| |
| |
| |
Zonde en kunst
DE kunstenaar kiest als onderwerp voor zijn schepping dikwerf iets, dat bij den redelijken mensch onaangename gewaarwordingen moet wekken: de zonde; dat deed Vondel, die van Jephta's kindermoord een drama schiep. Hoe kan nu het schokkende in de zedelijke orde het voorwerp zijn eener schoone kunst? Kunst moet toch krachtens haar wezensdoel genot schenken en nog wel het aesthetisch genot. Deze vraag brengt ons op het terrein der botsende meeningen; sommigen protesteeren in een lawaaioptocht onder de banier van l'art pour l'art tegen de engburgelijke knevelarij der zedewetten en schreeuwen om onbegrensde vrijheid voor den kunstenaar. Met een voornaam en vroom gebaar op de eeuwige schoonheid Gods, den eenig alwaren, den eenig alschoonen, wijzen anderen aan den tempel der schoonheid den dolenden Faust af, terwijl een derde door het achterdeurtje van ‘schoon van vorm’ den armen zoeker toch nog tracht binnen te smokkelen.
A priori moet men zeggen, dat het onwetenschappelijk is beginselen van verschillende orde dooreen te haspelen; de mathematicus, die aan geschiedenis doet, bewijst geen wiskundige stelling met een charter. De kunstenaar nu voelt zich gebonden door de onbeschreven en onbeschrijfelijke wetten der schoonheid, evenals door de wet van het geweten. De aesthetica heeft haar eigen beginselen, ook de zedeleer heeft haar eigen beginselen. Dus het eenigst standpunt, dat de kunstrechter kan innemen, is dit: een vonnis over iets als onschoon alleen te gronden op de aesthetica, en het brandmerk van zedeloos enkel in te drukken krachtens het zooveelste der tien geboden. Die in strengen zin zegt: wat zedeloos is, is ook onschoon, doet even dwaas, als de boer, die Potters stier leelijk noemt, omdat de schilderij geen beestje van prima-kwaliteit voorstelt. Doch van den anderen kant staat het even vast, dat al wat mensch is, onder den ban staat der zedewet; en evenmin als de militaire kliek vrijgesteld is van het zevende, staat de kunstenaarsbende boven het zesde gebod; frissche lucht hebben 's menschen
| |
| |
longen noodig voor het physiek leven en in de reine sfeer der kuischheid leeft de ziel.
Hoe is dan de verhouding tusschen schoonheid en deugd? Zullen wij met den twijfelaar moeten zeggen:
Mijn Kunstgenot en Geloof, die leven saam en stoeien!
Neen er is een harmonische verhouding, maar niet zoo simpel, dat het ‘ergo wijsgeerige dwaling’ van een philosophieleerling de ooren van den kunstrechter sluiten kan voor het geluid der schoonheidsgolf in Kloos' Zee. Die harmonie der onderlinge verhouding willen deze regelen in hoofdtrekken doen uitkomen, doch slechts een proeve van oplossing bedoelen zij. Wij dienen het probleem scherp omlijnd te houden. De theorieën over het wezen van het schoone zullen in haar veelvormigheid, meer afwisselend dan de uniformen van ons hedendaagsch leger, de revue niet passeeren. Evenzoo blijft buiten bespreking het ‘eenig schoon’ in het eindelooze leven,
‘Bij God en engelen bekend en zaligen alleen gegeven’.
Zoolang hier vleesch en geest nog kampen, zoolang de ziel nog hersenen noodig heeft, is dát schoon voor den mensch volstrekt onvatbaar. Oók, hoe verleidelijk het is, omdat wij zoo dicht het terrein naderen, geen psychologisch uitstapje naar het wezen der schoonheidsontroering; evenmin een casuïstisch afdalen om naar den graad der zedelijke gevaarlijkheid te vragen. Wij moeten streng bij de vraag blijven: hoe het feit te verklaren, dat er echte kunstwerken bestaan, die iets tot voorwerp hebben, dat op zich zelf kwaad is, en die toch als kunstwerk den redelijken mensch genot geven?
