| |
| |
| |
Seminarie of gymnasium?
DAT in ons land de ouders zich over 't algemeen gelukkig achten, een hunner kinderen verheven te zien tot de priesterlijke waardigheid, getuigt van geloof en godsdienstzin bij ons katholieke volk. Des te meer is het te betreuren, dat er bij sommigen omtrent de opleiding tot het H. Priesterschap nog zulke wanbegrippen en vooroordeelen bestaan. De gulden regel, dat men een kind zoo spoedig mogelijk de opvoeding geeft, die het meest geëigend is het te brengen tot den levensstaat zijner keuze en voor zijn toekomstige taak te bekwamen, schijnt niet meer te gelden, wanneer een knaap zich tot het Priesterschap geroepen voelt. Men houdt dan geen rekening met wat hij nu wil, maar slechts met een mogelijke verandering in zijn keuze, en zendt hem naar het gymnasium in plaats van naar het seminarie. Heeft hij daar dan zijn eindexamen gemaakt, dan mag hij nog priester worden, is zijn roeping beter beproefd, zoo meent men, en staat, als hij van plan verandert, de wereld voor hem open, terwijl hij in dit laatste geval van het seminarie komend nergens voor heet te deugen. Zoo wordt uit vooroordeel tegen seminarie-onderwijs de bijzaak tot hoofdzaak gemaakt en de roeping van het kind, waarvan zijn eigen tijdelijk en eeuwig geluk en misschien dat van veel anderen afhangt, in gevaar gesteld. Want de plaats, waar zulk een jongen het best beveiligd is tegen dit gevaar en de doelmatige opleiding krijgt voor dat verheven en allergewichtigst ambt, is niet het gymnasium; het katholieke niet, veel minder het neutrale, - maar het seminarie.
Voor ik met de behandeling van dit eenigszins teere onderwerp verder ga, wensch ik uitdrukkelijk te verklaren, dat mijn doel geen ander is dan een antwoord te geven op bedenkingen tegen het seminarie, zonder andere inrichtingen, van wien ook, te willen afbreken.
Dat nu het seminarie en niet het gymnasium de school is voor den toekomstigen priester, volgt uit doel en wezen van het Priesterschap zelf.
| |
| |
‘Het Priesterschap der Katholieke Kerk,’ zegt Leo XIII in zijn encycliek van December 1902 aan de bisschoppen van Italië, ‘goddelijk in zijn oorsprong, bovennatuurlijk in zijn wezen, onveranderlijk in zijn karakter, is niet zulk een instelling, dat zij zich kan aanpassen aan de onstandvastigheid der menschelijke denkwijzen en systemen. Als deelgenootschap van Jezus Christus' eeuwig Priesterschap moet het tot het einde der eeuwen de zending zelve voortzetten, die de Hemelsche Vader aan zijn Menschgeworden Woord toevertrouwd heeft: ‘Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend ook Ik u.’ Arbeiden aan het eeuwig heil der zielen zal altijd de grootsche opdracht zijn, waaraan het nooit zal mogen te kort komen, gelijk het ook, om die trouw te volbrengen, nooit zal mogen ophouden zijn toevlucht te nemen tot die bovennatuurlijke middelen en die goddelijke normen van denken en doen, die Jezus Christus het gegeven heeft, toen Hij zijn Apostelen over geheel de wereld uitzond, om de volkeren tot het Evangelie te bekeeren. Daarom herinnert de H. Paulus er in zijn brieven aan, dat de priester niets anders is dan ‘de gezant, de dienaar van Christus, de uitdeeler Zijner geheimenissen,’ en stelt hem ons voor als op verheven plaats gesteld tot middelaar tusschen hemel en aarde, om met God over de hoogste belangen van het menschelijk geslacht, d.i. die van het eeuwig leven te onderhandelen.... Door deze overwegingen gedreven, gevoelen Wij, opnieuw en met alle kracht er op te moeten aandringen (con più vivo studio raccommandare), dat de seminaries vóór alles, zoowel wat de vorming van den geest als die van het hart betreft, met angstige zorg gehandhaafd blijven in den geest hun instelling eigen. Men verlieze nimmer uit het oog, dat zij uitsluitend bestemd zijn, om de jonge lieden voor te bereiden, niet tot menschelijke bezigheden, hoe gewettigd en eervol ook, maar tot bovengenoemde verheven
zending van ‘dienaren van Christus en uitdeelers van Gods geheimen.... Men neme er geen jongelingen aan, dan die gegronde hoop bieden, dat zij zich voor altijd aan den dienst der Kerk willen toewijden. Men houde dezen verwijderd van den omgang en meer nog van de samenleving met jongelingen, die niet naar het Priesterschap streven: dergelijk verkeer zal men om billijke en gewichtige redenen tijdelijk en onder bijzondere voorzorgsmaatregelen kunnen toelaten, zoolang er geen gelegenheid is hierin overeenkomstig den geest der kerkelijke discipline ten volle te voorzien.’
