| |
| |
| |
Katholieke dichters van Frankrijk
Anthologie de la Poésie Catholique de Villon jusqu'à nos jours, publiée et annotée par Robert Vallery-Radot.
- Paris, Georges Crès & Cie.
FRANKRIJK is een bevoorrecht land. Frankrijk heeft altoos, ook in de meest sombere tijden zijner historie, dichters gehad, die het licht der ongeziene wereld deden schitteren voor de oogen hunner tijdgenooten. Robert Vallery-Radot bewijst 't ons in deze bloemlezing, loopende van Charles d'Orléans tot de jonge poëeten, die thans strijden en sterven voor Frankrijk. Hij bewijst tevens, dat Frankrijk thans een zeer buitengewoon bloei-tijdperk doorleeft der Katholieke dichtkunst. Hij zegt 't ons, kort en krachtig, in zijn slotwoord:
‘Devant le retour irrésistible des esprits vers l'inspiration religieuse, on a donné à cette conversion le nom de renaissance spiritualiste. Il nous semble que ce terme de spiritualiste n'ex-prime pas intégralement le caractère de la génération qui marche à la suite des nouveaux poètes chrétiens; c'est catholique qu'il faut dire. Le génie du christianisme tel que nous le concevons n'est plus, comme l'imagina Chateaubriand, une esthétique toute extérieure, un changement de décor; il transforme toute l'inspiration poétique, il opère par le dedans, par le sentiment tout orthodoxe de l'Être de Dieu et de la destinée des créatures. Dieu, la Communion des Saints, ne sont plus des abstractions, mais les réalités essentielles qui dominent toute notre vie et la dirigent vers son éternelle destinée.’
Er is misschien geen ander land ter wereld, waarin zoo gestaag de Christen-stem opklinkt in een lied. De Christen dichtkunst van Frankrijk is als een klokkenspel: nu eens het licht carillon, zuivere klanken strooiend in de prinselijke lucht, dan weer de ernstige klokken, somber en met gebronsden toon galmend over de vlakte.
Van de teedere gemeenzaamheid met het Heilige van een Vaquelin de la Fresnaye b.v. tot de strenge soberheid van een Corneille, welk een afstand - en welk een eenheid tevens! De eerste ziet de Christus geboren worden in zijn eigen
| |
| |
dorp; hij klopt 's nachts de herders en herderinnetjes op, die mede moeten naar den stal. Als wij zijn ‘Sur l'Avènement de Jésus-Christ Nostre Seigneur’ lezen, dan is 't of wij de ontroering zien in het nachtelijke dorp. Er is opschudding; er is beweging; er wordt op de deuren geklopt; schijnsels van lantarens vallen naar buiten op de blanke sneeuw; schuwe figuren gaan haastig voort; lichtende stippen dwalen van ver over de besneeuwde buitenwegen. ‘Venite Adoremus’. Daarnaast Pierre Corneille lezende, schijnt 't een oogenblik, alsof wij een andere wereld binnengaan, totdat wij de diepe eenheid leeren kennen, die al deze zoo verschillende dichters verbindt. Pierre Corneille schijnt ons thans te streng en te sober, maar wat een prachtige ‘ontsnappingen’, wanneer het wonderlijk-diep innerlijk leven van dezen mensch z'n poëtische zelfbeheersching medesleurt. Corneille is als de organist eener weidsche kathedraal; zijn bronzen tonen schokken en beangstigen soms meer, dan dat zij ontroeren; maar als op een lichten Paaschmorgen siddert er dan een Hallelujah door zijn vers, met een rust als de vrede Gods. Welk een verschil weer tusschen den sonoren Corneille en Racine met zijn wel zuiver-Fransche, doch wat matte gratie; zijn kwijnend vers, waarin altoos een zekere angst en vreeze leven blijft, alsof hij zich niet verheffen kan tot een ‘Magnificat’. En van deze beiden tot Victor Hugo! Het is zeker twijfelachtig, of Victor Hugo een Christen-dichter genoemd kan worden, doch zijne intellectueele afdwalingen hebben in zijn hart nooit geheel de oorspronkelijke teederheid voor den Christus gedood. Hij zag de wereld voorbijtrekken als een stoet. Hij zag den gloed der eeuwen voorbijgaan in een eindelooze, verwarde processie: barbaren met dierenvellen om de ruige lijven; ridders in blinkende harnassen en de zilverig-fluweelen schrabrakken der paarden, waarop zij gezeten waren; edelvrouwen
