De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
BoekbesprekingJohan de Meester: Carmen - Em. Querido, A'dam.EEN breed, neen, een lang verhaal in twee mooi-gedrukte deelen, vier-honderd-vijftig bladzijden samen. Vernuftig in elkaar gezet is deze vertelling zeker, ik bedoel: uitwendig. De twee Boeken van 't begin en het einde, beide in gewonen verhaaltrant, omsluiten de romantische en psychologische kern van 't geval, die De Meester in dagboekvorm heeft blootgelegd. Bovendien brengt het dagboekdeel verschillende brieven, zoodat we hier een wel zéér origineele, allerminst onbehagelijke versmelting van velerlei roman-vormen vinden. De heer De Meester schrijft een uiterst verzorgden, op den duur prettig vertellenden stijl. Zijn gesprekken vlotten zoo lekker als op 'n gramafoon. Hij schildert makkelijk en - vlak. Ja, ook hij is een voorbeeld van den Hollandschen kopiëerder, die u even weinig een trekje van zijn onderwerp spaart als een komma in zijn soms dwaas verfijnde zinnen: ‘Trouwens, dergelijk bedrog: - de moed daarin; het idealisme, bij machte, door geestelijke toewijding fyzieken weerzin weg te huichelen - en meer! - zou het zelfs dien forschen boer, een kunstenaar, dus ontvankelijk, niet hebben verteederd en dankbaar gestemd, indien hij het eens heeft leeren doorgronden?’ Zóó ‘alleen-cerebraal’ doet de schrijver vaker in deze volkomen cerebrale kompositie van zijn Carmen-verschijning. De Meester heeft een nieuwen vorm bedacht van een oude zonde: hier de dubbele zonde van dubbele echtbreuk, ten minste de glibberige weg daarheen. Carmen-Lex is van kindsbeen een jongensgek, die achter elkaar haar leeraar, een schilder en, na haar niet-verklaard huwelijk met een lummel als Kieboom, haar getrouwden zwager overstuur maakt en dan, met permissie van De Meester, nog zwetst over.... ‘geestelijk leven’. Het is droef en dekadent, dat geen roman kans heeft als ‘kunstwerk’ aanvaard te worden, als hij niet draait om 't perverse. De sfeer van dit heele boek is de zwoele van 't gewaagde - onder den schijn van diep-bewust en ernstig leven. De losse manieren van Lex, de mondaine oppervlakkigheid van Henk, de bewonderde zelfmoord van den kwasi-genialen Tromp, de hatelijkheden van den dominee, als verpersoonlijking van de ‘Religie’, die zich dringt voor het ‘Geluk’ (II. 441) 't wordt ons allemaal ten volle toegemeten met een cynische verfijning, die voor een Christelijk hart onduldbaar blijft. En met dat al mist dit boek van Geldersche poenen de diepe, meelijwekkende menschelijkheid van bijv. Anna Karénina, waarin 'n verwant | |
[pagina 476]
| |
gegeven honderdmaal spannender en psychologisch indringender wordt verwerkt. 't Is waar, de ‘heiden’ van De Meester zakken niet zoo ver als die van Tolstoï. Als de gevaarlijke verhouding van Lex en Henk tot het uiterste kantje is gegaan, wordt alles ineens door een echten deus ex machina afgebroken, die den auteur wél van de beschrijving der droefste konsekwenties verlost, maar meteen z'n roman als kunstwerk, als kompositie onvoltooid laat. Hij had het spelen met vuur van die twee nog 'n boek langer kunnen volhouden, maar ook eerder kunnen afbreken, want de bouw van zijn boek zou er niets bij geleden of gewonnen hebben. Daarom, wanneer we veel gedeelten als episoden van beschrijvende of anekdotische waarde uitzonderen, de makkelijke dialogen, de geroutineerde beschrijvingen van 't kleine uitwendige leven en sommige geestige typeeringen of min-of-meer verdiende charges (tegen akademische studie bijv. bl. 31) de eer geven, die ze letterkundig toekomt; dan houden we een vertelling over, die artistiek veel hooger kon en moreel beneden peil is. | |
