| |
| |
| |
Kinderen der zee
Naar het Spaansch van J.M. de Pereda
III
OOME Oester was nog een krachtig zeeman, al liep hij naar de zestig. Zijn gezicht leek op een gekookten lever met zijn kloven, de oogen waren klein en vagelijk groen, zijn baard was even stroef en hard als zijn hoofdhaar. Er ging nooit een kam doorheen en zelden, heel zelden de schaar. Zijn gang was, als die van de kollega's, log en scheef. Stem, woorden en gesprekken dito. Aan wal waren zijn blikken somber en onverschillig. Ik zeg aan wal. Want aan zee, als hij er op, er in of er bij was, ontsnapte niets hoegenaamd aan zijn aandacht. Eigenbelang en instinctmatige zorg voor zijn hachje maakten zijn geest wakker. Met zijn karakter was 't nog erger gesteld dan met zijn huid, haren en baard, gang en blikken; niet zoozeer door ruwheid, maar omdat het droog, grommelig en bitter was. Hij droeg een bruingrijze broek, verhard door modder, zeewater en teer, die daarom gaandeweg den vorm had aangenomen van zijn verstijfde beenen. Lage schoenen zonder hakken of spoor van glans aan de gezwollen voeten, een mantel van Palencia over zijn hemd van ‘estopa’, een produkt uit afgedankt touwwerk vervaardigd, en een Katalaansche pet als, een vieze vaatdoek, willekeurig op 't hoofd gezet, zoo was de onveranderlijke kleeding van zijn lichaam, een gewillig verblijf voor ongedierte, in staat om zelfs met schurft op goeden voet te leven, maar niet om zich door zoet water aan te laten raken.
Met dat al was Oome Oester nog niet de kwaadste van het huis. Want in alles was hem zijn vrouw de baas. Met haar azijnzuur karakter, haar giftige tong en oorverscheurende stem was de Poon de schrik van de buurt, al woonden daar een aantal vechtlustigen van den eersten rang. Zij was grooter dan haar man, maar erg mager, en had een snuit als een roofvisch. Er zaten maar weinig tanden in, maar zwart en scherp. Haar wangen waren sterk rood, de rest
| |
| |
van 't gezicht had de kleur van vergeeld perkament. De borst was ingevallen en je kon de spieren en beenderen tellen van haar eeuwig bloote armen. Ze stonk naar ingemaakte sardijn, al op een halve mijl. Men zag haar nooit-anders gekleed dan met een donkere hoofddoek, onder de kin vastgeknoopt en, om geen last te hebben van het licht, ver over 't voorhoofd getrokken, met een vuile bontgelapte omslagdoek, de punten over de borst hangend en om de heupen vastgesjord. Verder had ze een grof-baaien rok aan en sloffen met gaten naar alle windstreken.
Niettemin waren er, die dit onsmakelijke vrouwmensch nog verkozen boven haar dochter, de Krab genaamd, een meid van een jaar of negentien, even vies en wanstaltig als haar moeder, maar kleiner, donkerder en nog platter, bovendien met een pokdalig gezicht en een even rauwe stem en scherpe tong. Van beroep was ze sardijnevrouw. Maar je deed goed om ooren en oogen en ook je neus dicht te houden, als ze voorbijkwam met haar volle mand op 't hoofd, terwijl de vette olie langs schouders en rug droop, haar vuile, korte rok wiegend op de maat van het plompe heupbewegen en luidkeels haar waren aanprijzend. Geen sardinera kon de laatste noot zoo lang en zoo hoog aanhouden. 't Was meer dan hinderlijk! Maar we zouden geen voorbijganger aanraden om van zijn ergernis te laten blijken door woord of gebaar. En wee 't onervaren dienstmeisje, dat vanaf 't balkon gevraagd had, wat de visch kostte en Krabje's antwoord niet of slecht gehumeurd beantwoordde! Laat er bijvoorbeeld gezegd zijn: ‘'k geef drie stuiver’, en hierop de sardijnevrouw haar ‘kom maar af’ gegeven hebben, en onderstel, dat het dienstmeisje eens niet, of laat naar beneden zou zijn gekomen.... dan had je eens moeten zien, wat de Krab, met haar mand midden op de straat gezet, al zoo deed en zeide! Dan stak zij haar gezicht vooruit naar de ‘aanvaller’ of naar de plaats waar zij zooeven was, als ze zich uit vrees voor de hagelbui voorzichtig had teruggetrokken, of anders naar den eersten den besten voorbijganger of naar alle
| |
| |
voorbijgangers en naar alle balkons van de straat. Als je haar zoo ‘in stelling’ zag, wist je niet wat het vreeselijkste was bij haar, woorden, gedachten, stem, gebaren of houding. Het geheel scheen onmogelijk in een menschelijk wezen van haar sekse, waar eerbaarheid en schaamtegevoel verbonden zijn, te kunnen opkomen. Toch was de Krab niet eens heusch boos. Dat alles was maar een kleine verlichting, die ze zich gunde, tusschen grap en verachting in. Maar als ze vocht met de leden van 't eigen gilde, onder heel het ceremonieel van het geval, hemelsche goedheid!... Enfin, dan was ze bijna even verschrikkelijk als haar moeder, wier stijl ze overnam, doordat ze haar in de buurt hoorde kijven of dat ze de negotie leerde met een tusschen hun beiden in gedragen mand met sardijn.
Krab had een broer Cletus, die jonger was dan zij. Hij aardde meer naar zijn vader dan naar de moeder, was somber en zwijgend, maar werkzaam. Cletus voer al op zee en lag doorgaans met zijn zuster overhoop. Hij schopte haar tegen de buik of waar je ze raken kon, als 't geval wilde, dat de onbeschoftheden van de sardinera moesten beantwoord worden. Anders kon hij haar niet te woord staan.
Dit achtenswaardig gezin woonde op de vijfde verdieping van een huis op de Hoogstraat, dat er oogenschijnlijk zeven had, want met den winkel de onderverdeeling der verdiepingen, de aanbouwsels en de krotten, kwam men op veertien woonsteden, of wil men 't nauwkeuriger, het huis gaf aan veertien gezinnen onderdak, elk in zijn eigen hoek, met zijn vischtuig, zeekleeren, zijn vaten zand en vischresten, een specie, waar je muren mee bestrijken kon, met zijn vuile daagsche pakken en al het vet en al de geuren, die deze menschen en dingen onvermijdelijk meebrachten. 't Spreekt vanzelf, dat de bewoners hun balkons gebruikten om de sardijnen schoon te maken en vodden op te hangen, netten en ander vischtuig. Ook hadden ze de aardigheid om de vischingewanden op straat te werpen, ook wel op den toevalligen voorbijganger, alsof er al niet genoeg van allerlei uitwerpselen opgestapeld lag, die
| |
| |
de passage door de buurt afschrikwekkend maakten voor den ‘landrot’.
Oom Oester was heer en baas van een vierriems boot. Hij kwam van zijn voorouders, die rijkdom, en Oester had er al de helft van verspeeld, daar zijn erfenis had bestaan in een dubbel zoo groote boot. Nauwelijks te gelooven, wat een aanzien hem die beziting gaf in heel de wijk! Want het was een zeldzaamheid, dat iemand ook maar een klein deel bezat van de schuit, waar hij op ‘ging’. Die rijkdom was van grooten invloed op Poon en op Krab, zoodat ze tot de meest schaamtelooze en gevreesde vechtwijven hoorden van de wijk. Daar Oome Oester niet te best rekenen kon en zich licht vergiste, al telde hij nog zoo sekuur op zijn vingers, was het de bazin, die de som in ontvangst nam. 't Was vooral tijdens die afrekening, dat de Poon zoo'n groote geoefendheid had verkregen met haar venijnigen mond, luidruchtige stem, verschrikkelijke gebaren, scherpte van nagels en kracht van vingers. Geen wederverkoopster, die nog niet liever het kerkbusje voor de Arme Zielen leeg stal, als ze niet op den bepaalden Vrijdagavond de centen klaar had, dan dat ze aan de Poon om uitstel van betaling van 10 uren dorst te vragen. Al heetten nu al de vrouwen van bootpatroons bazin, of ze al dan niet de ontvangst der week beurden, wanneer er sprake was van de bazin van de Hoogerwijk, wist ieder dat de Poon bedoeld was. Je kan begrijpen wat een bazin dat was!