met den valk op de fijne vingers, uitgaand ter jacht; Moorsche vorsten op blanke kameelen, omringd door ruiters met vreemd-gesneden karabijnen; Oosterlingen, tronend in wonderlijke zetels als pagoden, geplaatst op de schonkige
| |
| |
ruggen van breed-logge olifanten, wier weemoedig-zachte oogen vochtig glansden. Dat was de wereld, die Victor Hugo zag, en dit alles schoof snel voorbij, flonkerde slechts kort in den zonneschijn; de pracht snel optrekkende als een damp, wanneer een nieuwe glorie naderde. Doch Victor Hugo zag ook dien éénen Stoet: het keerpunt der tijden. Onder den loodkleurigen hemel sleept een Man het kruis voort door de bochtige straten van Jeruzalem. De Pharizeeën volgen Hem, spot-lachend en grinnekend in hunne gekrulde baarden; de onverschillige Romeinsche soldaten beuken ongeduldig met de schacht hunner speren op Zijne doorwonde schouders; de menigte van Jeruzalem joelt en krijscht achter Hem aan....
Er is echter een kenmerk der Christelijke poezie van Frankrijk, dat haar nationaal karakter bewijst, omdat 't het teeken is van Frankrijk zelf: ze heeft altoos eene stem van inkeer en boete.... En dit is een kenmerk van Frankrijk: een volk, welks val soms mateloos scheen - en dat toch nooit verhardde in de boosheid of in de hoovaardij; dat altoos weer verheffingen kende als wellicht geen ander volk ter wereld; dat altoos weer gegrepen werd door zijne traditie en zich daaraan nooit ontworstelen kon; dat altoos - volgens de bekentenis van den dichter - ondanks alles, gefolterd werd door het Oneindige; dat nooit scheen te kunnen ontsnappen aan God.
‘Malgré nous, l'Infini nous tourmente’.... Het torment van het Oneindige benauwt hen; van het Onzienlijke, dat hoog en wijd als het uitspansel koepelt boven de geestelijke wereld. Het is deze pijniging, die altoos knaagt, ook in het gewemel der bacchantische vermaken, welke juist deze smart moeten verdooven, doch altoos weer opnieuw het onbevredigde hart doen snikken, omdat zij geen troost schenken en in de leegte weer het Onzienlijke staat voor den mensch als de zwijgende Sphinx, die het geheim der dingen bewaart in haar steenen hart. Doch het torment is
| |
| |
niet alleen raadsel en pijnigende onzekerheid: er is ook een element in als van verspilde en afgewezen liefde. Met geweldige kracht komt dan de overtuiging omhoog, dat een Hart wordt versmaad; dat een bron van Liefde achteloos wordt voorbijgeschreden; dat een Bruiloftskleed wordt vertrapt. En dit kenmerk der Fransche poëzie bieden ons vooral de zwervers en de zoekenden, wilde droomers en brooddronken genieters, levende soms aan den zelfkant der samenleving. Er is er bijna geen onder hen, die niet ééns zijn armoede en zijne verlatenheid heeft uitgeklaagd en uitgesnikt aan het Hart van den Vader of de armen heeft uitgestrekt naar die Liefde, Die altoos vergeeft.... Wie zal het mysterie peilen dier plotselinge verheffingen? Het is alsof die dichterzielen plotseling gevoelen, hoe zij als door onverbrekelijke banden gehecht zijn aan een verleden en eene traditie, waarvan geen macht ter wereld hen meer bevrijden kan. Een zekere eenheid verbindt toch wel de geslachten in een land, waar de Katholieke traditie nooit geheel werd verbroken. Misschien bestaat in de ziel ook van de meest afgedwaalden hier een onbewust verband met het gebed van oude vrouwen uit vroeger eeuwen, die neerknielden in de dorpskerken, of met de bezieling der kunstenaars, die de beelden der heiligen kapten hoog in de kathedralen, ver van de menschen en dicht bij God.
