De Beiaard. Jaargang 1(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 519] [p. 519] Liederen eener lente III Daar staat een beedlaar vóór Uw deure, die moede en verre reis verraadt; kom hem met zoete woorden beuren, vóór hem de laatste kracht ontgaat. Hij klopt met ongeduld'ge handen, en smeekt wat stilte wedersmeekt; doe open eer door de avondlanden de wanhoop van zijn kreten breekt; eer hij zijn eigen hart gaat haten omdat het zóóveel heeft bemind, of 't plots, gebroken en verlaten, beschreien gaat gelijk een kind; eer hij zijn fijngevoeligst denken gaat martlen met verbeten spijt, eer hij zijn koorts'gen mond gaat drenken met spot van eigen bitterheid; eer hij zijn moede en dwalende oogen van alle laatre liefde keert, en zoekt in bittre vrouwenlogen te dooven smart van zielsbegeert! Doe open voor hem wrok doorgriefde en jaagt door dreigende' avond voort; hier staat de bedelaar der liefde, die hunkert naar uw noodend woord. [pagina 520] [p. 520] IV Laat me in 't licht van uw genade treden lijk een dolend kind, waar ik langs verdwaalde paden eindlijk uwe woning vind. Open mild uw liefderijken voor een hart dat zoekt en lijdt; Wil me traag uw lippen reiken zonder rouw of stil verwijt. Laat me uw adem voelen mogen elken avond om mijn haar, laat de zegen van Uwe oogen rusten op mijn oogenpaar. Temper 't licht: ons woorden rijzen rijker in de schemering; zacht zal voor onz' blikken deizen weemoed van herinnering. Laat de weelde van deze uren - droomdoorzongen werklijkheid, - om ons beider hoofden duren tot de late nacht ons scheidt. Aug. van Cauwelaert Vorige Volgende