De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
MémoiresGa naar voetnoot1)Het hofje van Nieuwkoop te 's-Gravenhage -Nederland is beroemd voor zijn hofjes en onder dezen mag dat van Nieuwkoop te 's-Gravenhage beschouwd worden als het grootste en weelderigst aangelegd. Door een monumentaal met zwaar beeldhouwwerk versierd poortgebouw treedt men in den uitgestrekten hof, met een groot aantal gelijkvormige woninkjes omgeven en in het verschiet ziet men een hoog koepelgebouw, waarin de regentenzaal zich bevindt. Deze van eikenhout bekoepelde zaal, prijkend met een kolossalen schoorsteen en versierd met de portretten der oudste regenten, is een stuk monumentale architectuur, het werk van den vermaarden architect Pieter Post, aan wien ook te danken zijn het Mauritshuis, het Stadhuis te Maastricht en de verbouwing van dat te 's-Hertogenbosch. In 1861 werd dat centrale koepelgebouw verhuurd aan het Haagsche Schildersgenootschap ‘Pulchri Studio’, dat aldaar zijn teekenoefeningen, societeit en gezellige bijeenkomsten hield. Op een avond van 't jaar 1887 kwam mijn vriend en buurman Andries Destombe na den eten, zooals hij destijds gewoon was, onder het drinken van een glaasje cognac wat keuvelen. Destombe was een artistiek-aangelegd man, verdienstelijk boetseerder en meermalen uitgenoodigd om in artistieke vereenigingen als bestuurslid op te treden, bijv. in de Haagsche Academie en in het Haagsch Museum. Het was een beminnelijke, zachtzinnige natuur, doch tegelijkertijd geneigd om zich met gelatenheid neer te leggen, ook bij dingen waarvan hij het verkeerde inzag, want hij was bovenal wars van alles wat op vechten geleek, hetgeen in een gewezen kapitein der infanterie nog al vreemd was. Dien avond dan zeide hij met een zucht: ‘Ik weet niet hoe ik er mee aan moet; ik heb er straks | |
[pagina 386]
| |
met den burgemeester over geconfereerd, maar ik kan die schoorsteen in het Gemeente-Museum niet bergen.’ - ‘Wat voor schoorsteen?’ vroeg ik. - ‘Wel, die groote schoorsteen uit het Hofje van Nieuwkoop!’ - ‘Wat bedoel je?’ - ‘Weet je dat dan niet? We hebben dien schoorsteen voor het Gemeente-Museum cadeau gekregen en de portretten van de regenten ook; die heb ik al geplaatst, maar die schoorsteen is te groot, die past in geen een onzer zalen.’ - Ik verstomde hoe langer hoe meer. ‘Maar wat is er dan gaande?’ - ‘Wel weet je dan niets?’ - ‘Neen!’ - ‘Wel Pulchri trekt er uit en de groote zaal gaat men verbouwen, daar worden acht woninkjes voor oude vrouwtjes in gemaakt.’ ‘Gaan ze die zaal verbouwen en vernielen? zijn ze gek? en jij, je doet er aan mee, je laat dat toe? En die uilen van Pulchri, die trekken er als schapen uit en kijken evenmin om als Loth, toen Sodom achter zijn hielen te gronde ging!... Zit daar een kunstenaarshart in.... wat bennen jullie voor kerels.... schaamt ge u niet.... zulk een vandalisme zonder eenig protest toe te laten.... en ge gaat met de portretten, de schoorsteen en de brokstukken van de vernieling naar huis?’ Onder den vloed mijner verwenschingen waagde de arme Dries een schuchter: ‘Ja, ik vind het ook beroerd, maar wat kan ik er aan doen?’ - ‘Wat je er aan doen kunt? Ik zal het je laten zien, alles!’ Ik ging terstond op informatie uit en vernam, dat de jonge architect, die de opdracht had in de koepelzaal acht woningen te metselen en te timmeren, was de heer Liefland, dien ik kende. Ik ontbood hem en ontlastte op den armen jongeling al de fiolen van mijn toorn, hem de snoodheid en het vandalisme, waaraan hij zijn naam ging verbinden, aantoonende en hem bedreigende dat ik hem zijn leven lang zou vervolgen, als hij dit ellendige werk ten uitvoer mocht brengen. Hij kwam onmiddelijk tot inkeer; van hem vernam ik, dat de regent van wien hij de opdracht had was de | |
[pagina 387]
| |