Wanneer wij 't overwegen, komt als vanzelf een naam in onze gedachten: Paul Verlaine. Hij is als een vreemde en wrange bloem aan den boom der Katholieke poëzie en toch is hij een der onzen. Zijn wilde en uitzinnige verlangens zweepen hem voort, gelijk hij zelf schreef: als een dood blad op den kwaden wind, doch in zijne bezinning vond hij altoos de mystieke avonden terug....
....Quand l'esprit s'ouvre aux calmes espoirs
Et croit boire, suivant ma promesse, au Calice
Eternel, et qu'au ciel pieux la lune glisse
Et que sonnent les angélus roses et noirs,
Doch Verlaine staat niet alleen. Hij is ook niet een geheel
| |
| |
eigenaardige persoonlijkheid, die alleen in het moderne Frankrijk zou kunnen bestaan. Verlaine leefde reeds in de Middeleeuwen. Hij heette toen François Villon. Een weemoedig tafelschuimer; koning voor één dag onder zijne makkers in de taveerne, wanneer de kroezen rondgaan, de wijndampen naar het hoofd stijgen en de droomen komen. Pittoresk en vol ironie; hoog en vol fierheid; vol verachting voor de wereld en zich altoos dichter wetend, verheven boven de menigte, ook wanneer hij dronken-lallend strompelt door de nauwe en schaars-verlichte straten. Soms genie en soms kind; angstig voor het leven en spottend om boven dien angst uit te groeien; zondaar en snikkende boeteling, in den grond van zijn hart altoos een geloovige. Er is een ballade ‘que Villon feit à la requeste de sa mère pour prier Nostre Dame’. Heel het leven der Middeleeuwen schuilt in zulk een regel. De moeder uit het volk - Villon was ‘de pauvre et petite extrace’ - heeft heel wat te stellen met haar zoon, die den kostelijken tijd verslijt met verzen maken en naar de ‘estaminets’ loopen. Wat zal er geschieden met zijne arme ziel? Doch zij is gerustgesteld, wanneer zijne verzen bidden tot de H. Maagd, want om deze verzen zal de H. Maagd hem wel den hemel binnenhalen. En Villon was niet alleen een geloovige ‘op verzoek’, zooals blijkt uit de ballade, ‘que feit Villon pour luy et ses compagnons s'attendant estre pendu avec eulx.’ Het ontzaglijke realisme is hier geboren uit een hevige levensverachting; bitter en geweldig wordt de dood geteekend; en nog als uitgeworpene, wachtend op den strop, is Villon vol van een uitbundige, hoog-spottende minachting voor de menschen, die hij zoo klein heeft gekend en toch weer zoo groot ziet, wanneer plotseling de uitbarsting komt van het groote en nederige geloof van dit wonderlijk kind van God en van Maria.
Bij velen zal het vermoeden komen, dat dit alles slechts een spel van dichterlijke stemmingen is. Het torment van
| |
| |
het Oneindige is dan slechts een dier ‘groote smarten,’-waarvan de dichter ‘kleine liederen’ maakt. Een vluchtige poëtische aandoening, gewekt door het Kruis, evengoed als door de zon en de oogen eener vrouw; vergeten, zoodra de ontroering zich geuit heeft in het vers, en zonder invloed op het leven. Ware 't zoo: wij zouden in die aandoeningen iets verfoeilijks blijven zien. Het Christendom is geen frivool spel met verfijnde ontroeringen; het Katholicisme niet een prikkelende sensatie voor estheten, wie alles verveelt. Maar dit mogen wij niet verwijten aan Verlaine, hoezeer de schijn ook soms tegen hem is. Het berouw is waardeloos zonder het goede voornemen. Het merk eener bekeering is de vrees voor hervallen in het kwaad. En in het gedurig vallen en weder opstaan van Verlaine vinden wij altoos de vrees terug: de vrees voor nieuwen val. In een der schoonste verzen, die in de Fransche taal bestaan - ‘Les faux beaux jours’ - heeft Verlaine die vrees zoo zuiver en zoo oprecht geuit, dat dit poëem, naar ik vast geloof en hoop, hem tot genade zal hebben gestrekt in het laatste, verschrikkelijke uur.