Vooreerst het feit staat vast. Feit is het, dat de zedelijk fijnvoelende kunstziel niet het minst in haar genietende rust wordt gestoord, als zij in levende uitbeelding de ontzettendste aller misdaden ziet gebeuren, Lucifers val. Feit is het, dat, als het publiek den koppigen Jephta het ijslijk slagzwaard ziet trekken, om het lieve kind te slachten, de schouw- | |
| |
burg in de handen klapt en de rouw des volks verkeert in volle vreugd, terwijl menig niet-Amerikaan in de bekoring tot lynchen zou komen, als hij een kindermoordenaar op heeter daad betrapte. Diezelfde schijnbare wanverhouding vinden wij bij het zien van het physiek leed in de werkelijkheid en in de kunst: feit is het immers, dat een ieder aan het sterfbed de huivering van het doodsmysterie door zijn ziel voelt gaan, maar bij het zien van den stervenden Galliër de weldoende ontroering der schoonheid over zich voelt komen. Het is dus een niet te loochenen feit, dat een kunststuk iets op zich zelf zondigs tot voorwerp kan hebben. Men zegge nu niet: ja maar, die booze Lucifer wordt gestraft; want kwaad blijft het en met de uitbeelding van dat kwaad zit je een paar uur je zelf te vermaken.
Waarom is dat mogelijk? Het kunstwerk is krachtens zijn wezen een uitbeelding van iets werkelijks, het is een ‘nabootsing’ van de werkelijkheid, als u niet bang is voor dat leelijke woord. Dat zei reeds Aristoteles en allen zeggen het hem na, maar vergeten de gewichtige gevolgtrekking daaruit: uitbeelding is geen werkelijkheid; de druif op een stilleven is niet sappig en de misselijke charogne van Baudelaire kwelt het reukorgaan niet. Zoo ook is in de uitbeelding van een zedeloos voorwerp het wezenlijke van het kwaad afwezig: de wil die de juiste ordening der dingen verstoort. De kunstenaar staat daarin, afgezien van de omstandigheden, gelijk aan de zedepolitie, die, wat hij zag, zoo volledig mogelijk voor den rechter tracht weer te geven; zijn uitbeelding is, juist als uitbeelding, geen zedelooze daad, ook al laat de president van de rechtbank misschien de deuren sluiten.
Dus per se is de uitbeelding van iets slechts niet zedeloos. Wanneer zullen nu de zedewetten zulk een uitbeelding als zedelijk ongeoorloofd veroordeelen? Een op zich zelf zedelijk onverschillige daad wordt slecht door het doel van den steller; die den Tartuffe speelt met een Jezuieten-steek op, òm bij het publiek morgen een sectaire wet lek- | |
| |
ker te maken, pleegt een slechte daad, puur reeds wegens het doel. Zoo zal de moralist de wandschilderingen in het Lupanar van Pompeji veroordeelen juist om het doel. Vervolgens kunnen de omstandigheden de zedelijke onwaarde van een onverschillige daad bepalen: Horatius kan voor pas bekeerde Romeinen een beslist zedelijk gevaar zijn wegens zijn heidendom, en toch peuteren onze brave Christenjongens trouw in zijn epikuristische goden. Verbood niet het Leipziger stadsbestuur Werther's Leiden in de dagen van de echte Weltschmerz wegens het gevaar van zelfmoord? Geheel persoonlijke omstandigheden kunnen een onverschillige daad, zelfs een goede daad voor iemand zedelijk gevaarlijk maken en bij gevolg ongeoorloofd; de man, die één borrel drinkt met een attest van den dokter in de zak, dat hij geen hartkwaal heeft, zal misschien door den socioloog, die het wel der geheele maatschappij in het oog houdt, vermaand worden; de moralist zal den zwakken enkeling eerst dan van kwaad beschuldigen, als hij bij ondervinding weet, dat die ééne borrel gewoonlijk nog een heele rits broertjes krijgt. Zoo staat het ook met de zedelijke waarde van een kunststuk; zóó kan een echt kunststuk voor dezen of genen persoon een werkelijk zedelijk gevaar zijn en voor een ander niet. De teekens ‘niet voor de jeugd’ in de katalogen bewijzen dit overduidelijk.