heer Cousebant van Alkemade te Brussel, doch, dat de rentmeester, die eigenlijk de lakens uitdeelde, was zekere Ridder de van der Schueren te Rotterdam. Onmiddellijk schreef ik aan dezen een hartroerenden brief. Hoe groot was niet mijn vreugde, toen deze zich tot een conferentie bereid verklaarde en ik bemerkte, dat hij niemand anders was dan mijn oude academievriend, rechter bij de arron-dissements-rechtbank te Rotterdam (later lid van het gerechtshof te 's-Gravenhage)! Wij waren het spoedig eens; hij beloofde mij den regent te bewegen, van het noodlottig plan af te zien. Dit gelukte en het slot was, dat de benoodigde woninkjes gebouwd werden in den achtertuin en het koepelgebouw met de groote momumentale zaal intact bleef. Ik raad ieder, die in onze oude architectuur belang stelt, een en ander te gaan zien en ik twijfel niet of men zal het mij toegeven, dat het een ware schande zou zijn geweest, indien dit monument vernield ware geworden. Maar wat moet men denken van de oogen, de hersens en den artistieken zin en de veerkracht van onze Hollandsche kunstenaarsbent, waarvan bij geen enkelen der leden de gedachte opkwam om iets hoegenaamd te beproeven tot stuiting der ellende? | |
De Boschbrug -Het schijnt dat de Koningsbrug, die van het Korte Voorhout naar het Haagsche Bosch leidt, in 1876 vernieuwing behoefde; althans het Collegie van Burgemeester en Wethouders stelde toen voor een nieuwe brug te bouwen, waarvan de kosten op f 50.000 geraamd werden. De Gemeenteraad stond het crediet toe, doch gaf tevens te kennen, dat men een ‘monumentale’ brug verlangde. Deze eisch bracht B. en W. in verlegenheid, inzonderheid den Wethouder, Baron Mr. W.A.J. Schimmelpenninck van der Oye, wien meer in het bijzonder de zaak van de brug aanging. Men had namelijk - en terecht - niet veel vertrouwen in het artistiek talent van den Architect-Directeur der gemeentewerken. De heer Reynders, eerst architect der | |
[pagina 388]
| |
gemeente Zwolle, en vervolgens in den Haag benoemd, was van huis uit timmerman. Schoon er in den gemeenteraad niemand was, die van schoone bouwkunst verstand had, twijfelde men instinctmatig aan Reynders' kunstvaardigheid. Men was evenwel huiverig om hem dien twijfel te laten blijken, eendeels wegens het bewustzijn van eigen onbevoegdheid, andersdeels omdat men in het algemeen den man niet aandurfde. Reynders had er den slag van flink van zich af te spreken, en als hij de heeren met zijn eenigszins uitpuilende ronde oogen strak aankeek, biologeerde hij ze ten eenenmale. Toen hij nu zijn ontwerp indiende, waren B. en W. perplex. Was dat nu wel een ‘monumentale’ brug? Men waagde schuchter eenige vragen, eenige opmerkingen. Reynders antwoordde ronduit, dat de Heeren geen blik hadden op een ontwerp. Het einde was dat men overeenkwam, dat een houten nabootsing van de brug zou worden vervaardigd, waarnaar dan de Heeren zouden kunnen oordeelen; dit moest in stilte geschieden, en er werd bepaald dat die houten brug zou getimmerd worden aan een afgelegen afzanding in de duinen voorbij de toenmalige Zwemschool aan het Kanaal. Toen het zwaarste gereed was, kroop het Collegie in een vigelante en trok er heen. De Heeren kwamen hoofdschuddend terug; zij durfden de brug niet mooi vinden. Des avonds van dienzelfden dag ontmoette Baron Schimmelpenninck zijn vriend Andries Destombe en deelde hem zijn bezorgdheid mede; hij eindigde met zijn vriend, die bekend stond als een man van smaak, te vragen of hij hem niet kon helpen. Dientengevolge trokken beide heeren wederom naar de geheimzinnige plek, en Destombe verklaarde dat het project heel leelijk was. Toen Schimmelpenninck er op aandrong om te vernemen hoe het dan moest zijn, antwoordde hem zijn vriend dat hij opgeleid was geweest voor luitenant der infanterie, en dat hij wel zekere vaardigheid in het boetseeren had verkregen, maar dat hij zich niet uitgaf voor vormkundige. Wilde men tot een resultaat komen, dan moest men een be- | |
[pagina 389]
| |