Zeker mogen wij dit niet verwijten aan de jongere Katholieke dichters van Frankrijk. Zij belijden den Vader, den Zoon en den H. Geest met eene schoone onstuimigheid, die hen niet schromen doet om de versmaadheden van Christus te dragen. ‘Al te lang, zoo klaagt Francis Jammes, heeft men geaarzeld, Onzen Heer te noemen.’ Maar:
Je le sortirai de l'ombre
Même seul, devant le nombre.
Zij zijn Katholieken èn Franschen. ‘Le goût latin’ inspireert den vorm; gelijk het geloof der Kerk de gedachte. Het is niet altoos gemakkelijk voor den Noordeling, om den Franschen geest te volgen op zijn vlucht. Wij worden afgestooten en bekoord tevens door eene zuiver-Fransche dichtkunst, die in psyche zoo verschillend schijnt van eigen innerlijk leven. Wat aan de jonge Fransche dichters spoedig verweten wordt
| |
| |
is een gemis aan kracht. Heel in het algemeen dan: want aan Paul Claudel b.v. kracht te ontzeggen, zou dwaasheid zijn. Doch geheel deze opvatting is misverstand, geboren uit onvoldoend begrijpen van den Gallischen eigenaard. De Germaansche gedachtensfeer ziet kracht te spoedig als geweld. Het symbool van kracht wordt voor ons een Thor-figuur met een moker. De Galliërs stellen zich de kracht voor als iets bedwongens en zij zijn daarin Katholieker. Bij de Galliërs sluit de kracht daarom de sierlijkheid niet uit, zooals bij de kracht in de opvatting van geweld wèl geschiedt. De kracht der Franschen blijft sierlijk: in hunne kunst, in hun leven. Alleen zou met recht er op kunnen worden gewezen, dat dikwijls onevenredigheid bestaat in de kracht der gevoelens en de uiting daarvan eenerzijds en de moreele kracht in het leven anderzijds.
Wat bij de Fransche dichters voor ons eveneens moeilijk te begrijpen valt, is het karakter hunner melancholie. De Gallische melancholie in heel iets anders dan de Germaansche ‘Weltschmerz’, die een klagend misbaar is, een ruischende stroom van smart, terwijl de Gallische melancholie sierlijk blijft, met tinten van ironie. Vallery-Radot heeft deze melancholie reeds bij Villon gevonden en hij noemt haar zeer fraai: ‘cette chère et fière ironie mélancolique qui, peut-être, n'est pas si loin du sentiment chrétien du néant des choses humaines’....
De ‘nostalgie de Dieu’, de zielsziekte, geboren uit de onbevredigdheid met leven en lot; de experimenteele bevestiging in de paganistische samenleving der waarheid van St. Augustinus' beschouwing, dat de groote beweegkracht der menschheid het verlangen is naar God, heeft velen onder de jonge Katholieke dichters van Frankrijk tot de Kerk gebracht. Doch de bekeering uit Godsverlangen vond bij hen hulp door de aloude Katholieke traditie en de Katholieke gevoelens, die wel kunnen sluimeren op den bodem der Fransche samenleving, doch nooit geheel teloor gaan.
| |
| |
Charles Guérin heeft wel 't beste die zielestemming vertolkt. Hij is als Christen gestorven, na een kort leven van dwaasheid en van berouw. Hij is de dichter der geheime verwijten van het hart en der geheime wroeging, die tot een hellesmart wordt. Hij is een voorbeeld voor - gelijk Robert Vallery-Radot het noemt - ‘l'âme inquiéte de sa génération’ en hij begreep het wezen dier onrust: ‘l'Inquiétude de Dieu’:
En vérité, je vous le dis, heureux les simples
Qui, suivant ma doctrine, ont vécu loin des villes,
Et, les reins alourdis du poids des grappes saintes,
Jusqu'au soleil couchant ont vendangé la vigne.