Nu beseft men ook, dat Silda reden te over had om niet terug te keeren naar het huis, dat ze ontvlucht was. Wat de motieven betreft, waarom het kind daar was opgenomen, eerstens was Oome Oester een vermogend zeeman en tweedens had Silda's vader peet gestaan over Oestefs zoon. Maar hemel en aarde moesten bewogen worden, vòòr dat de familie Oester bereid was om de wees op te nemen. Wat al gruwels kregen pater Apollinaris en andere liefdadige menschen, die zich met de zaak bemoeiden, niet te hooren, bizonder van Krab en haar mama, alvorens de toestemming
| |
| |
gegeven werd! En die kwam eerst, nadat de wijkraad periodieke tegemoetkoming in de kosten aanbood, ‘zoolang de wees behandeld en onderhouden werd, zooals verwacht mocht worden’. Op raad van zijn vrouw eischte Oester, dat de wijkraad zijn aanbod behoorlijk op schrift zou stellen. Maar de Raad wilde er niet van weten, en daar menig gezin had aangeboden Silda op te nemen tegen de beloofde tegemoetkoming en zonder ‘papieren’, werd de gierigheid van de Poon geprikkeld en haalde ze de anderen thuis over om maar toe te stemmen, onder mededeeling, dat de lappen er af zouden vliegen, als het meisje niet oppaste. En zoo gaf men haar eindelijk een onderdak en niet veel meer dan een onderdak, met een boel werk.
Om te beginnen, er was geen bed voor het kind, al hadden Krab en haar broer er evenmin een. Eigenlijk was er maar één bed in huis, althans wat den vorm, niet gemak en zindelijkheid, betreft. De echtelijke legerstede bevond zich in een erg bekrompen vertrek, dat op de baai uitzag en salon werd genoemd, omdat het eenigszins gemeubeld was met een greenen tafel, een windstoel, een paar krukken en een prent van Sint Pieter, den Patroon van de wijk, met uitgekauwd brood aan den wand geplakt. Krab sliep op een half vergane stroozak in een alkoof, die op den gang uitkwam. Haar broers bed was ingericht op de groote kist, waarin alle mogelijke zaken van het huis bewaard werden, vanaf het brood tot de Zondagsche schoenen. Aan Silda werd een plaatsje ingeruimd, dat gevormd werd door den uitspringenden keukenhoek en de gang tegenover de trapdeur. Tot bed diende een hoop afgedankte netten en voor deken het restant van een ouden mantel. Had het arme kind maar haar ledikantje met dekens, sprei en lakens van huis mogen mee nemen! Maar al wat er in vaders huis was overgebleven, was nog niet genoeg geweest om de schulden te betalen. Bovendien, al had ze haar eigen spulletjes ook gekregen, dan hadden Krab of haar broer die toch ingerekend. Ik weet niet of Silda dergelijke beschou- | |
| |
wingen hield, maar zeker is het, dat ze op haar hoopje vodden sliep zoo vast als een telhout.
Nog erger dan het bed was het eten. Thuis was het ook niet alledag feest geweest. Integendeel. Maar er was toch geregeld voldoende eten. Maar in het gezin van de Poon kreeg Silda nooit genoeg om haar jeugdigen honger te stillen; en wat ze kreeg was slecht en werd opgediend onder grommen en verwenschingen, zoo niet met knepen en oorvijgen. Altoos was zij 't, die 't laatst den lepel mocht steken in den gemeenschappelijken schotel met kool en snijboonen zonder vleesch. En of de anderen goede tanden hadden! Waar die waren voorgegaan, was de kans vrijwel verkeken om wat goeds te bikken. Ze hadden een manier om hun lepel te laden, neen maar! Iedere hap van Oester leek wel een hooikar. Alleen zijn vrouw overtrof hem, niet zoozeer in het laden, als in het uitladen in haar mond, die ze den lepel tegemoet stak met omgekrulde lippen op de hoekige en opgesperde kaken, haar scheqve tanden naar voren als roestige spijkers. Je wist niet, of haar mond zich op de prooi wierp of dat de prooi zich halfweg in haar mond wierp, zoo gauw was de beweging, zoo bodemloos de afgrond van haar keel. De Krab en haar broer waren niet zoo expeditief met hun eten, maar even vraatachtig als pa en ma. Evenals deze hadden ze de goede gewoonte om, alvorens den lepel, dien ze uit hun mond gehaald hadden, weer in den schotel te leggen, twee tikjes te geven tegen broek of rok. Met dit sein werden alle scrupules weggenomen van hem of haar, die aan de beurt was, om een hap te nemen. Omdat Silda den eersten dag, dat ze daar at, dit ceremonieel niet in acht nam, noemde Poon haar een varken, en gaf Krab haar een oorvijg.
Er kwam dikwijls hutspot op tafel en niet minder dikwijls sardijnen. Silda moest haar honger stillen met een paar gebakken vischjes en een korrel zout. Als er geen sardijn, paling of rog of een andere ter plaatse weinig getelde visch was, waarvan Poon dan een magere portie uitdeelde, kreeg men
| |
| |
een paar rauwe sprierinkjes, een reep stokvisch of een haring, voor alle belegsel op het harde, drie dagen oude brood, ook wel een bal maisdeeg, naar gelang van het seizoen. Als dat het middagmaal van het kind uitmaakte, kan men nagaan hoe ontbijt en avondmaal waren.
Intusschen moest ze onmiddellijk doen wat men haar beval, wilde ze dat weinige nog te eten krijgen. En wat aan Silda werd opgedragen, was toch te zwaar voor een kind van haar leeftijd. Niet alleen de vrouwen in alles helpen, in huis en buitenshuis, maar ook zorgen voor de uitrusting der boot, voor netten en zeilen: breien, repareeren, drogen, enz. Was de heele familie op vischvangst, dan moest Silda voor twee werken, bij voorkeur aan 't nare uitzoeken der vischwormen uit de groote bak met modder, om ze in een conservenblik met zand te gooien. Of ze moest bij eb met een mandje aan den arm met een mesje in den grond prikken, om alikruiken te zoeken, of tusschen de rotsen met een netje van ijzergaas mosselen scheppen. Maar dat werk, al was 't vooral 's winters onaangenaam, bezorgde ten minste zekere vrijheid en zoo kon ze nogal eens spelen met andere jongens en meisjes, ook op jacht naar mosselen, garnalen, of wat ook. Het liefst nog ging zij met haar mandje naar de pier, op de zoogenaamde strandvonderij naar sigaren, koperen spijkers, touwwerk, enz. Daar leerde ze Mossel en meer van dat soort kennen, allemaal aangetrokken door het vrije, afwisselende leventje aan de haven en omliggende terreinen, waar iedereen deed wat hij wou, alsof hij op honderd mijl van de stad en de heele beschaafde wereld was.
Gaandeweg kwam Silda hoe langer hoe later thuis en meestal met leege mand. Soms kwam ze den heelen nacht niet thuis. En omdat ze toch net zoo hard werd afgedroogd, of ze een uur of een heelen dag te laat kwam, gaf ze de voorkeur aan den heelen dag. En zoo liep ze bijna dagelijks naar de oude Kaai. Daar leerde ze ook Andries kennen. Al nam het meisje deel aan alle ondernemingen en spelen
| |
| |
van het straattuig, haar deelneming beperkte zich hoofdzakelijk tot toekijken. Niet uit deugdzaamheid, maar omdat ze nu eenmaal zoo was, koud van natuur en erg teruggetrokken. Zij wist wel, waar het koper en de cacao en de suiker ‘gevonden’ werden en hoe, waar en voor hoeveel dat alles ongestraft versjacherd kon worden. Ze wist, waar de zoo verkregen duiten versnoept werden in kopjes koffie-met-schotel, en wat men krijgen kon voor een stuiver, een dubbeltje of zelfs een kwartje; ze wist hoe je ‘ruitenboer’ moest spelen, ze kende ook nog een heele boel dingen meer, die ze geleerd had in een school, waar alle ondeugden geleerd werden, die op kunnen komen bij kinderen zonder lichamelijke of zedelijke opvoeding. Maar nooit deed ze dingen, die het daglicht niet mochten zien of verkocht zij voor zichzelf in den winkel bij oome Oliveros een enkele spijker of één draadje vlas. Ook nam zij nooit een speelkaart op of een steen, in den oorlog tusschen de zeekapertjes en de landrotten of tusschen straatjongens van de Hoogstraat en de Zeestraat.
Dries nam evenmin deel aan de ondernemingen der vagebondjes, alleen in hun steenen gooien, hun streken, hun spelen. Liefst ging hij roeien of visschen met Cuco. Silda was daar ook dol op; ze bleef dan al den tijd stil zitten, met de oogen op het vischtuig. Ook hielp ze met het aas aan den hengel te slaan of de visch van den haak los te maken. Toch zorgde ze, dat handen en voeten, gezichtje en jurk proper bleven. Zij was als de jongejuffrouw in dat gezelschap van wildemannen. Daarom behandelde Dries haar met een onderscheiding, die hij voor andere meisjes van dat slag niet toonde. Niettemin had Silda niet de minste voorliefde voor de beter manieren en kleeding van Andries, ze scheen die veeleer te schenken aan Mossel, den leelijksten, domsten en vuilsten van zijn makkers. Met niemand was ze zoo lief.