Enkele woorden zijn door mij onderstreept. Wat Paus Leo daarin met zooveel aandrang vordert, is niet nieuw,
| |
| |
maar zoo oud als de Kerk zelf, die het steeds, zij het in verschillende vormen, zooveel mogelijk in toepassing bracht. Heeft niet de goddelijke Stichter der Kerk zelf hen, die Hij bestemd had, om als priesters Zijn werk voort te zetten, terstond bij het begin van Zijn openbaar leven uit de wereld weggeroepen met het korte, absolute bevel: ‘Volg Mij’? Hen niet onderwezen, gesterkt, voorbereid tot de geweldige taak, die zij te vervullen zouden hebben? In de Apostolische tijden werd door de wonderbare Gaven van den H. Geest aangevuld wat ten gevolge der omstandigheden aan de noodige vorming der priesters ontbrak; maar daarna geniet al spoedig een gedeelte der geestelijkheid zijn opleiding in het huis van den bisschop zelf - het ‘episcopium’ -; en als Augustinus zijn ‘monasterium clericorum’, een soort priesterseminarie, opent en zijn voorbeeld door meerdere bisschoppen in Afrika, Gallië en Italië gevolgd ziet, en zelfs in beide laatstgenoemde landen, in de vroege middeleeuwen, volgens voorschrift of op aansporing van meerdere synoden bijna iedere pastorie een kweekschool voor priesters wordt, dan ziet men, dat ook toen voor den toekomstigen priester de leekenschool niet voldoende, maar afscheiding van de wereld en een bijzondere opleiding noodzakelijk geoordeeld werd. Uit het ‘episcopium’ ontwikkelen zich de domscholen en daarnaast komen de kloosterscholen dra tot grooten bloei; aan deze inrichtingen genoot de geestelijkheid eeuwen lang haar opleiding. Maar toen aan het einde der middeleeuwen beiden, zoowel wat leerkrachten als wat studenten betreft, ontvolkt werden door de universiteiten, die nu de gemeenschappelijke school werden voor geestelijke en leek, toen geschiedde, wat men altijd had gevreesd en getracht te voorkomen: de candidaten voor het Priesterschap samenlevend met de leeken, verloren hun roeping of namen de losse zeden van hun omgeving over, terwijl de zoo hoog
noodige karaktervorming en practische voorbereiding voor het herdersambt geheel en al ontbraken. Dit is een bron geweest van veel bederf en een der oorzaken van den on- | |
| |
gelukkigen geloofsafval in de zestiende eeuw. Vandaar dat de Vaders van het Concilie van Trente het zich een duren plicht rekenden te zorgen voor de vorming der geestelijkheid in inrichtingen uitsluitend daarvoor bestemd, en eenstemmig het volgende bekende besluit uitvaardigden:
‘Daar de jeugd, als ze niet behoorlijk wordt opgevoed, geneigd is de genoegens der wereld na te jagen; en, als ze niet van de kinderjaren af, voordat de slechte gewoonten den mensch geheel in haar macht hebben, tot deugd en godsvrucht wordt opgeleid, nooit volmaakt en nooit zonder een zeer sterke en haast buitengewone hulp van den almachtigen God in de kerkelijke tucht volhardt, bepaalt het heilig concilie, dat de kathedrale, metropolitane en andere grootere kerken verplicht zijn, elk naar verhouding van haar middelen en de uitgestrektheid van het bisdom, een bepaald aantal knapen uit de bisschopsstad en het diocees zelf, of, als er daar niet gevonden worden, uit die kerkprovincie in een college daartoe dicht bij de kerken zelf of op een andere geschikte plaats door den bisschop te kiezen, te onderhouden en godsdienstig op te voeden en in de kerkelijke wetenschappen te onderwijzen. Zij echter, die in dit college opgenomen worden, moeten minstens twaalf jaar oud en uit een wettig huwelijk geboren zijn, en daarbij voldoende kunnen lezen en schrijven, en hun begaafdheid en wil moeten hoop geven, dat zij zich hun leven lang aan de kerkelijke bedieningen zullen wijden.’