kwaam architect in den arm nemen, en als zoodanig wees hij den architect der Rijksmuseumgebouwen P.J.H. Cuypers aan. Dat was een lichtstraal! In overleg met den Burgemeester Gevers-Deynoot en de andere Wethouders verzocht nu Schimmelpenninck den heer Destombe om zich met Cuypers in betrekking te stellen. Cuypers schreef daarop aan B. en W. dat hij bereid was van advies te dienen, en zelfs een ontwerp te leveren en verzocht dat men hem zou toezenden de noodige plattegronden, met een situatie-teekening en een photographie van de omgeving. Dit schrijven deed het Collegie ontstellen. Wat was men begonnen? Reynders zou het ongetwijfeld uiterst slecht opnemen dat men zich tot een anderen architect wendde, en men zou de poppen aan het dansen gebracht hebben. Het was zaak zich te redden uit de klem waarin men geraakt was. Daarom schreven B. en W. aan Cuypers, dat er een misverstand was, dat men niet bedoeld had hem een ontwerp te vragen, doch dat men alleen van hem had willen vernemen aan welke eischen een brug diende te beantwoorden om ‘monumentaal’ te mogen heeten. Cuypers begreep onmiddellijk hoe de vork in den steel zat en antwoordde in een leuken brief dat een brug om ‘monumentaal’ te zijn, moest wezen soliede, verstandig en doelmatig geconstrueerd, met smaak behandeld en in overeenstemming met de omgeving. Waarop B. en W. zich haastten hem hun besten dank te betuigen voor dit lumineus advies en - om hem goed te doen begrijpen dat hij afgedaan had - hem vroegen hoeveel zij hem daarvoor schuldig waren. Cuypers berichtte dat hij niet gewoon was voor dergelijke adviezen iets in rekening te brengen. Nu deze nachtmerrie voorbijgetrokken was, kreeg Reynders de opdracht om zijn ontwerp uit te voeren. En zoo is de brug geboren, die Hagenaar en stedeling nog heden kunnen bewonderen. Zij die de brug niet hebben zien bouwen, weten echter niet welk een mirakel zij is. Reynders wilde een ijzeren balkenbrug bouwen. Maar hij verkeerde in den waan dat bij zulk een constructie het werk | |
[pagina 390]
| |
onmogelijk monumentaal kon zijn; dat - zoo dacht hij - kon alleen een steenen bogenbrug wezen. Zoo kwam hij op het waarlijk krankzinnig denkbeeld, de twee systemen te combineeren, de brug uit ijzeren balken te doen bestaan, doch aan weerszijden bij wijze van decoratie een steenen boog als een wang er tegen te plakken. Nu stond hij evenwel voor een groote moeilijkheid: een steenen boog, die voldoende doorvaartruimte voor de scheepvaart liet, zou de brug voor het rijtuigenverkeer te hoog doen worden. Hij bedacht daarom een korfboog, waarvan het middengedeelte een horizontale lijn zou wezen; volgens deze lijn was echter geen boog te construeeren. Wat knoeide hij nu? In plaats van de sluitsteenen volgens de vaste logische wet voor alle bogen door middel van den boomdruk aan een te sluiten en aldus een stabiele boog te vormen, plaatste hij boven zijn boog een zwaren ijzeren balk, waaraan hij met bouten de sluitsteenen ophing! Zoo ontstond de potsierlijkste constructie welke men zich droomen kan. Het gevolg was ook dat de as van den weg door de brug verhoogd moest worden met de dikte van den balk. De toegangen tot de brug zijn dan ook, als men die van terzijde nadert, bijzonder steil en, als het glad is, voor voetgangers gevaarlijk. Al die onzin is het resultaat van het zondigen tegen de logica, van het maken eener schijnarchitectuur. De artistieke behandeling van het werk was, wat men van een over het paard getilden timmerman mocht verwachten. Een uiterst lompe steenen balustrade waarin Louis XIV-motieven aangewend zijn, met balusters versierd met hangende zakdoekjes. Op de zware eindbasementen wapenschilden. De uitvoering van dit beeldhouwwerk werd opgedragen aan een poveren beeldhouwer genaamd Maris, en is beneden alle kritiek; de wapenschilden zijn wel het leelijkste wat men ooit gezien heeft, en dat in een stad, waar men niet verder dan het Binnenhof en het Stadhuis behoeft te gaan om fraaie modellen te vinden. Als bekroning van al dat moois werden vier lantaarns geplaatst, waarvan elk - om ‘monumentaal’ te zijn - vier | |
[pagina 391]
| |