‘Wasch toch je pooten en je facie, vuilik’ knorde het meisje dikwijls. ‘Waarom harken ze je ragebol niet uit? Zeg toch je moeder, dat ze je een hemd geeft.’
| |
| |
Onder al die smeerpoetsen en haveloozen, waarmee ze omging, hinderde haar alleen het vuile en naakte van Mossel. En die beantwoordde haar betrekkelijke fijngevoeligheid met haar uit te lachen, te schoppen of met koolstronken te gooien, zooals in de Binnenhaven. Ondanks alles bleef Silda's voorkeur uitgaan naar dien Mossel. De reden? Wie zal 't zeggen? Misschien was het de aantrekking der tegenstellingen, misschien ijdelheid, onbewuste zucht om te onderwerpen wat niet te onderwerpen scheen, te vermooien wat monsterachtig was, met Mossel te doen, wat sommige dames uit de zoogenaamde elegante wereld doen met zekere sterke bebehaarde en erg leelijke honden, voor het plezier om ze aan haar voetjes te zien liggen, grommend om gestreeld te worden, heel zindelijk en naarstig gekamd, juist omdat ze vies zijn en daar niet thuis hooren.
Gemakkelijker te verklaren was de voorliefde van Dries voor de oude Kaai. Zoon van zeevaarders en bestemd om 't eenmaal ook te zijn, werd hij vooral door de buitenkansjes van de baai aangetrokken. Daar had je volop zeelicht; daar vond je bootjes, die je huren kon en andere, die vrij ronddobberden; daar kon je ieder uur van den dag baden zonder zwembroek en je kon er rooken op je gemak. En die vriendschap met de straatjeugd? Hij had te kiezen tusschen dat of dagelijksch wapengeweld, om naar de terreinen te komen. Aanvankelijk werd er inderdaad gevochten, maar al gauw een verstandige vrede gesloten, dien hij verduurzaamde door allerlei kadootjes in tabak en snoep aan de makkers.
Daar Silda zich dagelijks langer buitenshuis ophield en de Wijkraad zijn belofte van onderstand scheen te vergeten en daar het gezin Oester niet langer van plan was om zoo'n weerbarstig en onvoordeelig kind te houden, gebeurde 't op een nacht, dat Silda in een bark was blijven slapen, na het aanbod om bij ze te komen afgewezen te hebben van 't paar, dat op de onderverdieping van het huis, den zoogenaamde winkel, woonde.
| |
| |
| |
IV.
Heelemaal het omgekeerde van Oester en de Poon, innerlijk en uiterlijk, waren Oome Micheltje en Tante Sidora. Michel was goedlachs en spraakzaam. Dat merkte je dikwijls, als hij zijn pijpje rookte aan de voordeur. Dan deed hij hardop een of ander verhaal, dat hij zelf erg grappig vond, kijkend naar de leege portalen en balkons van den overkant. Desnoods moest de eerste de beste voorbijganger hem aanhooren. En hij praatte en lachte en antwoordde zelf op ingebeelde onderbrekingen van zijn verhaal met passende gebaren en toon. Hij was eer groot dan klein van gestalte, maar al liep hij een beetje krom van nek en scheef van lenden, zijn gang was flink, het gezicht vrij goed geschoren, kinbaard en haar niet heelemaal een warboel. En daar hij zoo vroolijk rondkeek en zoo aardig babbelde, leek zijn kromme houding alleen wat die was: het gevolg van zijn harde werkkring en geen slapheid van ziel of lichaam. Ook zijn vrouw toonde gewoonlijk een goed humeur. Ze was kleintjes en mollig en zat wel armelijk, maar proper in de kleeren. Niemand als zij, die zoo genoot van haar man's grappigheden, en als ze den lach goed te pakken had, lachte haar heele lijf mee. Ze had den naam van goed te kunnen dokteren, zoodat ze soms zelfs voor baker dorst spelen, al had dit voorbeeldig echtpaar zelf nooit kinders gehad.
Oome Micheltje was gezel in een der vijf zeilvischbooten, die er destijds in den heelen Hoogerwijk bestonden. Tante Sidora zorgde voor man en huishouden en leurde voor eigen rekening hun aandeel in de vangst, als ze die niet liever bij de boot zelf had verkocht, ofwel ze werkte op dagloon in de vischmijn. De rest van haar tijd verdeelde ze door in de buurt, hier drankjes te bereiden of wonden te verbinden, daar een rokje te naaien voor Griet, ginds een mouw te lappen voor Piet. Een enkel maal hielp ze ook een wichtje in de windsels op het kritieke oogenblik. Daar het gezin geen slechte gewoonten had en er niet veel monden
| |
| |
te voeren waren, konden tante Sidora en haar man het er goed van nemen. Ze hadden zelfs een paar goudstukjes, netjes in een papiertje gewikkeld, ergens veilig opgeborgen, voor ‘als er somwijlen misschien iets gebeuren mocht.’ 's Zondags maakten ze zich mooi. Zij met donker blauwe rok, blauwe kousen en russische halve kaplaarzen, een zwart zijden omslagdoek met franje over het lakensche lijfje en op 't hoofd een zwarte doek. Hij in wijde klokbroek, buis en vest van fijn zwart laken, matrozendas zwarten lendendoek en blauwe boina met zwarten pluim naar baskischen trant; het gezicht netjes geschoren, voorzoover de keiharde borstels het toelieten.
Een broer van Micheltje, hoewel een Hoogstrater, had - zeldzaam geval! - een meisje uit de Laagstraat getrouwd. Dat werd hem ingezwaveld van belang, door de heele familie, buurtvrouwen en vrienden! ‘Neen maar, dat gaat tegen alle regels in; daar kan nooit iets goeds van komen; ze is niet eens van ons slag! D'r zijn in de Hoogstraat immers genoeg van je gelijken volgens de wet van Onzen Lieven Heer, die zegt, dat ieder vischje in eigen water moet blijven!’ En zoo meer.
Met den tijd kwam de voorspelling uit. Niet omdat de bruid van de Laagstraat kwam, maar omdat ze niet deugen wilde. Zij gaf zich over aan drank en leeglooperij, zoolang tot haar arme man van ellende stierf. Hij liet een weduwe achter zonder een aasje schaamgevoel en een zoontje van twee jaar, die op een kardoes leek, van de zwarte soort. Micheltje en zijn vrouw zorgden zoo goed mogelijk voor de twee ongelukkigen, maar toen ze merkten, dat de weduwe hun onderstand in brandewijn omzette, terwijl ze haar kind naakt, vies als een zwijn, en stervend van honger over de vloer liet kruipen, gezwegen van haar verwenschingen tegen de schoonfamilie, die ze voor binnenvetters uitmaakte, en toen de jongen met de jaren hoe langer hoe meer verliep en nog vuiler werd dan zijn moeder, brak men alle betrekking met haar af. Deze zooveel belovende neef van Micheltje was onze Mossel.
| |
| |
Hoe graag hadden Oome Micheltje en Tante Sidora het kind van zulk een goeden vader bij zich genomen, als ze maar kans hadden gezien om uit den totaal verwilderden jongen nog een greintje goeds te halen! Bovendien ze waren terecht beducht voor den dan onvermijdelijken omgang met een vrouwmensch als zijn moeder. En het kinderlooze echtpaar verlangde toch zoo naar een wezentje, dat de leegte van hun huis een beetje zou vullen. Zoo kwam het, dat toen de onderhandelingen van pater Apollinaris met de familie Oester om Silda daar op te laten nemen begonnen, de bewoners der benedenverdieping het oog lieten vallen op het meisje. Meer dan eens, als zij den geestelijke de trap hoorden afkomen, hadden zij hem aan zijn mantel naar binnen willen trekken, om hem zachtjes te zeggen: ‘Breng Uwes haar maar bij ons, pater Polinar, we zullen 't wurm wat graag ontvangen en benne nog dankbaar op de koop toe.’ Maar die zaak ging den Wijkraad aan en die zou 't wel bestudeerd hebben. Daarbij kwam, dat Michel niet den schijn bij Oester wilde hebben, of de tegemoetkoming in de kosten de reden was, waarom hij de wees dacht op te nemen.