De verloving van Jaap Mennings door A.J. Zoetmulder - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Zoetmulder heeft een vervolg-roman geschreven op zijn eerste verhaal, dat den misleidenden titel In Retraite droeg. De dramatische lotgevallen van den schilder Jaap, dien we in dat eerste boek al leerden kennen als 'n niet minder begaafden artist dan zwakken mensch, worden hier, zes jaar later, beschreven met hetzelfde gemak van deugdelijke kompositie, met dezelfde vlotheid van psychologische ontleding, pittige dialogen en schilderende taalkunst als in 't Gezin van Herman Leyter. Over Zoetmulders inzicht van wat een spannend romanboek eigenlijk beteekent en zijn talent, dat klare begrip te maken tot een belangrijke daad - zal, dunkt me, wel weinig getwijfeld worden. Hij bewijst, ook weer door dit boek, dat hij hoort tot de ras-schrijvers. Schijnbaar vluchtig, maar fel-raak, zwart-scherp zet hij z'n figuren neer tegen een allerminst verwaarloosd fond; en hij schildert ze àf, met gezichten die 'n ziel weerspiegelen, met daden, die geleidelijk en natuurlijk groeien uit de eenmaal krachtig-bepaalde karakters, die hij voor 't levende beweeg van zijn knap verbeeldingsspel noodig heeft. Zoetmulder boeit, zonder verstandelijkheid of ijdel bejag naar kwasi-diepzinnige symmetrie; hij boeit en spant uw geest door het warme gevoel waarmee hij zijn waar-schijnende verbeeldingen projekteert in de hersens van zijn lezers. | |
[pagina 477]
| |
En toch - bij allen lof, dien ik gaarne voor de technische en psychische kwaliteiten van dezen roman zou overhebben, nijpt mij de ernstige vraag, of hij niet beter òngeschreven was gebleven... De geschiedenis, welke er met alles behalve scrupuleuze openhartigheid in wordt afgesponnen, behoort tot het genre, waarom we Carmen van Joh. de Meester christelijk van ons afwijzen. Nu toevallig in de groote lijn deze twee nieuwe romans hetzelfde thema verwerken: 'n van weerszijde echtbreukige liefde (Zoetmulders Jaap staat vlak vóór zijn huwelijk met Martha Durveen, als hij zich in de armen van Mevrouw van Suylecom werpt!), nu moeten we tegenover den katholieken schrijver zooveel spijtiger als tegenover den niet-katholieken onze ergernis herhalen, dat zèlfs hij zijn bizonder talent op klaploopen uitstuurt bij 't sensueele, dat in iederen lezer wel valt op te wekken. Zéker schijnt me, dat Zoetmulder ontvankelijke, vooral jonge, gemoederen heet moet prikkelen met zijn broeierig-hartstochtelijke liefde-tafereelen, niet ééns of oppervlakkig zooals in 't veel minder knappe In Retraite, maar herhaaldelijk en meestal zóó verbijsterend, dat ik z'n werk zelfs voor menig getrouwde een gevaar acht. Ik beken, dat de laatste bladzijden van Jaaps meesterlijk-beschreven ziele-wroeging en z'n bijna doodelijk ongeluk, dat hem ná zijn zonden treft als een straf van God, ertoe leiden een tamelijk scherp oordeel over 's schrijvers al te brutale mentaliteit te verzachten. Het langgewenschte hoogere Licht, waaronder daar zonder hinderlijken tendenz-schijn al de booze dingen van Jaaps verleden worden bezien, verzoent met den auteur, die zich aan 't kieschheidsgevoel van zijn geboeide lezers vergreep. Maar stáán blijft: dat voor velen dit tegengif komen kan als mosterd ná den maaltijd en daarom durf ik De Verloving van Jaap Mennings, bij al mijn eerbied voor de kranige schrijverskwaliteiten van den auteur, in 't algemeen niet prijzen als 'n werk, dat wat goeds kan stichten. Eerder het tegendeel. We mogen slechts hopen, dat Zoetmulder zijn roeping als katholiek modern romancier bij volgend werk beter zal begrijpen. | |