zware armen kreeg; daar al die rommel van zink was, vlogen die armen er na een paar weken successievelijk af; men heeft niet gewaagd ze te herstellen. Als zulk een prulbrug door een architect uit de Sahara gemaakt was, zou ik niets zeggen; maar in een waterland, waar sinds eeuwen bruggen gebouwd worden, is zulk een onding ongepermitteerd. Het prul heeft tenslotte f 54.600 gekost of f 4600 meer dan de raming. | |
De geboorte der Vereeniging RembrandtGa naar voetnoot1)- Dezer dagen kwam mij het jaarverslag der Vereeniging Rembrandt, over 1907, weer in handen en las ik daarin de geschiedenis van haar ontstaan, geschreven naar aanleiding van haar intrede in haar vijf en twintigste jaar. Daar wordt gezegd: ‘Toen in 1883 de verzameling teekeningen, nagelaten door den heer Jac. de Vos Jzn., zou geveild worden, ging van het reeds in de 18e eeuw opgerichte kunstgezelschap “Arti et Amicitiae” het initiatief uit, tot instelling eener commissie, die zich met twee vragen van urgent belang had bezig te houden. In de eerste plaats zou getracht worden uit genoemde veiling zooveel voor ons land te behouden als mogelijk was en tevens zou men overleggen, hoe te voorkomen, dat kunstvoorwerpen bij iedere voorkomende gelegenheid, ons land verlieten, gelijk tot dusverre bijna steeds geschiedde. Door de commissie, die zich inmiddels had uitgebreid, werden beide plannen, in overleg met de regeering, tot een geheel vereenigd en eene vereeniging, die den naam “Rembrandt” zou voeren, opgericht....’ Ik stel er eenigen prijs op dit relaas aan te vullen. Vooreerst ter wille van de historie; vervolgens omdat het mij billijk voorkomt, dat de namen genoemd worden van de personen, die eigenlijk den stoot gegeven hebben tot de stichting eener vereeniging, welke zeer nuttig gewerkt heeft | |
[pagina 392]
| |
en die tot voorbeeld gestrekt heeft aan soortgelijke vereenigingen in andere landen. Bij het leven van den heer De Vos heb ik op aanraden van den Amsterdamschen burgemeester Jhr. den Tex bij den minister van Binnenlandsche Zaken een poging gedaan om de collectie De Vos - de laatste belangrijke van dien aard in ons land - voor het rijk ten geschenke te bekomen. Jhr. den Tex verzekerde, dat als hij een decoratie in het uitzicht kon stellen, het hem gelukken zou die schenking te bewerken. De minister was echter niet te bewegen. In 1883, toen de heer De Vos overleden was, kwam de heer Jac. Ankersmit met een zijner vrienden, ik meen den heer C. Schöffer, mij mededeelen, dat de veiling der verzameling aanstaande was; hij vroeg mij, of de regeering zorgen zou dat deze kunstschat voor ons land niet verloren ging en of hij ook daarbij behulpzaam kon wezen. Ik verklaarde mij zeer dankbaar voor hun hulpvaardigheid, maar antwoordde, dat het departement over niet meer dan de derisoire som van f 3000.- kon beschikken, dat er bij de geringe belangstelling van minister en Staten-Generaal in zake kunst geen kans was dat een speciaal crediet aangevraagd en toegestaan zou worden en dat er overigens geen voldoende tijd was om zulk een credietwet tot stand te brengen. Hij stelde toen voor, inschrijvingslijsten te doen circuleeren, om van belangstellende particulieren geld te krijgen. Toen heb ik hem de volgende overwegingen en denkbeelden voorgehouden. Vooreerst zeide ik, dat het door hem bedachte middel geen noemenswaardige som zou bezorgen; de menschen werden van alle kanten om bijdragen lastig gevallen en het was een illusie te verwachten, dat men voor eene collectie oude teekeningen, die weinigen kenden en die grootendeels bestemd zouden zijn in portefeuilles verborgen te blijven, goedgeefsch zou zijn. Men moest de zaak anders aanvatten, geen geschenken vragen, maar gelden renteloos ter leen verzoeken; iemand die niet meer dan f 50.- zou willen schenken, zou allicht f 1000.- | |
[pagina 393]
| |