‘Let 'ns op!’ zei Micheltje tegen zijn vrouw, ‘al zouden ze alles op papiertjes zetten, daar zou het kind toch niks van profiteeren. En ze is toch zoo fijntjes en keurigjes als een koningsjacht.’
‘Ja, warachies’ meende Sidora, ‘het doet een mensch huilen, als je denkt wat een leven ze daar boven zal hebben, als Onze Lieve Heer ze niet helpt.’
‘Offie!’ besloot Oome Michel met een uitroep, dien hij altoos bezigde, als er volgens hem geen tegenspraak mogelijk was.
Toen ze Silda voor 't eerst de trap zagen opgaan naar de vijfde verdieping, zei de visscher tegen zijn vrouw: ‘'t Arme wurm!.... als ze weer beneden komt, zal d'r huid niet zoo heel zijn.’
‘Dat geloof ik ook,’ beaamde Sidora met haar handen in de zij.
‘Maar water dat je drinken moet, zal je laten loopen.
| |
| |
Mondje dicht, zeg ik, hoor! Ik heb schrik voor dat volk daar boven als voor den hagel in Maart.’
Michel liet hierop een hartelijk ‘Offie’ van instemming hooren. Maar ze verloren het kind niet uit het oog en beklaagden het erg, als ze 't bibberend van kou met haar mandje vol mosselen van de straat zagen komen, of het de trap hoorden afkomen, het gezichtje vol roode strepen en eens zelfs met haar halsdoek voor verband om het hoofd. Toch zagen ze 't nooit huilen en hoorden ze 't evenmin klagen. Bij Tante Sidora jeukte de tong des te erger, om het meisje te ondervragen. Vrees voor schandaal maken der familie Oester weerhield haar. Soms als oome Micheltje of zijn vrouw Silda aan hoorden komen, liepen ze een van beiden met een boterham naar de deur en hielden zich, of ze juist aan 't eten zouden gaan.
‘Je komt net van pas, vrouwtje,’ werd dan gezegd met gemaakte verwondering. ‘Die boterham wou 'k toch weg doen, want vertikt als ik honger heb. Wil jij hem soms?’
En dan vroeg men zachtjes aan haar oor: ‘Hoe staat het met de eetlust?’
‘Die heb ik altijd’, antwoordde het meisje. En ze bewees het door direkt de tanden in het brood te zetten.
Maar ze wou nooit, zelfs niet eventjes binnenkomen en deed geen mond open. Vrees voor de wraak van haar ‘beschermers?’ Of onverschilligheid?
Op een avond, dat je de gruwels door Poon en Krab tegen het kind uitgebraakt heelemaal beneden kon hooren, klonk opeens zulk een doordringende kinderkreet door het huis, dat de heele bevolking zich aan de deuren posteerde, al waren de heftigste ruzies en vechtpartijen lang geen zeldzaamheid in die omgeving. Toen, als door dolle wolven vervolgd, kwam Silda de trap afhollen met haren en kleeren heelemaal in wanorde. Tante Sidora en haar man liepen haar met een kaars in de hand tegemoet en zagen dat haar oogen vol tranen stonden, dat ze moeilijk adem haalde, het gezicht wit als een doek was en haar blikken woede en angst toonden.
| |
| |
‘Laat me door, Tante Sidora!’ gilde ze, toen deze haar den weg wilde versperren.
‘Maar, kindlief, waar wil je naar toe, zoo laat in den avond?’ zei 't goedige mensch.
‘Ik ga weg en kom nooit weer terug, 't zijn allemaal ploerten hier, laat me door!’
‘Kom maar bij ons, engeltje-lief, al was 't maar tot morgen,’ suste Oome Micheltje, die 't kind met moeite terughield.
‘Nee, nee! 't Is te dicht bij die anderen,’ schreeuwde het meisje. En het rukte zich los en schoot weg als een vuurpijl.
De lezer weet, dat Silda dien nacht in een boot sliep en wat er verder met haar gebeurde bij pater Apollinar en den volgenden dag. Intusschen was de goede geestelijke, de hoed diep over zijn oogen, omdat het licht hem zoo hinderde, in zijn versleten mantel kuchend naar de Hoogstraat geloopen. Zonder gezien te worden door tante Sidora was hij naar de vijfde verdieping gegaan. Boven klopte hij aan, onder het uiten van den gewonen groet: Ave Maria! Een vrouwenstem daarbinnen antwoordde met een onbehoorlijk woord, zoodat de pater een tijdje aarzelde met binnentreden. Hij schraapte een paar malen de keel en schurkte zich herhaaldelijk. Eindelijk lichtte hij de klink op. Oester was naar zee en de Poon en haar dochter waren bezig met oud touwwerk uit te rafelen. Ze begrepen dadelijk, dat de pater ‘van wegens dat gevalletje met Silda’ kwam. En nog vóór de brave man goedendag had kunnen zeggen, beefde het heele huis.
Oom Micheltje was dien morgen niet opgestaan niettegenstaande den wekkerman, die de zeelui 's ochtends kwam roepen met zijn luiden straatkreet: ‘Opstaan!’ Hij klaagde over pijn in de lenden en bleef nog een poosje liggen. Maar nadat Tante Sidora een drankje in een kom melk had klaargemaakt, was hij toch maar het bed uitgekropen en aan het nettenbreien gegaan. Opeens hoorden ze de schelle stemmen van de Poon en de Krab, die boven aan de trap gilden:
| |
| |
‘Klaplooper!’
‘Bedriegert!’
Tegelijkertijd hoorde men het gebrom van een mannenstem en het kraken van de vermolmde trap. Verschrikt snelden Sidora en haar man hun kamer uit, en zagen weldra, hoe pater Polinar zoo gauw hij kon de trap afliep onder het slaan van kruisjes en het mompelen van vrome verzuchtingen.
‘De iniquitatibus eorum.... libera me.... Domine. Jezus, Maria en Jozef! 't Zijn furies uit de heil D'r goddelooze woorden zouden de aarde schandalizeeren. Oef! Gezegend zij de Naam des Heeren!’....
Hij was al onder aan de trap en nog bleven ze boven met steenen gooien van bedreiging en verwensching.
‘Leelijke kletsmajoor!’
‘Luizevent’!
Dit was nog het vertelbaarste, wat den armen man werd nagejouwd. Nauwelijks waren de stemmen daar boven verstoord, of men hoorde ze weer op het balkon, nog valscher en gemeener. De wijven hoopten den pater op straat tusschen de spitsroeden te laten loopen. Hij dorst geen vin verroeren en bleef in de gang staan met een stuk latijn op zijn halfgeopenden mond. Gelukkig trokken Oome Micheltje en Tante Sidora hem ieder aan een slip van zijn mantel in hun woning, waarvan ze de deur op slot deden.
Eenvoudig en voor zulke menschen heel netjes was het daar en al werd er in dat vrij bekrompen verblijf allerlei vischtuig bewaard, al had men zelfs nog kans gezien om er een toom kippen onder te brengen, het rook er nog naar rozenolie, vergeleken bij de andere woningen in het huis. Met zacht geweld werd de arme priester naar een leuningstoel getrokken, die Oome Micheltje vol zorg aanschoof. Zuchtend liet de verschrikte geestelijke zich daarin vallen en wischte zich het gezicht met een zakdoek. Toen vervolgde hij zijn klachten:
‘Zondig ellendig vleesch!... Wat een brutale menschen! Ze hebben zoo min eerbied voor den priester als vrees
| |
| |
voor God! Slangentongen! Ik ben niemand iets schuldig, al heb ik niet veel om te betalen. Bedrieger? Goed, dan zou ieder eerlijk mensch er een zijn?.... Klaplooper? Haal ik dan naar me toe, al geef ik wel eens weg, wat ik niet geven moest!... Kletsmajoor? Voor wie maak ik praatjes en voor wat? Die pater Polinar kennen, weten wel beter, Maar die hem niet kennen!... De hemel straf me, als ik 't om te geuren doe, kijk mijn kousen en schoenen eens! Is dat de kleeding van een klaplooper?... Maar Christus met al dat Hij was heeft wel meer geleden.... Brutaal vrouwsvolk!... Et dimite nobis debita nostra.... Hoort jullie ze nog schelden, Micheltje, Sidora?’
‘Wat kan U weer waarde dat schelen, of ze schelden of niet?’ antwoordde de vrouw. ‘Geef ze een kruisje achterna, zooals de duivel en houd uwes zenuwen kalm. Hoe meer gal ze vandaag spoegen, des te minder houden ze over voor morgen.’
‘Offie!...’ voegde Oome Micheltje er bij. ‘Boeg in de golf en vooruit met de schuit!’