Heureux la femme forte et l'époux aux mains jointes
Dont ma demeure accueille et les fils et les filles:
Heureux, dis-je, sur tous, l'homme qui se résigne
Et range, en bénissant ma loi, sa lampe éteinte.
J'aime ceux qui sont nus et j'aime ceux qui m'aiment,
Et je prête ma force à leur faiblesse humaine
Le lèpre des enfants de luxure m'éloigne;
Mais l'esprit qui m'assiste et me tient sous son aile
Guide dans les chemins de la vie éternelle
Ceux dont le coeur est pur comme un ciel plein d'étoiles.
En bij die onrust kwamen de herinneringen omhoog, zag hij door de traditie de schoone vastheid van het sobere Katholieke leven van eertijds:
Plus faible et sanglotant qu'au jour de mon baptême,
Je pense à vous, qui, hauts et droits, ô mes ancêtres,
Vécûtes avec l'âme et la force des cèdres.
La voix du créateur sur vos fibres vivantes
Chantait comme un vent pur dans les rameaux sonores;
Votre coeur large et plein s'ouvrait comme une grange;
Vous aimiez l'oraison du pauvre à votre porte,
Et votre foi d'enfants pleurait sur l'Evangile.
Béni soit notre pain de chaque jour, bénies
La journée et la nuit, disiez-vous, et la vie
Coulait pour vous comme une eau claire sur l'argile.
Charles Guérin is tot die rust eerst gekomen op zijn
| |
| |
doodsbed. Anderen waren gelukkiger. Zij kwamen eerder tot de bron. Zij leerden begrijpen, dat een esthetische aandoening geen rust schonk, dat hier niet te kiezen of te deelen viel, doch alleen te aanvaarden, de Waarheid te aanvaarden met den eenvoud van kinderen. Dat zij alles moesten wegwerpen, het kruis opnemen en den Christus volgen. Dat zij hun leven moesten minachten, om het te behouden. ‘Il n'y a que deux partis à prendre: ou le culte minutieux et désespérément puéril de l'instant qui s'écoule et de la chair qui se fane, ou l'adoration de l'Eternel en qui tout vit.’
Deze jonge Katholieke dichters hebben gekozen als Paul Claudel met zijn juichend ‘Magnificat’:
Soyez béni, mon Dieu, qui m'avez délivré des Idoles
Et qui faites que je n'adore que vous seul et non point Isis
Ou la Justice, ou le Progrès, ou la Vérité, ou la Divinité, ou
l'Humanité, ou les Lois de la Nature, ou l'Art, ou la Beauté,
Et qui n'avez pas permis d'exister à toutes ces choses qui ne
sont pas, ou le vide laissé par votre absence.
Seigneur, vous m'avez délivré des livres et des Idées, des Idoles
Et vous n'avez point permis qu'Israël serve sous le joug des
Je sais que vous n'êtes point le Dieu des morts, mais des vivants.
Je n'honorerai point les fantômes et les poupées, ni Diane,
ni le Devoir, ni la Liberté, et le boeuf Apis.
Et vos ‘génies’ et vos ‘héros’, vos grands hommes et vos
surhommes, la même horreur de tous ces défigurés.
Albert Fleury, vroeg gestorven, vond als Charles Guérin den vrede eerst op het doodsbed. ‘Au Carrefour de la Douleur’ vond hij zijn God en gevoelde zich als Claudel gered van de afgoden:
Et vous m'avez sauvé de toutes les splendeurs
Comme de toutes les chimères:
De l'Art, de la Clarté, de la Paix, du Bonheur,
De la Santé, de la Lumière;
| |
| |
Vous m'avez dépouillé de tous mes vains espoirs,
Vous avez mis mon rêve en cendres,
Et vous m'avez voulu, pantelant, dans le noir
Capable enfin de vous entendre....