Wanneer zal de aesthetica een stuk wegens het voorwerp veroordeelen? Eenvoudig dan, wanneer het doel der kunst, het aesthetisch genot, niet bereikt kan worden. Voorop dient gesteld, dat menig kunststuk een aesthetisch geschoold genieter eischt. Hoe lang duurt het, eer de jeugd die ‘leelijke grove’ houtsneden van Dürer mooi vindt? Als Seneca ons laat hooren, hoe Oedipus gretig met de kromme vingers in de oogkassen naar de oogballen zoekt, en die er tegelijk uitrolt, om daarna in de leege holten nog wat na te wroeten, dan kan misschien om een dergelijke beschrijving een gladiatoren-publiek grinneken, dat ook wel geapplaudisserd zou hebben, als het Cornwall bij het uitrukken van Gloucesters tweede oog
| |
| |
hoorde uitschreeuwen: ‘Out, vile jelley!’ Voor een dergelijke vertooning moet men een gedegenereerd publiek hebben.
Voor den aesthetisch geschoolde zijn er in de werkelijkheid dingen zoo onkiesch, zoo afstootend, zoo walgelijk, dat zij het kunstgenot geheel of gedeeltelijk beletten; in het laatste geval zal het genot gestoord, niet opgeheven zijn. Zegt men niet, dat Shelley's The Cenci met zijn kindverkrachting en vadermoord nog nooit opgevoerd is, alhoewel Francisco en Beatrice beiden hun daad met den dood boeten? Wien het costuum van Monna Vanna in het tweede bedrijf werkelijk genot schenkt, die ga naar den psychiater, of misschien beter naar den biechtvader; mogelijk een vereelte modelschilder uitgezonderd. - Nu hangt dit niet alleen af van de zedelijke waarde der daad: want sommige goede daden kunnen het daglicht niet zien en, in de binnenkamers voltrokken, kunnen ze den Engelen in den hemel behagen, maar in de kunst voorgesteld zullen de duivels in de hel er om grijnzen. En dit niet alleen op sexueel gebied: laat eens een tragisch persoon zich even verwijderen, gelijk Molière zijn malade imaginaire meermalen van de planken laat heen sukkelen!
Wanneer zal nu het slechte voorwerp als zoodanig het aesthetisch genot onmogelijk maken? Ten eerste als er niet-aesthetisch genot gewekt wordt en de kunstenaar dus, bewust of onbewust, op een ander doelwit richtte dan het wezensdoel der kunst, het aesthetisch genot. En ten tweede, als de kunstenaar wel op het aesthetisch genot doelde, maar miste; de uiteenzetting van dit tweede geval zal ons het feit ook verklaren, dat een zonde kan behagen in de kunst.
Het aesthetisch genot is van een geheel eigenaardige soort; beperken wij ons ertoe in de dichtkunst: het is een geheimzinnige harmonische spanning en tegelijk ontspanning van tallooze vermogens van ziel en lichaam, van verstand en verbeelding en gevoel, van ademhalings- en spreekorganen en van wie weet wat nog organen meer; heel de mensch in zijn-mensch-zijn is er mede gemoeid. Dit geldt zoowel
| |
| |
van den kunstenaar, als, wegens de motorische kracht der voorstellingen, van den genieter. - Behalve het zuiver verstandelijk genot, dat wij buiten bespreking kunnen laten, staat, naast het aesthetisch genot, een genot, dat ik onder één naam zou willen samenvatten: zuiver genot der zinnen; daaronder versta ik behalve het sexueel genot in al zijn breedheid, evengoed een suikerbal bij een kop koffie; dat is geen aesthetisch genot, evenmin als de sentimenteele aandoening die een juffertje gemeen heeft met haar schoothondje; evenmin is aesthetisch genot de nieuwsgierigheid, waarmee je een kind prikkelt door iets te verstoppen. Welnu, al dergelijk zingenot hoort in een kunststuk niet thuis, want wekt een werk een dergelijk genot, dan bereikt het een ander doel dan het wezensdoel der kunst en zoo zal de kunstrechter o.a. prikkelromans, Sherlock Holmes' novellen per se moeten afwijzen. Is er nu een zedelijk gevaar aan verbonden, dan zullen kunstrechter en moralist accoord gaan en beiden een veroordeelend vonnis strijken; de een, omdat het doel der kunst, het aesthetisch genot, niet bereikt wordt, en de ander, omdat er een zedelijk gevaar aan verbonden is. - Natuurlijk kan beider veroordeeling of het heele werk, of slechts een onderdeel treffen.