‘Als ik de waarheid mag zeggen, voel ik me nog niet veilig voor die Noordwesters, al is de deur op slot!... Drommels, ze moesten 'ns ruiken, dat ik hier ben!...’
‘Als ze ruiken, dat Uweerwaarde hier is, pater Polinar,’ sprak Micheltje plechtig, terwijl hij naar woorden zocht om iets heel ergs te zeggen, ‘als ze dat ruiken,... dan zal het zijn, alsof ze 't niet ruiken.... Want in mijn huis zet niemand een poot, als ik aan de deur sta met mijn knokkels.’
‘Kom, pater Polinar, laat dat volk naar den drommel loopen! Maar, wat weergaai kwam Uwes daar doen?’
‘Wel, beste kinderen,’ zeide de geestelijke, terwijl hij een schoon stukje linnen uit zijn zak nam, om er zijn ontstoken oogleden mee te betten, ‘ik zal met twee woorden je nieuwsgierigheid doodmaken. Daar komen ze van morgen bij me met een meisje’....
‘Welk meisje?’ vroeg Micheltje ongeduldig.
‘Houd je mond toch!’ zei zijn vrouw. ‘Alles op zijn tijd. En toen pater?’
| |
| |
‘'t Was Silda en ze vertelden me hoe ze hier mishandeld wordt en dat ze weg was geloopen en in een boot geslapen had en dat ik het zaakje maar op moest knappen. Goed ik kom hier, ik klop, ze roepen: binnen. Ik wou weten van ze, hoe 't zat, alles uitleggen.... smeeken, als 't moest. Jawel, in plaats van me aan te hooren begonnen die vrouwmenschen me uit te schelden! Ze verweten me, dat de wijkraad nog niet afgeschoven had, dat ik onderstand had aangeboden, dat ik het zeker had opgevreten en dat ze me wel krijgen zouden; en zoo ging 't maar door....’
Tante Sidora wisselde een blik van verstandhouding met haar man en zeide toen: ‘Dus op het eigenste oogenblik is Silda zonder een wezen om d'r te beschermen?’
‘Buiten Onze lieve Heer zonder iemand,’ antwoordde de pater.
‘En welken kant wil Uwes nou 't roer omgooien?’
‘Wel, om naar huis te gaan. Ik zal alles aan den Waterschout zeggen, daar moeten ze 't maar uitvechten.... Ik.... lavo inter inocentes manes....’
‘Ik bedoel, waar moet het kind naar toe?’ onderbrak Tante Sidora. ‘Waarom kan het niet bij ons komen?’
‘Hier? Willen jullie dan den heelen dag overhoop liggen met die van de vijfde verdieping?’ riep de geestelijke verschrikt uit.
‘Laat dat maar aan mijn over, pater Polinar. Goedschiks of anders kwaadschiks,’ zei de zeeman. ‘D'r is nog olie voor een storm.’
‘Wel, daar ben ik blij om, dat jullie 't arme schaap willen opnemen. Ik ga sebiet uit, om haar te zoeken. Ik geef net zooveel om die hellevegen van 't balkon als om een vlieg in de lucht.... Christus leed zooveel beleediging, kaakslagen en het kruis.... Laten we ook wat voor Hem lijden. Nu ga ik. Leef met God, Michel, leef met God, Sidora. Tot ziens.... Domine exaudi....’
Als de goede geestelijke een minuut eerder de straat over was gestoken, zou hij wat gehoord hebben! Want toen
| |
| |
stonden de Poon en de Krab nog allebei met de ellebogen over de balkonleuning te razen, dat hooren en zien verging.
| |
V
Men moet niet denken, dat Andries met de glorie zijn geheugen kwijt was. Na zijn terugkeer van Sint Maarten liep hij op een holletje naar de zeestraat, om zijn belofte te houden. Maar wie vond hij beneden aan de trap van het huis, waar pater Polinar woonde? Silda, druk bezig met zich een eindje lint in het haar te werken. Maar het vlechtje was zoo kort, dat de oogen van het meisje het werk van haar handen niet konden volgen, al trok ze nog zoo hard de haren over den linkerschouwer heen en al keek ze nog zoo scheef naar achter. Haren en lint vormden dan ook zoo'n raar kluwen, dat Driesje haar vroeg:
‘Wat zit je te doen? En hoe kom je aan dat lint?’
Het meisje toonde zich een beetje gepikeerd. Eindelijk zei ze:
‘Wel dat kocht ik van den stuiver, die Mossel opdook. Hij wou sigaartjes en Garnaal suikergoed koopen, maar ik wou 'n lintje. En nou zit ik hier op je te wachten, om te hooren van je weet wel.’
‘Is pater Polinar thuis?’
‘Dat heb ik den heelen tijd al gevraagd,’ was het nuchter antwoord.
‘Loop heen!’ zei Dries, terwijl hij zijn handen in de zij stak en zijn lijf heen en weer bewoog. ‘En wie kan het méér schelen om het te weten dan jou?’
‘Zoo, en hebben we niet afgesproken, dat jij naar boven zou loopen en dat ik op je wachten zou? Ik sta immers op je te wachten, loop dus als de weergaai naar boven!’
Dries sprong met twee treden tegelijk de trap op. Maar op den eersten overloop riep Silda hem terug: ‘Zeg, als pater Polinar me weer wil hebben bij de Poon, spring ik liever in zee.’
Na een paar minuten kwam Andries terug. ‘De pater
| |
| |
is bij Oester geweest, hoor, maar 't scheelde niet veel, of ze hadden hem kapot gemaakt.’
‘Zie je wel!’ zei Silda met overtuiging.
‘En je hoeft ook niet terug, maar mag naar Mossel z'n oome. Pater Polinar komt je zóó halen, om je d'r naar toe te brengen. En nou smeer ik hem. Vader zal al wel thuis zijn.’
Silda hoorde den geestelijke al gauw aankomen, den heelen tijd in zijn eigen sprekend:
‘Deksels, wat een kind! Het kan haar geen lor schelen, wat mij water en bloed laat zweeten. Daar loop ik de halve stad af, om te hooren dat ze niet op Sint Maarten is, maar ergens bij de haven; ik kom thuis zonder trek in mijn eten en daar zit ze me waarachtig in mijn eigen huis in de gang. Zoozoo, deugniet, waarom kwam je niet boven?’
‘Omdat ik op Dries wachtte en die moest naar boven gaan.’
‘Moet hij naar boven gaan?... En wie loopt er rond zonder een dak boven haar hoofd; wie heeft er een korstje brood noodig en wie mag blij zijn, dat ze bij een brave familie kan komen? Ben ik dat of jij?... Stijf kind! Kom, laat dat dekselsche kapsel maar zitten en ga met me mee.’
Onderweg vermaande de pater: ‘Hoor eens, nu je gevonden heb, wat je niet verdient, geen koppigheid, maar heel nederig zijn! Als je je niet goed gedraagt, reken dan maar niet op pater Polinar. Van morgen nog.... O, ja, dat 's waar, als we bij de Hoogstraat komen, ga je voorzichtig om 't hoekje kijken, of er soms iemand op 't balkon staat bij Oester. Als er niemand is, loop je vlak langs de huizen naar Oome Micheltje; ik volg je wel. Goed begrepen? Nu, dan opgetrommeld!’
Het meisje, dat ook al weinig zin had, om door de Poon of haar dochter gezien te worden, deed precies, zooals haar was opgedragen. En daar de baan veilig was, kwamen beiden ademloos, maar behouden bij Tante Sidora aan, waar ze net aan het middagmaal zouden gaan. Zonder de minste schroom nam het meisje alles op, wat er in de kamer te zien was en
| |
| |
ging toen kalm op het stoeltje zitten, dat Tante Sidora haar met groote hartelijkheid aanwees. Oome Micheltje, dien de oogen van plezier in 't hoofd dansten, schoof Silda een flinke homp brood toe en gaf haar een tinnen lepel. De lekker ruikende groentesoep stond op tafel te dampen. Zonder eenig teeken van verwondering nam Silda alles aan, of 't de natuurlijkste zaak van de wereld was, en stak zij stipt op haar beurt den lepel in de kom. En voor de vriendelijke woorden van welkom en aanmoediging van Oome Micheltje en Tante Sidora had ze enkel een stuggen blik.
Pater Polinar achtte het noodig, om zijn vermaningen van onderweg nog eens te herhalen. Maar Sidora onderbrak hem: ‘Ze zal het allemaal wel doen, zonder dat ze 't haar aanpraten; dat ziet ze zelf wel in, niet waar, hartje? Eet nu op je gemak en vul dat tonnetje maar, het zal wel leeg zijn. Je krijgt een lekker bedje. Later is er tijd om te werken en tijd om plezier maken, zooals Onze Lieve Heer dat wil.’