Toen deze groote mannen en groote kunstenaars het hoofd gebogen hadden; toen zij in den biechtstoel hadden beleden; den Heer hadden genuttigd en den Rozenkrans gebeden - kwam het Wonder over hen. Het geloof geplaatst in het centrum hunner wereldbeschouwing; het teeken van het Bloedend Hout gedrukt op hunne voorhoofden, rangschikten zich alle dingen der wereld rondom dit middelpunt der schoone orde. Zoo ontstond de waarachtig-Katholieke dichtkunst van het jonge Frankrijk: zoo rijk en zoo weelderig, als wij niet meer hadden durven verwachten. In moeilijke oogenblikken twijfelen wij allen wel eens in dezen sceptischen tijd, of wij ooit wederom eene kunst zullen bereiken, geheel levende uit het geloof. Wij zijn zwak geweest met te twijfelen en te vreezen. De kunst zal wederom leven in en uit het geloof: het geloof zal het bloed stuwen door hare aderen en haar harteklop regelen - wanneer ook de kunstenaar zal leven, geheel en al, uit en in het geloof. Wanneer hij alles zal willen wegwerpen; bevrijd wil zijn van Eer en Roem en alle afgoden, en dan de oogen wil opslaan, om niemand te zien dan God alleen....
Zoo hebben de jonge Katholieke dichters van Frankrijk gedaan. Zij hebben alles verworpen en alles teruggevonden. Het bovennatuurlijke, geheel hun leven doordringend, schonk de juiste plaats aan de schoonheid ook van het natuurlijke. Dit is misschien het geheim van de Christen kunst der Middeleeuwen. Zoo ja, dan is hier het geheim teruggevonden....
Charles Péguy doet den tijd der kathedralen herleven. Of liever: wij kunnen hier van geen herleven meer spreken. De tijden worden één bij hem. Hetzelfde geloof; dezelfde hoop; dezelfde liefde. Dezelfde krachtige vreugde ook; dezelfde onwankelbare fierheid; dezelfde stralende nederigheid. Het pittoreske ook van een beschouwing, waarin alles
| |
| |
zijn plaats vindt en genoemd wordt met den waren naam en de ironie der Christen melancholie, die naar den Hemel verlangt. Dit alles in enkele strophen van de ‘Présentation de la Beauce à Notre-Dame de Chartres’:
Quand nous aurons joué nos derniers personnages,
Quand nous aurons posé la cape et le manteau,
Quand nous aurons jeté le masque et le couteau,
Veuillez vous rappeler nos longs pélerinages.
Quand nous aurons quitté ce sac et cette corde,
Quand nous aurons tremblé nos derniers tremblements,
Quand nous aurons râlé nos derniers râclements,
Veuillez vous rappeler votre miséricorde.
Nous ne demandons rien, refuge du pécheur,
Que la dernière place en votre Purgatoire,
Pour pleurer longuement notre tragique histoire,
Et contempler de loin votre jeune splendeur.
Deze dichters hebben ons de vreugde weergeschonken. Er is geen vreugde meer onder de kinderen der menschen. En wij verlangen toch naar de vreugde, want 't is ons recht, temidden van al onze bekommernissen van vreugde over te vloeien. Doch eerst wanneer de orde der menschelijke dingen weer is gerangschikt om het Kruis van Golgotha, bloeit de Christen vreugde onder ons: de vreemde en fiere bloem, die op den Kruisberg ontsproten is.
En met de vreugde kwam de sterke levenshumor terug, die wij zoo slecht begrijpen in de groteske versieringen der kathedralen. Bij twee dichters vooral vinden wij dien humor: bij den Waal Victor Kinon en bij Thomas Braun.
Dit is een fragment uit Kinon's: ‘Dédicace de la Maison’:
Pour ne rien oublier, soignez aussi, ô Dame,
Que l'aôut soit décoré de parterres de flamme,
Qu'il y ait des criquets sonores et des noix,
Et que l'on trouve, sous les vieux ormes, un choix
De mouches pour la truite et de vers pour la perche,
Tous les appâts enfin que le pêcheur recherche.
| |
| |
Quand la procession va sortir, en septembre,
Faites que la maison excelle entre ses soeurs
A dresser un autel garni de grappes d'ambre
De feuillages dorés, de cierges et de fleurs;
Qu'elle soit la plus belle, ou du moins la plus fraîche
Avec un doux parfum de verveine et de pêche.
