuig en een paar roeispanen beladen van zee terugkwam, was Silda juist bezig met de gang te doen. In plaats van te vragen, om even op zij te gaan, gaf hij haar een schop. Achter Cletus kwam Oester aangesjokt, die haar een nog harder trap gaf, zoodat ze zich bloedend bezeerde.
‘Vort, voor den donder!’ bromde de vent.
Het meisje had niet geschreeuwd of geklaagd. Ze ging zich in den winkel wasschen en vertelde Tante Sidora, dat ze zich per ongeluk gestooten had.
Toch was Cletus niet slecht van hart, maar alleen ruw. Eens, dat Silda voor aan de deur zat te naaien, kwam hij weer voorbij. Maar ditmaal was hij erg deemoedig.
‘Wil je me je naald even leenen?’ vroeg hij. ‘Ik moet een knoop aan mijn bretel naaien.’
‘Naaien ze dan thuis je kapotte goed niet?’ vroeg Silda verwonderd.
‘Wel neen, wat kapot is laten ze gaan, tot het heelemaal uit mekaar valt.’
‘Sta maar effentjes stil, dan zal ik 't wel beredderen.’
Terwijl het meisje met de uiterste krachtsinspanning moest
| |
| |
werken, om door de harde kleeren van den zeeman heen te prikken, hield Cletus zijn adem in, zoolang het werkje duurde. Als hij aan den schop dacht, dien hij Silda nog niet lang geleden gegeven had, werd hij week.
De degelijke en liefderijke opvoeding in 't gezin van Oome Micheltje en Tante Sidora had hun pleegkind tot een blozend, in alle huiselijke bezigheden wel onderlegd persoontje laten opgroeien. De heele buurt bewonderde Silda om haar frischheid en bevalligheid. Zoo was zij dan een knappe twintigjarige geworden, die door haar kordaatheid zelfs die van de vijfde verdieping, wel geen eerbied, dan toch omzijdigheid afdwong. Sinds den dag van de bretelknoop behoorde Cletus tot de trouwe bezoekers van den winkel.
‘Je kan op me rekenen, hoor!’ zoo had hij het meisje gezegd. ‘Als ze je trêteren, geef ik ze een aframmeling met een stok.’ Silda die al lang gemerkt had, uit welke bron dit aanbod van een barbaarsche strafoefening opwelde, had even geglimlacht. En al had ze dit niet vermoed, dan nog kon ze best begrijpen, dat een in den grond goedhartige jongen een omgeving als die van zijn familie, waar veel gedronken en gekijfd, nooit gebeden of schoongemaakt werd, vluchtte en in den vreedzamen, zindelijken, vromen winkel zijn behoefte aan wat genegenheid trachtte te voldoen. Tante Sidora en Oome Micheltje zagen de opkomende genegenheid van Cletus voor hun beschermelinge niet met een kwaad oog aan. Al vonden ze Silda een soort van koningsdochter, ze hadden te veel gezond verstand, om niet te weten, dat prinsen, die visschersmeisjes ten huwelijk vragen, alleen in prenteboeken voorkomen. Cletus was een gezonde, sterke, ja knappe jongen, goedig en arbeidzaam. Als hij maar eerst het vuile nest, waar hij van daan kwam had verlaten, zou zijn onzinnelijkheid en wildheid wel beteren.
Wat Mossel betreft, die intusschen een plaats als bootsmaat had gekregen, zijn leelijkheid groeide onevenredig sterker met zijn lichaam. Zijn kop werd al monsterachtiger, zijn lippen dikker zijn oogen scheler, zijn huid zwarter, zijn
| |
| |
stem scherper. Alleen zijn domheid en vuilheid bleven hetzelfde. Hij had een groene kiel en een groene katalaansche pet met roode klep aangeschaft, waarmee hij in zijn loggen berengang ook 's Zondags rondliep. Voor een beter kleeding op feestdagen was geen geld. Het karig visschersloon ging na aftrek van zijn kostgeld altoos naar ‘la Zanguina’. Want Mossel was een drinker, net als zijn inmiddels overleden moeder. Hij kwam veel in den winkel; niet alleen omdat Silda de eenige was, die hem blijken van genegenheid gaf, maar meer nog, omdat tante Sidora hem stukken brood toestopte, om zijn onverzadigbaren honger te stillen.