‘Offie!’ riep Oome Micheltje uit. ‘Je mot een lijf niet vragen om harder te roeien dan 't kan. Morgen is er vergadering van den Wijkraad, pater. U moet dan maar eens een mondje opendoen over wat er al zoo is gebeurd. Maar van onderstand en zoo mot ik niks hebben. Hier willen we niks anders dan goedkeuring en hulp tegen kwaje buren voor wat we met alle plezier doen.’
‘Begrepen, Michel, begrepen, hoor.... En jij, Silda, je bent nu op je pootjes terecht gekomen. Je hebt een lot uit de loterij. Als je 't uit het venster gooit, reken dan niet op mij. En nu Michel, Sidora, ik wensch jullie Gods vrede. Geloof je dat ik weg kan gaan.... ik bedoel zonder groote averij?’
Tante Sidora ging ondeugend lachend poolshoogte nemen.
‘Geen stervende ziel in de buurt, pater,’ zei ze terugkomend.
‘Je moet niet denken, dat ik bang ben,’ beweerde de goede man. ‘Als het op schelden aankomt, ben ik van ijzer, hoor. Maar in alle geval dank ik je voor de zorg. God loone 't je!’
Toen de geestelijke weg was, vroeg Tante Sidora aan Silda:
| |
| |
‘En wat heb je al zoo voor kleeren, kindje? Alleen wat je aan heb?’
‘D'r is nog een schoon hemd daarginder.’
‘Niet aan te denken, om het te halen, al was 't van kant. Maar we zullen wel een ander voor je maken, niet waar Michel?’
‘En wat er noodig is, hoor,’ beaamde Oome. ‘Als de nood aan den man is, zijn er nog de spaarduitjes.’
Toen zei Silda ineens: ‘Wie geen hemd heeft, 't is Mossel. Van morgen had hij niet eens een broek aan en pater Polinar gaf die van hem. Ik geloof, dat hij er zelf geen meer over heeft.’
‘Maar, wat maal je zoo om dien Mossel?’
‘Omdat ik vies van hem ben.... en zijn moeder d'r eigen niet schaamt.’
Hier werd Silda onderbroken door een krijschstem, die tot alle hoeken en gaten doordrong. Nu eens hoog, dan weer laag, klonk ze uitdagend en woedend, ruziezoekend als van beschonkenen.
‘Daar gaat ie!’ zei ze. ‘Dan kan ze morgen andere luizen opdoen.... of voor aas voor de wurmen, we hebben er genoeg in huis hoor,.... of voor gala, als je d'r trouwt met den markies van de gouwe ketting.... Verd....! Jullie krijgen de honderdduizend in huis met die koningsmeid, die we gister met de schop in de vullisbak gooiden.... Ba!.... Pak an, voor de meid en voor den gierigerd, die met de prinses aan kwam dragen en voor de ceeeenten!... Bretaaaalers!’....
Toen de stem in de straat was weggestorven, kwam Tante Sidora voorzichtigjes uit haar schuilhoek te voorschijn. Midden in de gang vond ze 'n wit pakje. Het bleek een hempje te zijn, zeker van Silda. Ze waagde even om het hoekje te gluren. Toen zag ze de Krab, die met de handen in haar zij, zonder schoenen of kousen en met twee leege vischmanden op het hoofd, midden op de straat liep.
‘Ze weten het,’ mompelde het goede mensch voor zich. ‘Dat is tenminste één uitkomst. Het jeukt ze en nu willen ze krabben, de schooiers, de zuipers!’
| |
| |
| |
VI
Aan 't eind van de Groote en de Kleine Straat vond men een pleintje, begrensd door den Paredòn, den grooten muur, en een borstwering. Een breede steenen trap voerde direkt naar zee; onderaan was een aanlegplaats voor visschersbooten. Daar, bij den Paredon hield de Raad van den Hoogerwijk zijn bijeenkomsten in de open lucht. Bij slecht weer ging men in de zaal van Oome Sevilla. De Lagerwijk vergaderde dan in de herberg ‘La Zanguina’. Voor beide wijken waren die kroegen zoowat alles: beurs, hotel, societeit, tribune en vroeg of laat de put van de spaarduiten.
De vergadering werd deze keer druk bezocht. Geen stemgerechtigd zeeman ontbrak, toen de klok van het Hospitaal halftien had geslagen. Sobano, de voorzitter van den Wijkraad, was vóór alle anderen aanwezig. 't Was iemand van weinig woorden en veel gezond verstand. Daar hij tweemaal gedurende twee jaren in den stadsraad vertegenwoordiger der beide zeemansgilden was geweest, ofschoon niet veel meer renten of beter schoeisel bezittend dan zij, had hij veel aangeleerd en ook een zeker gemak van beweging verkregen. Niettegenstaande Sobano evengoed als de andere autoriteiten zijn deel had gekregen in de eerbewijzen en onderscheidingen, bleef hij eenvoudig en zag men hem trouw bij de processies op Sakramentsdag en in de Goede Week of in de eerebanken van de Kathedraal. Dan was hij gekleed volgens de étiquette, in zwarte jas, met de insignes van Raadslid om den hals. Maar de handschoenen waren van katoen; geen mogelijkheid om zijn vereelte handen in glacé te schoeien. Evenals de andere heeren van den Raad had hij zijn weekbeurten, dat hij als voorzitter moest fungeeren in den schouwburg. Daar zat hij deftig in zijn loge van rood fluweel met goud, met de eere-agenten van politie achter zijn stoel. Dan kon hij op een wenk het sjiekste heerschap, dat zich onbehoorlijk gedroeg, de gevangenis in sturen; dan hing het van hem af, of hij de
| |
| |
wensch van het aanzienlijke publiek om een of ander deel der voorstelling te herhalen, al dan niet zou inwilligen. Boog hij het gezicht over de leuning naar beneden, dan mocht de herhaling plaats hebben; bleef hij zitten, dan werd doorgespeeld.
Er stonden dien dag heel wat zaakjes op den dagorder van den Wijkraad.
Het Bestuur had zich wijdbeensch opgesteld op het meest zichtbare deel van het pleintje, bij de borstwering, waarop de straatjongens te paard zaten en waartegen de meest bejaarden of gemakzuchtigen met hun zitvlak leunden. De overigen hadden zich over het pleintje verspreid, in telkens veranderende groepen, naar gelang het gesprokene al of niet belangrijk werd gevonden. Den heelen tijd zoemden de gesprekken door.
Het gebrom van Oester deed zich boven alles uithooren en leek wel van een horzel, zoo hinderlijk en hardnekkig was 't. Alles wat besproken of goedgekeurd werd, wekte zijn geknor op. Nijdig beet hij zijn pijp tusschen de tanden en zijn armen hield hij op de borst gekruisd; zoo liep hij vies en ongeschoren met zijn kwaad humeur heen en weer op alles antwoordend, zonder met iemand te spreken, en mopperend zelfs op de zon, die het tooneel verhitte. Wel niet zoo onbehouwen als Oester, maar verschillenden waren er ontevreden en naijverig. 't Was de moeite waard om te zien, hoe ze juist op een oogenblik, dat ze duidelijk hun bezwaren moesten kenbaar maken en ruiterlijk het gezicht toonen, hun rug keerden of tenminste hun zij. Dan mompelden ze een koppig en doelloos wederwoord, zoo al geen stommiteit, niet tegen den spreker of het bestuur, maar tegen een buurman, die zijn mond niet had open gedaan. Laat Sabano bijvoorbeeld iets wit genoemd hebben.
‘En ik zeg je dat het zwart is!’ roept dan een of ander oudje.
‘Waarom?’ vraagt de Waterschout.
‘Daarom,’ zegt de aangesprokene, zich opzijde draaiend. Dan schommelt hij heen er weer met zijn kromme schouders,
| |
| |
keert zich ten slotte heelemaal om en bromt zoo iets van: ‘Je mot bij mij niet komen met die klets. Denken ze dat ik me belazeren laat!... Wauwelpraatjes; anders niks, verdraaid!’
Een ander maal kan je 'n een jongmensch onhebbelijk een toespraak hooren onderbreken met een luide opmerking.
‘Wat bedoeld u daarmee?’ klinkt het uit het midden van het Bestuur.
‘Wel... wat ik gezeid heb,’ beweert het jongmensch hoffelijk, terwijl hij zijn gezicht naar zijn rechterbuurman draait.
‘En wat hebt u dan gezegd?’