Et lorsque vient décembre à la mitre de givre,
Que la maison, dans un tête-à-tête charmant,
Nous réserve l'étude et le recueillement,
Les voyages du soir à travers les beaux livres,
Où l'on voit les oiseaux, Beyrouth,
Ceylan, l'astronomie et l'âge du mammouth.
En zoo doen dan deze dichters van Frankrijk, wat niemand anders doen kan. Zij vertolken het onuitgesprokene; zij zeggen, wat de menigte niet meer fluisteren durft en zij verwekken tranen in verdorde oogen. Zij hebben de groote taak aanvaard van den Christen dichter. Zij achtervolgen de menigte met barre woorden van boete en zij prediken het verwerpen van alle afgoden en het afleggen van alle wereldsche sier. Doch dan zeggen zij ook wondere woorden van een vrede boven de sterren, nu reeds stralend in hun hart; van een liefde, ongemeten met den maatstaf der aarde; van een glorie, die alle aardsche heerlijkheid te boven gaat. En de menigte, die hen vervolgt en met steenen werpt en uitgelaten gilt om hunne dwaasheid en hunne biddende verschijning met hoon overlaadt, weet nochtans in 't diepst harer ziel, dat deze dichters uitspreken, wat zij zelve in stille en pure oogenblikken kent als de waarheid, die ze niet belijden durft en dat deze kunstenaars het diepst hebben geschouwd in haar snikkend hart, vol onbevredigde verlangens en honger naar God.
Dat hebben de jonge katholieke dichters van Frankrijk gedaan. Anderen konden dit niet doen, geen politici en geen sociologen. Zonder deze dichters ware er, zéker in de katholieke, maar zelfs in de algemeene cultuur van Frankrijk een tekort geweest en een onoverkomelijk gemis, dat door niets
| |
| |
anders te vervangen zou zijn, door geen politieken invloed en geen sociale organisatie....
Hoe ik het ook wenden of keeren moge: er ontbreekt op dit punt nog iets in het katholieke leven van Nederland. En dit tekort ware op zich zelf niet ernstig; indien het besef van het gemis niet veelal ontbrak. Er is geen uiting onder ons van de intimiteit van het Katholicisme. Het onuitgesprokene wordt niet vertolkt. Wij kennen niet de bevende en tastende woorden, die het Heilige zoeken te benaderen. Wij geven ons niet in fluisteringen van liefde; wij doen geen onmeetlijk land van hoop schitteren; wij doen in onze zinnen zoo weinig het geloof daveren, dat bergen verzet. Wij hebben dichters genoeg; maar zelden of nooit een persoonlijk getuigenis. Dit is een gemis, dat wij dikwijls niet eens beseffen. Wat Toorop soms bereikt in de schilderkunst, vond weinig equivalent in de literatuur. Gezelle is de eenige. Daarom is hij voor ons van zoo onschatbare waarde. Hij toch is geheel Dietsch en geheel Roomsch en wordt gelezen in de vele Nederlandsche kringen, ook in die der meer- of minder-intellectueelen, waar het Katholicisme altoos zoo stug-onbegrepen blijft. Die kringen zien altoos het Katholicisme als een politieke partij of een sociologische onderneming. Het Katholicisme als levende godsdienst is in hun gedachtengang zoo ongeveer tegen het einde der middeleeuwen bezweken. Van het bestaan van het Katholicisme als godsdienstige macht en als zoodanig - ondanks alles - van wereldbeheerschenden invloed, hebben zij gewoonlijk geen flauw begrip.
Een Franschman nu, die voeling houdt met het geestelijk leven van zijn land, zal dit nooit vergeten - wat zijne overtuiging of gemis aan overtuiging ook moge zijn. Hij moge de katholieke dichters van zijn land achtervolgen met spot en hoon: doch hij komt niet van hen los. Hij kan de ontzaglijke macht van het katholicisme over de zielen niet ontkennen: ook al wil hij die macht vervolgen en bestrijden. Haar te ontkennen zou dwaas zijn in een land, waar een der grootste dichters van Europa voor patronaten schrijft
| |
| |
en zijne werken tevens worden opgevoerd in de theaters der hoofdstad.