Het gebeurde op een goeden avond, dat Cletus van de trap kwam en Mossel net den winkel binnen wilden gaan. Ruw pakte Oester's jongen den ander bij zijn kiel beet.
‘Ik wil, dat je hier niet meer terugkomt!’ zei hij op gedempten toon.
‘Verdraaid,’ zei Mossel eveneens tusschen zijn tanden, ‘wie ben jij, om hier te bevelen?’
‘Ga je terug of niet?’ drong Cletus aan, terwijl hij Mossel stevig vasthield.
‘Neen, voor den donder!’ vloekte de andere.
‘Dan zal ik je van ketoen geven.... Maar niet schreeuwen, vóór je tanden uit je bek vliegen, hoor!... Ik zal 't ook niet doen.’
Er klonken twee doffe slagen, gevolgd door een aantal stompen, tusschen een verward gebons van grove uitroepen en gehijg van borsten. Toen hoorde men een sterker slag als van een ton, die op een steenen vloer bonkt, en tegelijk een vloek. Daarna werd alles stil in de duisternis van de gang. Mossel spuwde meer bloed dan speeksel en tastte naar zijn tanden. Cletus sloop de straat op, bang dat ze 't binnen zouden gehoord hebben.
| |
XI
Tolin was als geknipt voor zijn vak. Niemand, die zoo'n goeden neus, zoo'n fijne smaak, zulke gevoelige vingers had
| |
| |
als hij om de monsters tabak, cacao, suiker en zoo meer te keuren. Hij was 't ook, die de eigenlijke zaken dreef en administreerde, terwijl Andries hoofdzakelijk voor de kas zorgde. Je had moeten zien, met welk een ijver hij de duros springen liet, om de goede van de minder deugdelijke te onderscheiden, als er betaaldag was.
Toen werd Tolin ziek en daar de beterschap van langen duur was, moest Driesje hem gezelschap houden. Geen grooter vreugde voor den herstellende dan wanneer zijn vriend voor hem schepen teekende, booten met en zonder zeil, met ondergaande zon of met hooge golven.
‘Nou de kapitein,’ beval de zieke.
En Driesje teekende een gebaarde pop met groote pet.
‘En nou de stuurman nog,’ voegde Luisa er bij.
En de stuurman werd bij den kapitein geteekend. Daarna de matrozen en de scheepshond, toen nog de kippenren, het roer en de kajuit en een half dozijn kippen, totdat Dries zei: ‘D'r gaat niet meer op.’
Tolin kreeg er zoo'n plezier in, dat hij om een mooie teekendoos vroeg. Zijn ongewoon talent voor de kunst ontwikkelde zich zoo voorspoedig, dat hij weldra de scheepjes voor het portret kon wisselen. Toen teekende hij papa en profil met hoogen hoed en stok en mama met een hoed met veeren en gestreepte jurk ook en profil en toen Luisa met een parasol, de keukenmeid, het kamermeisje, den boekhouder, allemaal en profil en naar links kijkend. Naar rechts, dat was te moeilijk, en van voren geen denken aan. Vervolgens kregen alle meubels uit de kamer een beurt en alles wat je uit het venster zien kon, de baai met visscherbooten en zeilschepen, de oude kaai en de pier, in de verte 't kasteel. De mooiste teekeningen werden in een lijstje gezet en wekten de bewondering op van al wie er in huis kwam. ‘Dat is nog eens booten teekenen, zeg Dries!’ zei Luisa triomfantelijk.