‘Om dat te weten is Uwes hier,’ zegt het brutaaltje weer, nu heelemaal met zijn gezicht naar achter. ‘En om te doen wat wullie wouwen, daarvoor zijn we van den Wijkraad.’
Die woorden werden gretig opgevangen door een onverschillig uitziend vijftiger, die zijn gezicht naar bakboord wendt en meesmuilt:
‘Om zaken te doen, daarom zijne me Wijkraad en niet om ons het aas weg te laten vreten, alsof we niks hebben in te brengen.’
‘Net zoo, zeg ik maar,’ roept er weer een verder op. ‘D'r zijne dr, die 'n vette huid krijgen.... Beter dan de mijne, hoor! Wat weerlicht nog toe!’
Overal waar het heftigst gesputterd wordt, gaat Oester op af. Het laatste gezegde zal hij nog eens aandikken:
‘Ze gooien met de centen, jongens, ze smijten d'r mee. Het gaat me van een rijkeluisboel, nou! En jij, brave zeeman, je kan het opbrengen. Altijd maar ballast uitgooien, maar de rekening ziene me nooit.’
Deze valsche meening van Oester was niet de heerschende. Er was ook geen reden voor. Maar er waren altijd ontevredenen, die nooit uit de kas wat ‘getrokken’ hadden en daarom maar beweerden dat de penningmeester zijn vak niet verstond. Zij zouden 't wel anders lappen! Gelukkig had de Raad in Sobano een voorzitter die de zaken leiding wist te geven. Wel was de meerderheid van goeden wil, maar toen zou er
| |
| |
nooit een besluit over wie of wat ook genomen worden, als de Waterschout niet een soort van diktatuur uitoefende.
De besluiten werden genomen bij 't licht van de zon. Het woord van die eerlijke zeelui was genoeg. Er hoefde geen spitsvondige of juristische redactie aangebracht te worden, want de uitvoering gaf nooit aanleiding tot processen. De vergadering begon al gedeeltelijk huistoe te gaan, toen Sabano even kuchte, zijn rechterhand in de hoogte stak en zei: ‘Een oogenblik, heeren! wij moeten nog een enkel punt regelen, vóór te scheiden.’
Bij deze woorden, wel in staat om de nieuwsgierigheid te prikkelen, drong een ieder zooveel mogelijk om Sobano. Alleen de sputteraars, waaronder vooral Oome Oester, bleven grommende buiten de kring. Sobano legde dan met enkele woorden uit, hoe het Bestuur van den Wijkraad besloten had om het gezin, dat de wees van kameraad Mules zou opnemen en behandelen ‘gelijk het behoorde, rechtvaardig en met liefde’ (deze woorden werden met veel nadruk gezegd) een tegemoetkoming in de kosten aan te bieden.
Oester, die merkte dat het op hem gemunt was, ontving de woorden van Sobano en de verontwaardigde blikken van de menigte als een bulhond, die door de jongens onder de deur door met een stok wordt geplaagd. De Waterschout vervolgde, dat indien de Wijkraad zijn aanbod niet gehouden had, zulks was omdat hij meende hier niet toe verplicht te zijn, aangezien het geringe voedsel en de slechte legerstede, die de wees ontving, meer dan betaald was door het werk, dat ze moest verrichten en de barbaarsche straffen, die het gezin het kind oplegde.
‘Offie!’ riep ergens iemand.
‘Houd je bek!’ krijschte de jeneverstem van Oester. ‘Het begint goed te worden!’
‘Dat zàl het!’ zei Sobano, met stemverheffing, ‘en bovendien alles wat noodig zal blijken. 't Zou anders beter voor zeker persoon wezen, om zijn tuig wat in te halen, zoolang deze Noordwester waait, in plaats van zooveel zeil op te zetten.
| |
| |
‘Offie!’ klonk het nogmaals.
‘En die daar, die me uitdaagt,’ bromde Oester, ‘zet hij zijn zeilen op of niet? Waait hier de Noordwester voor allemaal gelijk of waait ie anders?... Ver...! En hoor eens, jij gluipert van de onderste verdieping, als je wat te zeggen heb, doe 't dan duidelijk en in mijn gezicht en kruip niet weg achter het wier, net als de inktvisschen.... Ozoo!’
De brutaliteit van den vent wekte overal ergernis en ontnam Sobano alle skrupulen om alles te verhalen, wat Silda in huis van de Poon ondervonden had, totdat zij bij oome Micheltje werd opgenomen. Daarna vroeg hij aan den Raad, of hij deze verblijfplaats voldoende achtte voor het wel der wees, en de Raad antwoordde van ja, onder voortdurend gebrom en gevloek van Oester.
Toen nam Oome Micheltje het woord:
‘Ik wil voor het kind niks niemendal van niemand, maar ik vraag aan de Raad om hulp en bescherming, om voor de stumperd met liefde te kennen doen, wat anderen niet wouwen of kenden. Hebben ze me begrepen, of hebben ze me niet begrepen? Krijg ik verzekering of niet, dat het gebeuren zal, als ik vraag?’
‘Die krijg je!’ riepen verscheiden stemmen.
Hierop wendde Sobano den boeg naar Oester:
‘De Wijkraad neemt dit meisje onder zijn bescherming. Is dat goed verstaan? Dan hebben we verder niets te zeggen?’
Oester protesteerde tegen alles en iedereen. Naar gelang het rumoer van de uiteengaande vergadering steeg, begon hij harder te schreeuwen. Zelfs toen hij, meegesjord in het gedrang, al bij de herberg van oome Sevilla was aangeland, hoorde men hem nog hardop brommen.
| |
VII
De jeugd van Don Pedro Colindres, de kapitein der Montañesa had veel overeenkomst met die van zijn zoon Andries, althans wat betreft roeien, vechten, zwemmen en
| |
| |
rooken. Ook zijn voorliefde ging naar de zee en de zeelui, en toen hij na het verlaten van de Zeevaartschool als loodsmaatje mocht optreden, had hij reeds al hun manieren, hun bruine huid, hun grove stem, hun opgetrokken schouders en hun waggelenden gang aangenomen. Na een aantal reizen en examens tot tweede officier opgeklommen, was ‘de Misthoorn’ (een bijnaam, ik weet niet uit welke hoek aangewaaid) een type van het gild; met zijn bulderstem, zijn vierkante schouders, harige handen en kortaffe, maar teekenachtige woorden, met zijn jongensachtigen aard en zijn opgeruimd humeur behoorde hij tot de populairste zeeofficieren van Santandèr. Maar de genoegens van het ‘Cafe van de Marine’, de nachtelijke fuiven, de streken die onder de bedevaartgangers werden uitgehaald, en andere in het gilde gebruikelijke heldendaden konden zijn leven aan wal niet vullen. Op een goeden dag nam hij al zijn moed bij elkaar, hij de officier, die tienmaal tegen de vreeselijkste stormen gevochten had, trok een stijf boord en nauwe laarzen en nog nauwer handschoenen aan, om de hand te gaan vragen van de eenige dochter van een gepensioneerd loods, een frisch en degelijk kind, opgevoed met de weinige pretenties van dien tijd. Zijn aanzoek werd aangenomen door den vader, want ondanks Misthoorn's streken stond hij goed aangeschreven evenals haast al zijn makkers, brave jongens in den grond van hun ziel.
Wat het meisje betreft, het had den pretendent drie malen 't trottoir tegenover haar venster met vuistslagen zien schoonvegen, om de baan alléén vrij te hebben voor de galante woordjes, die hij haar in den geest toezond. Want om precies en met mooie zinnen te zeggen, wat hij voor zijn aangebedene voelde, al zweette hij water en bloed, daarvoor was de zeeman niet aangelegd. Maar Andrea met haar oogen als twee zonnen en haar prachtig zwarte haren, het knappe meisje verstond hem wel. En toen hij haar eindelijk kon trouwen, was onze Misthoorn fregatkapitein met 60 pesos per maand inkomen en het vooruitzicht op het aandeel
| |
| |
in de winst, dat de reeders aan ijverige en bekwame gezagvoerders van hun schepen plachten te geven.
Maar wat kostte 't den zeerot niet om zich te voegen naar de eischen van zijn nieuwe positie! Weg met geriefelijke wammessen en waterlaarzen, weg met de vrijheid en het vroolijke leventje! Je ben nu een geposeerd man, in gekleede jas, met manchetten, bottines en, o gruwel der gruwelen, een hoogen hoed! En zoo toegetakeld moet je over straat loopen, zonder je zuchtend lijf te durven bewegen, uit vrees dat hier een knoop en daar een naad losspringt, en die hoed moet je netjes afnemen op kantoren en konsulaten. En als je ‘comme il faut’ op een stoel zit, ben je nog in duizend angsten of je 't ding in je hand moet houden, op den grond zetten of uit het venster gooien - het liefste wat hij nog gedaan had.
