| |
| |
| |
Waarom bekeeren de Protestanten zich niet?
DEZE vraag doet zich telkens weer voor aan den katholiek. Het is een eigenaardig verschijnsel, het meest opvallend voor wie eerst protestant was en later katholiek werd, dat de protestant zich maar niet kan voorstellen, hoe men toch ooit Roomsch zou kunnen worden, en de katholiek volstrekt niet kan verstaan, dat iemand, die het ernstig meent met zijn eeuwig heil, protestant wil blijven. Het vreemdste is daarbij, dat deze omkeer van ideeën zich ongemerkt voltrekt, zoodat men eerst na geruimen tijd bemerkt, dat die heeft plaats gevonden. Maar de aard van die raadselachtigheid is toch geheel verschillend, als men haar van de eene of van de andere wijze beschouwt. De protestant vindt katholiek-worden zonderling, de katholiek acht protestant-blijven droevig en gevaarlijk.
De katholiek denkt aan het woord des Heeren over Kapharnaüm, dat het zelfs nog zwaarder voor die stad zal wezen in den Oordeelsdag dan voor het in allerverschrikkelijkste zonde rondwroetende Sodoma, omdat zij zooveel reden had om zich te bekeeren en het niet deed. Hoe zal de protestant zich verantwoorden tegenover den Rechter der Eeuwigheid, wanneer hij zoo nabij Gods Kerk heeft geleefd en daar niet is binnengegaan? Wanneer hij de onmetelijke weldaden van Gods liefde: waarheid en zekerheid van waarheid en vele middelen van genade heeft versmaad en afgewezen, terwijl ze lagen in zijn onmiddellijk bereik? En met zekere vreugde denkt de katholiek aan de vele eigernissen, die den protestant hebben kunnen weerhouden, wijl daardoor zijn schuld verminderd is en voor een deel op de schouders der Roomschen gelegd. Ook een felix culpa in haar soort.
Maar een raadsel blijft de protestant voor den katholiek. Hoe kan hij dan toch denken, dat God, de liefdevolle Vader Zijner kinderen, hen in dwaling en onwetendheid zou willen laten, zonder hun te hulp te komen? Hoe kan
| |
| |
hij meenen, dat diezelfde God eeuwen lang zorgeloos en werkeloos zou hebben toegezien bij het insluipen van dwalingen in Zijn Kerk, om eerst in de zestiende eeuw de zaak weer eens recht te zetten? Hoe kan hij gelooven, dat God aan ieder den plicht zou hebben opgelegd om zelf de H. Schrift te onderzoeken, ook in de lange tijden, toen het bezit van een exemplaar voor verreweg de meesten onbereikbaar was? Hoe kan Hij hebben gewild, dat ieder, letterlijk ieder, die goed wilde leven en zalig sterven, eerst den langen en moeilijken weg van Bijbelonderzoek zou moeten gaan? Hoe kan God hebben toegelaten, dat ook ernstige en goedwillende menschen daarbij tot de meest uiteenloopende en vlakweg tegenstrijdige conclusiën zouden komen? Hoe kan de protestant, die we gert te gelooven aan het wonder van een onfeilbaren Paus, dan toch wel het mirakel aanvaarden van millioenen onfeilbare Pausen, die door denzelfden Heiligen Geest zouden worden voorgelicht en het volstrekt niet met elkaar en met zichzelf eens kunnen worden? Hoe kan hij toch denken, dat de eeuwige, voor den mensch als zoodanig bestemde waarheid een nationaal karakter zou kunnen dragen of in de eene eeuw anders zou kunnen luiden dan in een volgende? Het zijn telkens weer nieuwe en groote raadselen, die zich aan den katholiek voordoen, wanneer hij nadenkt over het protestantisme. En wanneer hij dan zijn Kerk, Gods Kerk, beschouwt, met haar oneindige schatten van Waarheid en Genade, dan vraagt hij zich zuchtend af: waarom toch bekeeren de protestanten zich niet?