‘Beter, als je met echte kan omgaan, net als ik,’ was 't antwoord. ‘Ja hé, en met allerlei schippersvolk.... en schippersmeiden,’ snibde Luisa.
| |
| |
Dries kreeg een hooge kleur. 't Was waar; als hij maar kans zag, liep hij naar den winkel of naar den haven. Daar sprak hij het liefst met de zeelui. Hij kende ze allemaal. Of hij sprong in een boot. Wind of hooge zee konden hem niet tegenhouden. Zoo leerde hij de stroomingen, de zandbanken, de gevaarlijke hoeken en alle geheimen van de zee en van het vak. Op een keer, dat er iemand van de bemanning ontbrak, die den loods naar een driemaster zou brengen bood Dries zich aan als plaatsvervanger. Hij had zooveel schik in het tochtje gehad, dat hij zijn aanbod herhaalde, telkens als er gelegenheid was. Ook kwam de jongen dikwijls in ‘la Zanguina’. Onder een of ander voorwendsel ontsnapte hij aan de avondjes met Tolin en zijn zuster, om naar den herberg te gaan. Tolin wist er van, Luisa niet. Gelukkig, want het dekselsche meisje had zich in 't hoofd gezet, om alle gangen van Driesje na te gaan, wat de jongen verklaarde door de zorg voor de eer van het Huis.
In ‘la Zanguina’ vond je altoos klissen van zeelui. Vandaar vertrokken ze naar de vischvangst en daar kwamen ze weer terug na hun tocht. Daar rustten ze uit, passeerden ze den ochtens, het uurtje van negen, van tienen en van elven; daar knapten ze 't middaguiltje, repareerden ze hun vischtuig, kochten ze aas, leenden ze geld en verloren ze hun spaarduiten. De vrouwen kwamen er het eten brengen voor hun mannen, de kwaden werden door haar onthaald op verwenschingen in ruil voor een paar klappen en de goeden kregen, behalve hun blik met de ‘puchera’, de liefkoozingen van hun kleinste, die moeder op den arm meedroeg. In die omgeving van ronde zeelui voltooide Andries zijn kennis van het zeevak en leerde hij de menschen kennen, hun gildegeheimen en hun schulden, hun deugden en vreugden, hun familiemiseries en al. Want de huizen, die ze bewoonden, waren van glas: men leefde en dacht er hardop, midden op straat.
‘Zie je wel, vrouw,’ zei de Misthoorn op een avond tegen Andrea, ‘de jongen is van 't zelfde water als ik: zeevisch,
| |
| |
hoor, van zijn hoofd tot aan zijn voeten. Maar jij hebt je zin.’
‘Zeker,’ was het antwoord. ‘Maar ik spaar hem de stormen en de windhoozen; 't is altoos dát gewonnen.’
‘'t Is zeker mooier om op een kanapee dood te gaan, dan in de golven! Maar ik wou je spreken over de geheime tochtjes van Dries.’
‘En ik over dat andere.’
‘Zoo, wat andere?’
‘Over die verwenschte winkel in de Hoogstraat.’
‘Wat? De winkel van Oome Micheltje! 't Eerzaamste huis van de stad! Hij is daar beter bezorgd dan in la Zanguina’.
‘De “Zanguina” ook nog’ jammerde Andrea ‘en 's avonds! Gaat hij dan niet naar de Liencres?’
‘Schijnbaar wel. Maar 't is een leeperd. Bekommer je maar niet om dat van de “Zanguina”, die neem ik voor mijn rekening.’
‘Maar wat moeten ze wel bij de Liencres zeggen?’
‘Ze weten er daar niks van. En al wisten ze 't sapperloot, moet de jongen ze dan alle uren van den dag het hof maken? En alles bij mekaar zie 'k hem nog liever in de “Zanguina” dan dat hij 't huis en de heele stad volplakt met geteekende poppetjes, zooals de andere doet.’
‘Ik denk er 't mijne van.’
‘En ik ook, Andrea. Je moet geen wol willen scheren van een paard en daarmee uit.’
(Wordt voortgezet)
L.L.
|
|