Een bevestiging hiervan is het feit, dat een verhaal meer toelaat dan een drama; het geziene en gehoorde te zamen heeft een meer prikkelend karakter, dan het gehoorde alleen; daarom vertelt Hageroos haar wedervaren. In dezen zin is het ‘digna intus geri’ van Horatius een zeer wijs woord. Zou Rostand's Chantecler niet mooier zijn voor den lezer dan voor den toeschouwer, omdat mogelijk de costumeering wat hindert?
Ten tweede kan het gebeuren, dat de kunstenaar wel op het echte kunstdoel aanlegt, maar dit mist. - Ieder werkelijk kunststuk, dat iets zondigs tot voorwerp heeft, en dus een uitbeelding is van die zonde, heeft in zich een verzoenend element, waardoor de geest abstractie kan maken van dat zondige en mocht hij soms iets geschokt worden in de rust
| |
| |
van het genieten, terstond weer in het evenwicht van volmaakte rust komt, de noodzakelijke voorwaarde voor genot. Is dit verzoenend element afwezig, dan tracht de kunstenaar wel aesthetisch genot te wekken, maar het stootende heeft de overhand en hij bereikt geen genot. Waarin bestaat dat verzoenend element, waarover misschien reeds Aristoteles in zijn dramadefinitie sprak, als van de ‘katharsis’?
Eerstens in het feit, dat het kunstwerk in zijn wezen een uitbeelding is, geen werkelijkheid; is nu dit wezenlijke in het kunststuk hoog genoeg opgevoerd, is de uitbeelding, juist als uitbeelding, op de echte hoogte, dan maakt de genieter abstractie van het leelijke, dat in de uitgebeelde zaak zelf ligt. Bij sommige stoffen is uit den aard der zaak die abstractie onmogelijk. De voorstelling van de satyrs, zooals de Attissche vaas van Napels ons te zien geeft, zal misschien een volk van de Grieksche onnatuurlijk zeden behagen, maar als onze tijd, zeker toch niet preutsch, dergelijke liefhebbers opsluit, dan mogen wij wel onderstellen, dat het bij de Grieken geen aesthetisch genot was, doch eenvoudig een zinnenprikkel, dien zij voor kunstgenot uitgaven. Die onmogelijkheid van genot hangt geenszins af van de grootte van het kwaad; het zit meer in het stootende, de kieschheid krenkende; het gevoelselement treedt sterk op den voorgrond, evenals de natuurlijke schaamte. De koppige kindermoordenaar Jephta zal behagen, en Ibsen's Nora, die haar kleine kinders in de steek laat, al is het om het schijnmooie ‘zichzelf worden’, zal waarschijnlijk menigeen stooten, zoolang moederliefde geen uitsluitend voorrecht van dieren wordt. - Niet enkel de booze daad kan ons genot bemoeilijken of onmogelijk maken, ook de zwoele sfeer van Shaw's Blanco Posnet of Miss Warren zal den reine hinderen en het banale van Heyermans' Meid of Querido's Jordaan den beschaafde. - Toch moet men niet te spoedig a priori zeggen, dat een of andere stof niet het voorwerp van een kunststuk kan zijn; want wie bij voorbeeld meent, dat Cham's bedrijf een onmogelijk feit
| |
| |
is voor het theater, zou ik het Sakramentsspel van Calderon ‘La torre de Babilonia’ wel eens willen voorleggen: dan kan hij leeren, wat echte kunst in dit opzicht vermag, en tusschen haakjes ook nog, dat er in de letterkundige wereld dingen zijn, niet in de litteraire Baedekers vermeld, en toch de twee sterretjes overwaardig.