Ik verbeeld mij allesbehalve, daarop het antwoord te kunnen geven, maar ik meen toch meer dan vele anderen gerechtigd te wezen, er iets over te zeggen. En wel om deze reden, dat persoonlijke ervaring hier wegen kan aanwijzen, die met theoretische studiën niet te vinden zijn. En om deze andere reden, dat ik niet één bepaald protestantisme enkel heb gekend en doorleefd, maar allerlei protestantisme; liberaal-evangelisch, oud-modern, agnostisch
| |
| |
en sceptisch, irenisch en dogmatisch orthodox, een geestelijke levensweg als slechts weinigen hebben doorgemaakt, want om volledig te wezen zou ik ook nog theosophie en methodisme en nog meer andere moeten noemen. Daarbij afkomstig uit een Roomsch land, heb ik reeds vroeg vele katholieken leeren kennen en tegelijk het antipapisme in zijn meest felle uitingen ondergaan. Ik geloof dus wel te mogen meespreken in deze quaestie en kan in elk geval mij rekenschap geven van de vraag: wat verhinderde mij om eerder katholiek te worden, toen het ook nog gemakkelijker zou zijn geweest dan als predikant?
De eerste quaestie, welke moet worden gesteld, is, of dat antipapisme met zijn Papenspiegel en Maria-Monk-litteratuur, met zijn gruwelverhalen van kloosterschandalen en inquisitie-wreedheden, met zijn pausin Johanna en ultramontaansche dwingelandij-geschiedenissen veel invloed heeft. En dan zou ik durven zeggen, dat het vooral niet moet worden overschat. Het is meer een aangename prikkeling voor menschen, die reeds te voren om andere redenen tegen het katholicisme waren gekant, dan een motief om aan de Kerk vijandig te worden. Het is dom van overdrijving en zwak van logica. Het geeft verwijten, die vlakweg elkaar tegenspreken, gelijk Chesterton er in zijn Orthodoxy eenige zeer geestig naast elkander zet. En het is in zijn eersten oorsprong bijna nooit van ernstige protestanten, maar meestal uit het ongeloof, het materialisme of de loge afkomstig, waarbij dan gezorgd wordt, dat de eigenlijke auctores achter de schennen blijven. Er is natuurlijk een tijd geweest, waarin het protestantisme zelf identiek was met het antipapisme, maar die tijd is lang voorbij en het zou dwaasheid wezen, te meenen, dat het protestantisme in vier eeuwen zichzelf gelijk ware gebleven. Thans is het antipapisme een overblijfsel uit een vroegere periode, nu en dan kunstmatig aangewakkerd, zonder systeem, zonder positief of duidelijk omschreven doel en dus van weinig kracht. Het kan beter worden genegeerd of bespot dan ernstig bestreden.
| |
| |
Veel gevaarlijker vijand van de door God geopenbaarde waarheid en door Christus gestichte Kerk is de minachting, welke men voor haar in vele protestantsche kringen aantreft. Men vindt die in alle kringen, niet enkel waar besef van hooge intellectualiteit op de verouderde, de afgeleefde, de als een middeleeuwsche rariteit overgebleven Kerk nederziet, doch ook bij het gewone volk, dat den katholieken eeredienst beschouwt als een erfstuk van wonderlijke gewoonten zonder inhoud of zin, en bij den middenstand, die zijn katholieken medeburger met medelijden bekijkt, wanneer hij op Vrijdag visch eet en maar niet van dat eigenaardig gebruik afstand kan doen.
Een antiquiteit, bepaald interessant om nog wel eens te bekijken en zelfs te bestudeeren, dat is in vele oogen het katholicisme, dat was ook vaak de indruk, in mijn eigen jeugd gewekt. Maar zelf is men ‘verder gekomen’, met zijn tijd meegegaan, op de hoogte der nieuwe wetenschap en beschaving gebleven. Men wil vooral niet reactionnair zijn of lijken, men gelooft in een steeds beter en wijzer wordende menschheid en begrijpt niet, wat er in onzen modernen tijd met zoo iets ouderwetsch als het katholicisme zou zijn aan te vangen. Hier ligt naar mijn inzien ook de reden, waarom men geen katholieke boeken leest. Wat zou men daaruit nog kunnen leeren? Is hetgeen daarin geschreven staat niet een reeds lang ‘overwonnen standpunt’? Waarom zou men er zich dan nog mee bemoeien, tenzij als grappig object van lief hebberij-studie? Want de naïveteit van een en ander en het typische van een bepaalden, reeds lang vervlogen tijd is nog wel eens aardig en zóó wordt er dan door sommige aesthetische naturen, vooral wanneer dat een oogenblikje mode is, nog wel eens naar gekeken. Katholieken doen dus goed, met zulke belangstelling voor b.v. Franciscaansche legenden of middeleeuwsche kathedralen niet te hoog aan te slaan of er veel voor een echte bekeering van te verwachten.