Den eersten keer, dat hij zich zoo in den spiegel zag, begon hij te schaterlachen. ‘Nou nog een wandelstok!’ gierde hij.
‘Waarom kocht je er geen?’ vroeg vrouwlief.
De Misthoorn keek haar aan, alsof hij vermoedde, dat het niet pluis met haar was. Destijds een scheepskapitein aanraden om zich met een wandelstok te vertoonen! Je kon net zoo goed een kurassier een waaier in de hand duwen.
Toen wij den kapitein der Montañesa leerden kennen, was hij al een goede veertiger, met hier en daar een grijs haartje en zijn vrouw een vrij zwaarlijvig, maar knap en vriendelijk persoontje. Hoewel de goede man zich daarin nauwelijks dorst roeren, had hij zijn steedsche gala-plunje aangetrokken, om haar plezier te doen. Want geen grooter genoegen kende ze na maanden van lange afwezigheid dan zich aan zijn arm in het publiek te vertoonen, links en rechts gegroet, telkens aangesproken en verwelkomd.
Uit de Mis van elven was het echtpaar zoo gauw mogelijk naar huis geloopen. Er zou heel wat visite komen en Andrea had rust noch duur, daar er om één uur een dineetje zou gegeven worden en dit niet aan het keuken- | |
| |
meisje was toevertrouwd. Terwijl mevrouw naar de keuken ging, moest Misthoorn in den salon blijven. Een salon van een kapitein in die tijden! Witte muren vol platen met al de schepen, waarop hij gevaren had, schelpen en koraal van China op den schoorsteen; op een konsole een schip op zee onder een stolp en, als je ergens wat opwondt, begon de zee en het schip heen en weer te golven; mahonie-meubels met hoezen over de stoelen, een vergulde spiegel en verder alleen een kleedje voor de kanapee op den glad golven den vloer.
Van de gasten, die men voor het diner verwachtte, kwam het eerst Kapitein Nudos binnen, iemand van 't zelfde slag als de Misthoorn en al evenmin een heid in salonmanieren. Transpireerend in zijn ongeriefelijke stadskleedij kwam hij binnen. Ingelicht, dat men de vrouw des huizes het meest attentie moest bewijzen, wist hij niets beters te doen, dan het anker te laten vallen op de kanapee tusschen mevrouw Colindres en een van haar vriendinnen. Daar bleef hij benauwd en wel zitten zonder zijn mond verder open te doen. Een ander genoodigde was stuurman Madruga. Hij kwam tegelijk met Sama, den eersten stuurman der Montañesa. Madruga was de onverstoorbaarheid zelf; hij sprak weinig en met een diepe bas, maar wat hij zei, kwam als van een koper instrument over de opgetrokken lippen, wat hem een uitdrukking gaf van spotzucht en minachting. Zijn entrée de salon was zoo zoo, maar altoos nog beter dan die van Sama. Deze nam na een minimum van plichtplegingen plaats in een hoek, waar hij zonder een stom woord wat met zijn pet ging spelen. De vierde en jongste van de mannelijke gasten was Ligo. Van het zelfde beroep als Madruga; was hij zijn tegendeel door groote spraakzaamheid en pretenties van man van de wereld. Hij sprak over alles en nog wat of meende het te kunnen, en altoos in hoogst beschaafde bewoordingen, althans volgens eigen meening. Toen hij met veel zwier en hooge hakken den salon binnentrad, was de heer des huizes bezig met zijn gasten bezig te houden zoo
| |
| |
goed en kwaad als hij kon. Sama was het spelen met zijn pet moe; met de ellebogen op zijn knieën probeerde hij loodrecht spoegjes te mikken in een reet van de vloer. Madruga zat met zijn linkervoet op zijn rechterknie, het lijf sterk naar achter geleund, in de eene hand zijn pet en de andere tusschen zijn vest. Hij luisterde met zoo'n voorgewend ingespannen aandacht naar hetgeen het gezelschap sprak, dat het komiek was om te zien. En kapitein Nudos, te oordeelen naar zijn opgeloopen gezicht, was bezig met Onzen Lieven Heer te bidden, om een uitweg uit het nauwe vaarwater.
Zoodra Ligo het tooneel overzag, meende hij, dat de aanwezige heeren niet berekend waren voor hun taak en dat de dames zich verveelden. Hij zou dat wel eens in orde maken. En daar ging hij! Hier een woordje, daar een complimentje, ginds een klopje op den rug. Voortdurend babbelend, iedereen aanmoedigend, schoof hij zijn stoel van den eenen kant naar den anderen en merkte bij zijn ronddraaien in den kring niet eens, dat de eene dame na de andere, het laatste Mevrouw Colindres, met hoogroode kleur en verbeten lippen om niet te proesten, den salon verlieten. Toen de vijf zeelieden zich alleen zagen, schoot de Misthoorn direkt op den armen Nudos toe. ‘Sapperloot, kerel, puf je eens leeg, je lijkt wel een varkensblaas!’ schaterde hij.
Ligo haastte zich er bij te voegen ‘Wat doet hij ook met beleefdheden, waar hij geen verstand van heeft?’
‘Beleefdheidjes en tirelantijnen, jij!’ zei Madruga kortaf.
‘Och, zagen jullie niet?’ vervolgde Ligo. ‘Toen ik binnenkwam, zaten de dames als in de kerk en nu hebben ze allemaal plezier. Neen hoor, jongens, jullie zijn me zeebonken en anders niet.’
En zoo ging de schermutseling maar door onder het schaterlachen van de anderen. Sama verloor het beetje respekt, dat de tegenwoordigheid van zijn kapitein hem altoos in boezemde, heelemaal. Door zijn gesloten vuist blies hij een sopimpa en de overigen dansten daarop net als de negers van Cuba, tot- | |
| |
dat de kapiteinsvrouw een eind aan de pret maakte door de mededeeling, dat de soep op tafel stond. Het eerst wat iemand na een afwezigheid van zooveel maanden aan zijn tafelburen zou vragen, is natuurlijk: Wie is er tegenwoordig aan de Regeering? en andere politieke kwesties. Maar dat kon den zeerob van dien tijd niet schelen. Hij moest weten wat er van Gerrit en Klaas geworden was, hoe 't stond met den Schele en gekken Kobus en dergelijke lokale beroemdheden. De gesprekken liepen hoofdzakelijk dààr over, van tijd tot tijd onderbroken door een vraag van Madruga om het olijfschaaltje eens aan te roeien, of van Ligo, die aan Driesje kommandeerde: kom, jongmaatje vul den bom nog eens; terwijl hij zijn glas aanreikte. Maar bij het dessert was de Misthoorn een oogenblik ernstig. Andries begon al zoo'n groote jongen te worden; het werd tijd om eens aan zijn toekomst te denken. Hij zou hem op de Zeevaartschool doen en hem daarna op zijn schip meenemen. Dan zou de jongen bij zijn eigen vader de praktijk van het varen leeren, tot de oude varensmoe zou wezen, of Onze Lieve Heer zelf hem zijn afscheidsbrief gaf en hem begroef op ‘het makreel en- kerkhof’. Maar moeder, die al genoeg angsten uitstond, als haar man op zee was, protesteerde met een beklemd hart. En daar de kapitein bemerkte dat de lucht in die richting erg betrok, gooide hij het roer van de conversatie maar om.
Na het dessert kwam de jenever en de marasquin op tafel, benevens de toebereidsels om koffie te zetten. Het gemalen goed werd boven ieders kopje op een stuk flanel uitgespreid en met kokend water overgoten. Toen de koffie was opgedronken, gingen de dames naar het salon terug, ‘om niemand tot overlast te wezen’, en de zeelui bleven onder elkaar, heelemaal in hun kombuis. Een uur later kon men Madruga met Ligo een Cucujé zien dansen. Op aandringen van den gastheer vertoonde daarna zijn stuurman ‘De Verliefde Spekslager’. Gewapend met een mes en het servet voor zijn buik, speelde hij zijn rol in de puntjes, geholpen door het publiek, dat hem telkens in koor bege- | |
| |
leidde. Met dergelijke vermakelijkheden ging het door, tot men een wandeling ging doen in het plantsoen van de buurt. En die groote kinderen waren dezelfde mannen, die een schip konden sturen, door alle zeeën naar alle havens van de wereld! Dezelfden, die onder een hartelijk schietgebied en een belofte aan de H. Maagd, onverschrokken en moedig wisten te blijven, te midden van het woedendste noodweer.
(Wordt voortgezet)
L.L.
|
|