leenen, zij het dan ook renteloos; langs dezen weg zou het gelukken een flinke som bijeen te brengen en de regeering zou dan bij anuïteiten kunnen aflossen; het vooruitzicht dat de inschrijvers hun geld zouden terugbekomen, zou vele beurzen openen en het was zelfs te verwachten, dat sommigen later van de restitutie van het geleende zouden afzien. Dit denkbeeld nam de heer Ankersmit onmiddelijk over. In de tweede plaats betoogde ik, dat deze onderneming zich niet moest bepalen tot de nu op handen zijnde veiling, maar van blijvenden aard behoorde te zijn, zoodat ook in het vervolg de regeering door het bekomen van rentelooze voorschotten in de gelegenheid zou zijn aankoopen te doen, hetgeen anders dikwijls onmogelijk was of alleen doenlijk voor zoover ik uit mijn privé de vereischte gelden voorschoot. Ook dit beaamde de heer Ankersmit. Eindelijk ried ik hem aan, de te stichten vereeniging niet te doopen met een langdradige benaming, maar te stellen onder het patronaat van eene figuur met goedklinkenden naam zooals Rembrandt. Dat zou de populariteit der zaak bevorderen. Ook dit begreep de heer Ankersmit. En toen is hij te Amsterdam aan het werk gegaan en heeft hij de vereeniging op touw gezet, binnen enkele weken, ik meen f 72000.- ter leen bekomen en hebben wij in gemeen overleg voor, naar ik meen, f 56000.- uit de collectie De Vos geredGa naar voetnoot1). Dit is de geschiedenis van de geboorte der vereeniging ‘Rembrandt’. | |
Kloostergang van den Dom te Utrecht -Het domkapittel bezat in de middeneeuwen de kerk, de kloostergang, de kapittelzaal en aangrenzende gebouwen. De kanunniken, protestantsch geworden, handhaafden zich in dit bezit, genoten de inkomsten en waren dan ook tot het | |
[pagina 394]
| |
onderhoud verplicht. De kerk werd gebruikt door de Nederduitsch Hervormde Gemeente; de kapittelzaal diende aan de leden van het kapittel voor hunne vergaderingen, het innen der pachten enz. Het onderhoud van die gebouwen is vermoedelijk altijd tot een minimum gereduceerd geweest: het dichthouden der daken en der vensters en het schoonhouden der dakgoten. Van een voltooiïng van het schip der kerk, waaraan de gewelven en de luchtbogen ontbraken, was hier, evenmin als elders na de hervorming, sprake. Het is dan ook niet te verwonderen dat in 1676 (?) een orkaan het schip der kerk, dat den onmisbaren samenhang miste, deed ineenstorten. In 1636 toen de magistraat een hoogeschool wenschte te stichten en lokalen zocht, viel het oog op de kapittelzaal. De kanunniken wenschten haar echter niet af te staan, maar de magistraat stoorde zich daaraan niet en nam de zaal eenvoudig in bezit. Tusschen die zaal en de kerk lag de fraaie kloostergang, die geen bestemming had en dus ook absoluut niet onderhouden werd, alleen veroorloofde zich de stad om boven op een gedeelte daarvan een onderwijslokaal te bouwen, bekend onder den naam van de Hongaarsche School! Van tijd tot tijd, als de boel op het instorten stond, ontfermde de stad zich over den kloostergang, dan werd een waggelende kruisbloem of een waggelende traceering, balustrade of spuwers verwijderd, hier en daar een stuk lood of zink ingestoken of werden eenige baksteenen ingemetseld, ja, aan de westzijde werden heele bogen in baksteen vernieuwd. Omstreeks 1880 trok ik mij dit monument aan. Daar Napoleon in 1811 de Utrechtsche kapittels geconfisqueerd had, begreep ik dat de kloostergang rijkseigendom geworden was. Voorzichtigheidshalve schreef ik echter aan het gemeentebestuur en vroeg ik of de stad op dien eigendom soms aanspraak maakte en zoo neen, of de gemeente een deel van de restauratiekosten wilde dragen. Beide vragen werden ontkennend beantwoord. Het Rijk ging dus nu alleen die restauratie ondernemen. | |
[pagina 395]
| |