Maar hoe is die vervelende hinderpaal, welke men latent
| |
| |
evolutionisme zou kunnen noemen, te overwinnen; dat is de vraag, waar het op aan komt.
In elk geval niet op de manier, waarop sommige gelegenheidsapologeten vaak meenen te moeten optreden. Het schijnt velen katholieken onbekend te wezen, dat een aantal geloofsgenooten, wanneer zij alléén zijn in het gezelschap van andersdenkenden, zich zeer dikwijls op een allerzonderlingste manier gedragen. Die onbekendheid is wel te verklaren: de schuldigen gevoelen zelven waarschijnlijk, dat hun optreden niet in orde is en vertellen dat dus niet. Zijn er geloofsgenooten bij, dan doen ze anders en de protestanten hebben geen reden om die handelwijze op de eene of andere manier te signaleeren. Een paar staaltjes uit mijn eigen ervaring. Ik had als student op een Vrijdag twee katholieke groenen op mijn kamer. Toen ze er beiden waren, weigerden ze vleesch op hun boterham, maar toen er een weg was, verklaarde de ander, dat hij des Vrijdags alleen maar ‘vastte’ om zijn ‘ouden heer’ een plezier te doen. Toch was hij wat men noemt een goed of tenminste behoorlijk katholiek jongmensch. Zoo heb ik meermalen in vertrouwen van Roomsche jongens mogen vernemen, dat ze ook niet alles geloofden, wat de pastoor zei en dat je niet dood zou gaan van een stukje spek op Vrijdag. Ze hebben mij zeer rare lectuur laten zien, die ze in hun kerkboek legden om er onder de H. Mis in te lezen. Of ze het werkelijk deden, weet ik niet, maar ze meenden, dat een protestantsche jongen hen op die manier zou bewonderen als zeer hoogstaande onafhankelijke geesten en ze bereikten natuurlijk precies het tegenovergestelde. Maar ze wekten ook totaal averechtsche indrukken omtrent de katholieke leer en het Roomsche leven. Zoo zou ik nog een heele serie zonderlinge ervaringen kunnen meedeelen. Van een werkman, die katholiek was en blijven wou, omdat de Kerk de slavernij had afgeschaft; van een ander, die maar Roomsch bleef, omdat je dan toch ook wel rijk kon worden; van jongelui, die wel eens hun best zouden doen om allerlei verouderden rommel
| |
| |
op te ruimen, wanneer er maar eens jongere, ‘frisschere’ geesten in de hiërarchie hadden plaats genomen. Van meisjes en vrouwen, katholieke, die de passage in St. Augustinus' ‘Belijdenissen’, waar de Heilige zijn Moeder prijst, wijl ze haren man als haren meester diende, ‘gewoon bespottelijk’ noemden. En zoo veel meer van dien aard. Al deze en dergelijke ergerlijke dwaasheden nu zijn dikwijls als apologie bedoeld! Men leest een slechten roman, gaat een gewaagd tooneelstuk zien, bewondert een lichtzinnige opera om mee te kunnen praten, om te toonen, dat men ook als katholiek wel vrij is; en men schijnt te verwachten, dat daardoor sympathie voor het katholicisme wordt gewekt of althans minachting overwonnen. En in werkelijkheid stoot men ernstige en eerlijke protestanten af, verhindert men hen, om in de richting der Kerk de waarheid te zoeken.
Men vergete toch niet, dat in ons land het protestantisme voor een groot deel een puriteinsch karakter draagt, uit menschen bestaat, die hun geloof, op wankelen grondslag rustend, enkel kunnen bewaren en hebben bewaard, door zich zoo sterk mogelijk tegen allen wereldlijken geest, elke moderne dwaling met de uiterste inspanning te verzetten. Menschen, die moeten worden bewonderd en allerminst door ons katholieken om uitgestreken gezichten, plechtige taal of witte dassen mogen worden bespot. Mijn opvoeding had mij een sterken afkeer van die menschen bijgebracht, maar ik heb later achter die stijve maskers echt-geloovige Christenen gevonden, voorbeelden van gebed en meditatie, van rein en eerlijk leven, menschen, die woekeren met één talent, waar sommige katholieken er tien begraven.