Marie Gijsen: Brord en Hanne - Brusse & N.V. de R.K. Boekcentrale, Rotterdam en Amsterdam.Het vertrouwen, door Mej, Gijsens novellen-bundel Uit het Hart van Brabant gewektGa naar voetnoot1), wordt door den roman Brord en Hanne allerminst beschaamd. Al werkt haar phonetisch zuiver weergegeven boeren-Brabantsch aanvankelijk onprettig, want de | |
[pagina 478]
| |
rustige lezing en invoeling belemmerend: van zelf raken we aan toon, zinsbouw en al die vermomde woorden gewend en leven dan gemakkelijk met de geschiedenis mee. Want Marie Gijsen heeft een buitengewoon talent voor objektiveeren. Haar heele boek lijkt wel het stenografisch verslag van een waarachtige gebeurtenis. Ze speelt met het aardige, warme taaltje van haar deurskes en plakkers als 'n virtuoos met z'n klanken. Elke rimpel van de eenvoudige, klare boerenziel geeft haar blad weer als de fijnst gevoelige foto. Zóó overheerschend zit het Brabantsch in haar geest, dat ze, zakelijk in het algemeen beschaafd iets beschrijvend, er van zelf in overloopt: ‘Omziende bemerkte ze, dat Brord juist, uit 'n aan den mond gebracht fleschje, 'n slok nam. Daar verscôt ze gelijk af; ze ha net zoo 'ne blije gedacht al moar oan Eimbert.’ En hardop denkt de schrijfster voor haar menschen in 't Brabantsch, niets dan Brabantsch, ‘fel eender’ als die menschen zelf zouden doen: zóó wonder-raak en - zóó diep! Want de schrijfster is wèl overtuigend binnengekropen in de Brabantsche ziel: ze hoeft in haar genre voor 'n Querido, die de Jordaan-ziel naar buiten haalde, maar weinig op zij te gaan. Marie Gijsen is bezig voor 't landvolk van haar provincie te doen, wat Stijn Streuvels in zijn eerste boeken voor de Vlaamsche pikkers deed. Ze heeft trouwens méér gelijkenis met dien groote dan deze toevalligheid. In haar krachtige natuurschilderingen (waarmee, eentonig bijna, zoowat elk nieuw hoofdstuk begint!) heeft ze met warme levende woordkleuren en forsche lijnen de Brabantsche luchten en landen bijna net zoo knap, voor 't minst in dezelfde naturalistische richting, als Frank Lateur die van Zuid-Brabant vastgelegd. En ook - maar dit vind ik het voornaamste - in haar geesteshouding tegenover haar kinderlijke boeren staat de auteur van Brord en Hanne een beetje zooals de Vlaming tegenover de zijne. Want het weinig ingewikkelde verhaal van twee jong-getrouwden, waarvan de man zóó 'n ‘drankwagen’ is, dat zijn mooi-begonnen huwelijksgeluk na twee jaar doodgaat in de van verdriet stervende vrouw, dat verhaal lijdt artistiek gesproken, wel niet van dezen eerder doorschemerenden dan erop gelegden anti-alkoholischen tendenz - maar het laat onbevredigd, het drukt neer en noopt tot verzet: om zijn fatalisme. Er blinkt in de heele, pakkend geschreven historie, geen enkele lichtstraal. Dat Brord, ondanks vermaningen en beloften, telkens weer door den Geitenboer en andere verjeneverde vrinden in zijn zwak terugvalt, dat gaat erin: maar dat wij hem, als z'n vrouw dood, en zijn kind hem ontnomen is, moeten verlaten in een | |
[pagina 479]
| |
deliruim-aanval, als 'n verdoemeling, die in de hel zakt; dat bovendien zijn voorbeeld de kinderlijke Doca haar verloving met den braven Eimbert doet verbreken, óm het dogma: álle mannen zijn zuipers en ‘'t mansvolk is noît nie te vertrouwen’, dat hindert me als een onrechtvaardig-zwarte wolk over de heldere Brabantsche kampen, waar 't Geloof toch allesbehalve verdronken en 't plattelandsche huwelijksgeluk niet heelemáál een fixie is. Behoudens dezen bóózen tendenz acht ik Brord en Hanne minder om zijn kompositie, dan zijn diepe invoeling en rake uitbeelding, een knap en zeer verdienstelijk boek, waarmee bovendien onze dialektische en psychologische taalbeschrijving gebaat is. | |