Voor sommige stoffen is de abstractie zeer moeilijk, voor andere zeer gemakkelijk. Dit zal voornamelijk afhangen van het tweede element, waarin de verzoening moet gezocht worden, namelijk in de bijkomstigheden. Deze zullen, gelijk bijkomstigheden plegen te doen, zeer onderscheiden zijn. Daarom slechts enkele voorbeelden. De zedelijke overwinning maakt die abstractie gemakkelijk in een Antigone, in een Ifis, in een Polyeucte. Het feit, dat Lucifer gestraft wordt, vergemakkelijkt de abstractie. De persoon, die uitgèbeeld wordt, doet ons veel door de vingers zien: Dante zet den zelfmoordenaar Cato als symbool der rechtvaardigheid aan de poort van het vagevuur, want hij vergaf, en wij met hem, aan den heiden den zelfmoord: maar in den zevenden helle-omgang sluit hij de boel van Pietro della Vigne in de stekelige takken op ten prooi aan de harpijen. De Cid krijgt onze sympathie niettegenstaande het duel, in riddertijden geduld. Ook den persoon van den kunstenaar zelven, een antieken heiden, vergeeft men een dwaling, waarvan men om het gevaar een socialist niet zoo gauw zal ontslaan.
Persoonlijke opvattingen van kunstenaar of van genieter kunnen de abstractie beletten of bemoeilijken. Schoolleer, vastgeroest als een onfeilbare schoonheidsnorma, bepaalde kunstrichting en evengoed een heerschende kunstmode bevooroordeelen èn menschen èn tijden. Lichamelijke disposities kunnen eveneens belemmerend werken, om niet eens te spreken van de moderne, misschien overdreven rompstandentheorie.
Het kan natuurlijk gebeuren, dat het verzoenend element niet voldoende aanwezig is, en daarom het kunststuk nog wel genot zal geven, doch niet onverdeeld: zoo zal menigeen de opeenstapeling van gruwelen in King Lear niet
| |
| |
geheel en al kunnen behagen, wat misschien mogelijk was geweest, als de ideale figuur van Cordelia wat meer op den voorgrond was getreden.
Ter bevestiging zij aangehaald, dat een dergelijke abstractie van het onaangename ook bij niet-aesthetische genoegens voorkomt; een operateur is in hooge mate voldaan tijdens de onverkwikkelijke buikoperatie, die goed verloopt: het geredde leven doet hem abstractie maken van alles.
Soms is er in een of ander geval meer dan uitbeelding, is er werkelijkheid; de indruk, dien wij dan krijgen, bevestigt onze theorie. Immers is er werkelijkheid en treft die werkelijkheid, dan wordt onmiddelijk het genot bemoeilijkt: de ‘goede God’ van Adama van Scheltema stoot den geloovige ontzettend, want hij voelt, dat de godsdiensthater hier zijn eigen gevoelens propagandistisch de wereld inslingert. Van den anderen kant heeft kardinaal Mercier, toen hij Royaards den infernalen proloog van den Adam in ballingschap hoorde zeggen, er den kunstenaar niet op aangekeken: want het een is werkelijkheid en stoot, en het ander was slechts uitbeelding en stoot niet. Ik zeide zoo even ‘en de werkelijkheid treft’: dat moet er bijkomen, want als Sappho haar teergeliefde Aphrodite bezingt voelen wij ook wel de werkelijkheid harer gevoelens, maar juist, omdat deze werkelijkheid zoo ver van ons afstaat, treft ze ons minder en wordt de abstractie weer mogelijk; deze is natuurlijk in Grillparzer's Sappho al heel gemakkelijk.
De conclusie is dus deze: wanneer een kunststuk krachtens de zedelooze stof een zinnenprikkelend effekt heeft, dan veroordeelt èn kunstrechter èn moralist dit werk, beiden op grond van hun eigen princiepen. Dit vonnis kan het geheele werk, kan een deel treffen. - De kunstenaar, die zich aan zinnenprikkelend bedrijf schuldig maakt, is de Satan, omkleed met het schijnsel van den lichtengel; de flikkering der Godsgave van het genie kan den grijns der hel niet overschitteren, ook niet voor het oog van den kunstrechter.
Culemborg
W. van Koeverden
|
|