Wanneer nu zulke menschen, die het eerst en het meest, in zoover er van verdienste sprake kan wezen, verdienen te worden gebracht in de volle zon van het katholiek geloof en dan prachtig zouden opbloeien, wanneer zij katholieken ontmoeten, die elke beginselvastheid uitmaken voor Principienreiterei, elk nauwgezet leven als kwezelachtigheid, dan kunnen zij zich eenvoudig niet bekeeren. In ditzelfde geldt
| |
| |
ook voor andere dan confessioneele, dogmatische protestanten, hoewel hier meer het leven dan de leer in aanmerking komt. Men maakt met een geloofsovertuiging toch alleen ernstig kennis, wanneer het duidelijk blijkt, dat de eigen belijders van dat geloof het zelven ook ernstig opvatten. Krijgt men den tegengestelden indruk, dan gaat men onverbiddelijk zonder om te zien voorbij. Een katholiek die naar de kerk gaat, trekt de aandacht van den ernstigen protestant, maar die in een kroeg bittertjes zit te drinken, niet, of in verkeerde richting. Daarom is de drankbestrijding en b.v. een beweging voor Zondagsrust zulk uitnemend en krachtig apologetisch werk. Daarom is ook het lezen van katholieke bladen, het lidmaatschap van katholieke vereenigingen en het vermijden van neutraliteit beslist noodig voor de bekeering van protestanten.
Hoe dus zullen we de minachting voor ons Geloof kunnen bestrijden? Door het zelf niet te minachten of te doen, alsof we het zelf toch eigenlijk niet zoo heel belangrijk en volmaakt vinden.
Ook de zuiver defensieve methode, bij sommige katholieken in gesprekken met andersdenkenden gebruikelijk, is zeer gevaarlijk. Men betoogt dan, dat het katholieke geloof toch óók wel goede gronden heeft, dat het toch óók wel mooi is, toch óók wel nuttig voor het leven of voor de we vaart der volkeren, dat er toch óók wel geleerden of aanzienlijken katholiek zijn en toch óók wel nette lui naar de kerk gaan. De protestant, die dit alles heeft geslikt, komt onvermijdelijk tot de conclusie, dat het katholicisme dan toch in geen geval beter of hooger is dan andere levensbeschouwingen en blijft, waar hij volgens de ingesloten erkentenis van den katholiek toch óók wel goed is. Eerst als we verklaren, dat de Kerk en alleen de Kerk de volle waarheid heeft en alle genademiddelen en dat andere belijdenissen in duisternis en armoede liggen, eerst dan kunnen we den zoekende wijzen naar den immers rechten weg.
Wij moeten toonen, dat we beginselen hebben en dat
| |
| |
die waarheden van God komen; vooral dient duidelijk gemaakt, dat de door God zelven geopenbaarde waarheid nooit verouderen kan. En dat zij de waarheid moet zijn. En dat men niet het recht heeft, haar voorbij te gaan, veel minder te veranderen of te verkleinen. De laatste woorden van het laatste boek der H. Schrift moeten den grondslag vormen van onze houding tegenover de dwaling.
‘En als iemand wegdoet van de woorden van het boek dezer profetie, zal God zijn deel wegdoen van 't levensboek en van de heilige stad en van wat geschreven is in dit boek.’
Een tweede hindernis voor de bekeering der protestanten is de bij velen heerschende overtuiging, dat ze niets missen, dat hetgeen ze bezitten voldoende is. Ze zijn als armen, die niet weten, dat er rijkdommen bestaan, als zwakken, die nooit van kracht hebben gehoord, als blinden, die niet gelooven, dat er kleuren zijn, ze varen in een zwak schuitje op de levenszee, maar beseffen niet, welk gevaar zij loopen of meenen althans, dat er geen vasteland voor hen bereikbaar wezen zou. Zulken, die niet zoeken uit tevredenheid of in berusting, worden in alle categorieën van protestanten gevonden. Maar natuurlijk moet hier allereerst onderscheid worden gemaakt.