Ik zeide aan P.J.H. Cuypers dat ik daarvoor gaarne een goeden Gothiker wilde hebben die protestantsch was, omdat er dan kans was dat hij zich langzamerhand inwerkte in de genegenheid van de kerkvoogden en zoo ook mettertijd de opdracht zou kunnen krijgen om de Domkerk te restaureeren; hun prul-architect Kamperdijk was net gestorven en aan Nieuwenhuis had men nog niet gedacht. Ik vroeg dus of Cuypers zulk een protestantsche rara avis kon aanwijzen. Hij kende alleen Schneither, die vroeger in Nederland gewerkt had en thans te Dusseldorf aan het schilderen was geraakt; doch zooals Cuypers vreesde, verklaarde de man niet tot de architectuur te willen terugkeeren. Toen moest ik Cuypers wel als architect voordragen. Kerkvoogden toonden al heel weinig medewerking. Zij bezitten een huisje tegen den oostelijken gang met een achterdeurtje, midden door de muurtraceeringen gebroken, en in dien gang uitkomendeGa naar voetnoot1). Cuypers beging de onvoorzichtigheid aanstalten te maken om die deur dicht te metselen; ofschoon die deur nooit gebruikt werd, maakten kerkvoogden een schrikkelijk misbaar en alles wat ik kon verkrijgen, was dat het nieuwe deurtje zóó gemaakt werd, dat het geen muurstijl doorbrak, doch tusschen twee zulke stijlen gevonden werd. Naar ik hoorde was de redeneering deze: dat zij aan hunne opvolgers niet minder rechten mochten overdragen, dan zij van hunne voorgangers ontvangen hadden. Met zulke bekrompen denkbeelden is het inderdaad soms onmogelijk verknoeide toestanden te verbeteren. Hoe dwars deze kerkvoogden waren bleek ook bij een andere gelegenheid. Terwijl zelfs in kleine katholieke kerken een centrale verwarming is aangebracht, blijft men zich in den Dom behelpen met de ouderwetsche stoven en daarvoor is langs de zuidzijde van het koor een afschuwelijk | |
[pagina 396]
| |
stovenhok gebouwd. Toen wij met de restauratie van den Kloostergang gekomen waren aan het laatste vak, stuitten wij tegen dit hok, dat zich tot aan de gang uitstrekte, waardoor de restauratie van de gang op dit punt onmogelijk was. De minister vroeg aan kerkvoogden, of zij niet genegen zouden zijn het stovenhok te amoveeren, hetgeen aan de kerk ten goede zou komen. Dit denkbeeld werd natuurlijk verworpen. Toen vroeg de minister of het hok niet op rijkskosten kon worden ingekrompen, zoodat de Kloostergang vrij zou komen. Dit werd toegestaan, mits het Rijk zich verbond om het hok aan de oostzijde evenveel te verlengen als het aan de westzijde ingekort werd. Daartoe werd een contract ontworpen, waaraan kerkvoogden eenige clausulen wilden toevoegen, die dermate hun wantrouwen in den minister verrieden, dat deze zich beleedigd gevoelde en daarvan aan kerkvoogden deed blijken; toen bonden zij wat in, maar een feit is dat het afschuwelijke hok bestendigd is geworden. Toen de restauratie van de Kloostergang nagenoeg gereed was gekomen en daaraan ongeveer f 80.000 besteed was, geheel uit 's Rijks Schatkist, kwam het gemeentebestuur van Utrecht uit den hoek met de mededeeling, dat haar gebleken was, dat die Kloostergang toch stadseigendom was! Inderdaad is toen gezien dat Koning Willem I dit bouwwerk aan de kerk had afgestaan en deze het aan de gemeente gegeven had, alles op niet zeer regelmatige manier. Om aan de verwarring een einde te maken is toen tusschen Rijk, stad en kerk een contract gesloten, waarbij het eigendomsrecht van den Staat erkend werd, doch aan den Staat de verplichting werd opgelegd om een gedeelte van de gang als doorgang overdag open te houden, speciaal ten behoeve van de kerkgangers. Deze clausule is voor het monument zéér nadeelig gebleken. Het publiek verontreinigt de gang en de straatjeugd wierp onmiddelijk al de ruiten in, welke onder haar bereik waren. Herhaaldelijk klaagde de minister hierover bij den burgemeester: eenige weken | |
[pagina 397]
| |
lang werd er een politiepost geplaatst, doch dit was niet duurzaam. Tot drie malen toe heeft de regeering zich de kosten getroost van eene herstelling der ruiten, daarna heeft zij het opgegeven. In de Kamer is herhaaldelijk over dezen schandelijken toestand geklaagd; de ministers beloven voorzieningen, maar gedaan wordt er niets. Het mooiste is, dat te Utrecht het praatje werd rondgestrooid dat ik de kwajongens aanspoorde om alles kort en klein te slaan, ten einde aldus mijn doel te bereiken, namelijk de geheele sluiting van de gangGa naar voetnoot1). Victor de Stuers |
|