Wanneer wij dit overwegen, zullen wij iets begrijpen van den onmiskenbaren invloed, dien deze jonge katholieke dichters langzaam maar gestaag uitoefenen op het leven van hun land. Die invloed is niet met den vinger aan te wijzen, in statistieken en stembuscijfers, doch dringt diep door. Wij gelooven niet mis te tasten, wanneer wij dezen invloed een factor van de grootste beteekenis achten in de zeer merkwaardige bekeeringen, die in Frankrijk, vooral te Parijs, in den letterlijken zin des woords aan de orde van den dag zijn. Daarvan wordt geen ophef of gerucht gemaakt - dat zou niet passend zijn - doch ieder, die het katholieke leven te Parijs wat meer en beter heeft leeren kennen dan de oppervlakkige tourist in staat is te doen, zal hierin met ons medegaan. Daarom gelooven wij hier van een gemis aan onzen kant te mogen spreken, waarin kan en zal worden voorzien, zoodra het besef van het tekort maar duidelijk wordt. De krachten zijn er: maar zijn zij reeds voldoende ontwikkeld? En vinden zij wel steun genoeg? Of is 't slechts een minderheid in een minderheid, die zich er om bekommert?
Er is natuurlijk geen sprake van, om de politieke of sociale actie te verwaarloozen of in intensiteit te verminderen. Doch de bloei onzer werkzaamheid op één terrein mag het gemis op een ander terrein niet over het hoofd doen zien. En 't komt niet bij mij op, te betoogen, dat wij hier een aftreksel van Fransche katholieke dichtkunst noodig hebben. Wij zijn anders dan de Franschen. Wij kunnen van hen leeren; wij kunnen door hen worden geïnspireerd: maar vooral geen nabauwen en slap napraten. Wij uiten ons moeilijker; wij zijn schuchterder in ons geestelijk leven en minder spontaan. De katholieke dichtkunst in Nederland zal onze schoone geestelijke schuchterheid moeten vertolken, die even schoon zijn kan als de brandende uitbarsting van Claudel; onze weemoed om veel, wat de hervorming teloor deed gaan; ons verlangen naar de schoone katholieke traditie, die wij
| |
| |
geheel willen terugvinden, om te zien, dat door alle eeuwen heen, de parel, door St. Willebrord gebracht - ‘de parel, waarvoor men 't al met winst verliest’ - niet verloren is gegaan. Een dichtkunst en een literatuur, geheel Roomsch en geheel Nederlandsch, in een vereischte voor den opbloei onzer Roomsche cultuur in Nederland.
Het gemis daaraan gaat nu reeds minderen, maar om het geheel te doen verdwijnen, moet het besef van het gemis in ons levend zijn. Wij moeten begrijpen, dat voor de ontwikkeling en den bloei onzer Roomsche cultuur Roomsche dichters even noodzakelijk zijn als Roomsche kamerleden of nog meer. Maar vóór alles is toch wel noodig, dat wij zelven, een ieder onzer, ons meer doordringen van de volheid van Roomsch leven, opdat wij allen de fiere en schoone belijdenis kunnen onderschrijven, waarmede Robert Vallery-Radot zijn prachtig werk besluit:
‘Nous croyons et sentons vraiment qu'il n'est pas de poésie pour nous qui ne soit impregnée du plus secret et du plus divin de notre âme et de notre sang; nous croyons que, sous notre front lavé par l'eau du baptême, les pensées et les chants mentiraient qui ne seraient pas imprégnés de beauté surnaturelle; nous n'y faisons nul effort, nous sommes nés ainsi; notre vie se prolonge au delà de la terre, dans le ciel où nous attend la triomphante assemblée des Saints et des Anges, et de notre coeur s'exhale cette hymne que Catherine de Sienne élevait à la glorieuse Trinité: O Trinité éternelle, Océan de Paix, votre eau n'est pas trouble, et, loin de causer l'épouvante, elle fait connaître la Vérité; elle est transparente et montre les choses cachées. Là où abonde la lumière resplendissante de la foi, l'âme est pour ainsi dire glorifiée de ce qu'elle croit.’
W. Nieuwenhuis
|
|