Grenzen te trekken is verbazend moeilijk en we zullen ons tot een paar vage lijnen moeten bepalen, terwijl ook daarvan de loop en richting zeer gemakkelijk kan worden gecritiseerd. Eén grenslijn is duidelijk: er zijn protestanten, die gelooven, die van God de waarheid en genade vragen en verwachten; er zijn er ook die niet gelooven, die het zoeken in den mensch en de menschheid, in menschelijke wetenschap en kunst, in 't menschelijk gemoed, in de historie der menschheid. Rechts en links. Beter: omhoog en omlaag. Daartusschenin vinden we een overgangstoestand, waar de geloovige mensch als bron van kennis wordt geëxploiteerd, waar ook vaak een synthese van orthodoxie en modernisme wordt beproefd, alsof Christus en Pilatus ooit te samen konden
| |
| |
worden gebracht in een ‘hoogere’ eenheid. Bij deze irenischen en Evangelischen wordt zelfs somtijds, zooals Prof. Hofstede de Groot beproefde, getracht het woord katholiek te bemachtigen. Een droeve verwarring van verticale en horizontale verschillen.
Van onderscheidingen, die eenvoudig bestaan in het maken van een deel tot het geheel, die hun oorsprong vinden in karakter-onderscheid, als tusschen confessioneel of intellectualistisch en ethisch of pragmatisch, spreken we nu niet. We vinden dus: God, de geloovige mensch, de menschheid in haar geheel, als basis voor overtuiging.
En alle drie dezer groepen van protestanten vinden zich tot op zekere hoogte bevredigd met hun bezit aan waarheid. De modernen, doordat ze den mensch tot een halfgod verheffen, zijn zondigen aard ontkennen, zijn praestaties bewonderen en alles althans in de toekomst van zijn weten en kunnen verwachten. De middengroepen, doordat ze Christus als den volmaakten Mensch voor zich zetten en hem trachten na te volgen. De eigenlijke orthodoxen, doordat ze in de H. Schrift en de belijdenis hunner kerk een vasten grond meenen te vinden voor hun geloof, en kracht en troost in leven en sterven.
Hoe nu kunnen we hen overtuigen, dat God in Zijn oneindige liefde den mensch veel meer wil schenken dan zij bezitten? Dit is een uitermate lastig probleem van apologetiek.
Wanneer een kind, onbewust van gevaar, aan de helling van een dijk zit, met het diepe water onder zich, moet men het van die gevaarlijke plek zien te verwijderen, maar als men niet voorzichtig te werk gaat, is er evenveel kans dat het beneden in het water als boven op den dijk terecht komt. Met de orthodoxen, die het meest bovenaan zijn gezeten, die ook zelven oog hebben voor 't gevaar van afglijden en daartegen reeds lang worstelden, zou 't misschien te wagen zijn, hen eenvoudig op te schrikken, met de anderen zeker niet. Zij in elk geval moeten worden gelokt en getrokken.
| |
| |
En ook de orthodoxen mogen niet onvoorzichtig worden opgejaagd, ge ijk wel eens door al te ijverige apologeten geschiedt. Wanneer wij hun aantoonen, dat de Zondagviering en de kinderdoop niet uit de H. Schrift kunnen worden bewezen, dan komen ze bij de zevendedagsbaptisten terecht en wat hebben we dan gewonnen? Of als men hen afkeerig maakt van den Protestantschen Bijbel door te spreken van vervalschingen in de vertaling, dan lezen ze wellicht niet meer in dien Bijbel, maar is dat vooruitgang? Bovendien valt het zeer moeilijk te bewijzen, dat er in de Statenvertaling verdraaiingen van den tekst zouden hebben plaats gevonden. Misschien is de vervanging van den conjunctief door den indicatief in 1 Joh. 4, 19 aan de praedestinatieleer toe te schrijven; maar men wachte zich, aan Luthers vervalsching in den Romeinenbrief te herinneren, want die komt in de Statenvertaling niet voor en evenmin blijkt daar iets over afkeer van den brief van den H. Jacobus. Zoo is het ook gevaarlijk, te smaden op de strenge Zondagviering, den afkeer van tooneel en dansen en dergelijke, want een protestant, die thuis psalmen zingt, is toch zeker niet verder van den goeden weg dan een katholiek, die zijn Zondag doorbrengt in de kroeg. En inzake het tooneel is geheelonthouding in onzen tijd veelal veiliger dan een frequent schouwburgbezoek.