Marie Koenen: Sproken en legenden - J.W. van Leeuwen, Leiden.Wie zou niet willig luisteren naar de zoete zachte streek van Limburgs' vrouwelijke troubadour? De verre toon van 'n oud mooi orgel modeleert door haar zinnen; zóó valt de zon door hooge kerkevensters van brandend rood en paarsig blauw; we zien weer, hoe de bleeke handen van Thijms organist van den dom over gele toetsen zoeken en denken terug aan de Karelmans, zooals dezelfde meester ze voor ons herschiep. Want als sprokespreekster lijkt Marie Koenen mij heel stellig van Thijmschen geest en Thijms diep-roomsch gevoel. Evenals hij vangt ze van alle geluiden de middeleeuwsch-romantische het gretigst èn zuiverst, om ze, beter dan een van ons, ja dieper dan Boutens te transponeeren in moderne muziek. In het land der legenden en teere sproken weet Marie Koenen den weg als geen ander. Al haar verhalen zijn met wat wonderlijks omrankt, stralen op als droomvisioenen onder de blonde belichting van haar zacht-brandende, mooi-vrouwelijke fantasie. Haar woorden verzuiveren en verinnigen zich naarmate het droom-beeld breeder en rijker in haar uitbloeit, zoodat ze komt tot een fijne taal-muziek als in deze regelen: Lente werd het en zomer, de herfst verging en de winter duurde lang. Maar aldoor bad broeder Udo tot Gods engelen, en meermalen als hij in den lente- of zomernacht zoo lag te bidden, meende hij het gonzen te hooren der hemelsche weefgetouwen, en daarna een doortonend geklank alsof kleine gouden hamers op goud tinkelden, en daarna een welluidend gezingzang alsof fijne gouden vijlen langs gouden stralen schaafden, en dit werd een muziek als van veel violen. In dezelfden bundel, die rijper en sterker werk dan De Wegen brengt, treft haar plastieke kracht daàr, waar de verbeelding een hoogtepunt heeft bereikt: | |
[pagina 480]
| |
Ze traden samen het binnenhuis in. De schemer nam hen op. Noem dit eenvoudig op het nuchtere af; maar wordt de schemersfeer van dat antiek vertrek met het stille meisje bij de hooge schouw niet tastbaar voor ons binnenste? Ligt in die simpele lijnen de geheimzinnige atmosfeer van 't oud kasteel niet gevangen? Nog één citaat, uit Sproken en Legenden, als voorbeeld van haar makkelijk vloeiende, toon-zuivers dialoog: ‘Valsche vijand, weg van mij!’ kreet Anceel heesch van angst, want hij voelde dien eigen uitroep als zijn laatste verweer tegen de verleidende stem. B.H. Molkenboer O.P. | |
Ontvangen werken -Dr. E.L. Smit: De Oud-Christelijke Monumenten in Spanje (Nijhoff); Miek Janssen: Jan Toorop; Miek Janssen: Aan de Bron; Leo van Puyvelde: Het Heilige Schreed van Jan Toorop (Veen); Generaal Ben Viljoen: Danie (Em. Querido); A.J. Zoetmulder: De verloving van Jaap Mennings (Van Kampen); Dr. Jos. Schrijnen: De vergelijkende klassieke taalwetenschap in het gymnasiaal onderwijs (Thieme); Kath. Dubbeltjesalmanak; M. van der Hagen S.J.: Waar is de Kerk van Christus? 10e dr.; J. Guibert: De maatschappelijke waarde van het beschouwend leven; Th. Famulus: Een heusch wonder (R.K. Boekcentrale); Leo Meert: Holland en het Activisme (Mij v. goede en goedk. lectuur); De Katakomben Rome - Valkenburg, gedenkschrift (Paul Brand); Encyclopaedie van Ned. Indië, 2e dr., proefafl. (Nijhoff & Brill). |