We moeten hen dus niet wegjagen maar trekken. Doch hoe kan dat geschieden? Voor de pracht onzer kerkgebouwen en liturgie gevoelen ze gewoonlijk niet veel, juist door hun Nederlandschen, puriteinschen aard, die meer aan den inhoud dan aan den vorm hecht, meer aan de lijnen dan aan de kleur, meer aan het doel dan aan het middel, meer aan de hoofdzaak dan aan het bijkomstige. In deze hoofdzaak moeten we het dus zoeken. In de prediking van de liefde Gods. En als noodzakelijk supplement daarvan de haat van God tegen allen die Zijn werk bederven, Zijn kinderen ongelukkig maken.
Ik verwacht zeer veel voor de bekeering van anders- | |
| |
denkenden van de devotie tot het H. Hart, ook om natuurlijke redenen. Juist vele protestanten hebben vergeten, dat het Evangelie een blijde boodschap is; laten we hun dat duidelijk maken. Er zijn er, die altijd denken aan de hel, nooit aan den hemel. Altijd aan de zonde, nooit aan Gods vergevende Vaderliefde. Deze hun te toonen is het eerst noodige.
Maar de modernen? Die hebben juist zoolang over de liefde geredeneerd, dat ze de zonde hebben weggedacht. Van persoonlijke liefde tot God hebben ze geen begrip; zij meenen, dat de naastenliefde ook zonder bovennatuurlijke beweegredenen meer dan voldoende is. Ze hebben zoolang betuigd, dat het geloof zonder de werken dood is, tot ze vergaten dat de werken zonder het geloof ook dood zijn, geen waarde hebben voor de eeuwigheid. Ze zijn zoo vredelievend, dat ze liefst maar geen strijd voeren tegen de dwaling.
Hoe we hen bereiken moeten? Ik weet het waarlijk niet.
Bij hen rijst telkens de Pilatus-vraag: ‘Wat is waarheid’, die helaas reeds een echo vond in 't gereformeerde kamp en van pluriformiteit der waarheid deed spreken. Soms is dit agnosticisme wel oorzaak of aanleiding tot zekere toenadering. Men wil dan wel erkennen, dat ook de katholieken een gedeelte der waarheid bezitten en zelfs hebben bewaard, wat anderen verwaarloosden. Maar juist dat relatieve verhindert hen, verder te komen dan halverwege. En een halve bekeering is geen bekeering.
Toen ik nog predikant was, scheen het me reeds onmogelijk, de modernen te bereiken en nu na twintig jaren lijkt me het modernisme nog even doof en blind voor de christelijke waarheid als toen. Hier kan alleen God iets doen. Laten we toch bidden.
En intusschen onze apologie richten naar de zijde, waar naar menschelijke berekening kans is op resultaat. Het net moet worden uitgeworpen ter rechterzijde. Onze apologeten behoeven dan het bestaan van God niet te bewijzen; evenmin over openbaring te spreken of gebed. We hebben reeds
| |
| |
vele punten van aanraking met de geloovige protestanten, gelijk we hen op politiek en sociaal terrein telkens naast ons vinden.
Maar alle apologie kan door slechte voorbeelden worden krachteloos gemaakt. Wanneer een katholiek huiseigenaar groote gezinnen stelselmatig afwijst, als een katholiek werkgever zijn arbeiders tyranniek behandelt, of een katholiek koopman zijn klanten bedriegt, of den fiscus misleidt, doen ze meer kwaad dan alle apologeten te samen kunnen herstellen. Men bedenke dat protestanten slechts den buitenkant van ons katholieke leven zien en het dáárnaar beoordeelen.
Laten we God toch de vreugde bereiden, onze dwalende b[r]oeders te voeren naar de Communiebank, waar Hij hun Zijn Hart kan toonen en geven.
Utrecht.
G. Bruna
|
|