Sinds dien zijn er over heel de wereld tal van seminaries opgericht en hebben de Pausen aan deze heilzame instellingen herhaaldelijk hun aandacht gewijd. Leo XIII nog in zijn hoogen ouderdom; en Pius X schreef reeds in zijn eersten zendbrief aan de bisschoppen, na gewezen te hebben op het verheven en gewichtig ambt van den priester:
‘Welke groote zorg moet gij dan niet aanwenden, Eerwaardige Broeders, om de geestelijkheid tot alle heiligheid op te leiden! Voor deze taak moet, wat zich ook moge voordoen, wijken. Dat dus uw ijver vooral gewijd zij aan de inrichting en leiding der seminaries in overeenstemming met de voorschriften, opdat zij zoowel in zuiverheid van leer als in heiligheid van zeden bloeien. Het seminarie moet eenieder uwer zoo na aan het hart liggen, dat gij in het belang daarvan volstrekt niets nalaat, wat door het Concilie van Trente met de grootste zorg is bepaald.’
| |
| |
Diezelfde zorg is Pius blijven toonen heel zijn Pontificaat door, zoowel in waarschuwingen en aansporingen als in tal van voorschriften. Ook Benedictus XV heeft verleden jaar nog ondanks zooveel andere drukkende zorgen een ‘H. Congregatie voor de Seminaries en Universiteiten’ ingesteld.
Wanneer nu de H. Kerk, van haar goddelijken Stichter af tot zijn thans regeerenden Plaatsbekleeder toe, een afgezonderde en bijzondere opleiding harer dienaren eischt en daarvoor zoozeer ijvert, terwijl een andere opleiding zulke heillooze gevolgen gehad heeft, hoe komt het dan, dat er altijd nog katholieken zijn, die aan 't gymnasium, zelfs aan 't openbare, de voorkeur geven? Dit komt eenvoudig hieruit voort, dat men zich blind staart op enkele voordeelen, die deze inrichting biedt, en voor 't goeds, dat het seminarie heeft, de oogen sluit De cursus op het seminarie duurt voor het voorbereidend hooger onderwijs ook zes jaar, met ruim negen uur daags werken verdeeld over klas en eigen studie; met twee vrije middagen in de week, d.w.z. twee uren minder werk; en met een week één of twee minder vacantie dan op het gymnasium. De leerstof is aan beide inrichtingen dezelfde met dit onderscheid, dat er op 't seminarie minder tijd aan wiskunde wordt besteed, de Latijnsche en Grieksche schrijvers op andere wijze worden behandeld, Poëtica en Rhetorica behouden zijn gebleven, en Nederlandsche en buitenlandsche letteren, physica en op enkele seminaries ook logica examen-vakken zijn. Geen ‘kerklatijn’ wordt er dus geleerd, maar hetzelfde Latijn en Grieksch als op het gymnasium, doch de lezing der antieke schrijvers wordt dienstbaar gemaakt aan 't onderwijs in aesthetica en welsprekendheid. Het voornaamste doel toch van de studie der classieken is de vorming van den geest; te leeren denken en opmerken, de kracht der woorden, de schoonheid van uitdrukking en voorstelling te leeren voelen, het logisch verband van geheel en onderdeelen te leeren doorzien en zoo verstand, gevoel, smaak en fantasie te ontwikkelen en voor 't verder leven een goede richting te geven. Dan moet wat eenmaal begrepen is, in juist gekozen woorden,
| |
| |
correcte zinnen en goeden samenhang van het geheel weergeven worden. Deze ontwikkeling van verstand, gemoed en goeden smaak, die vaardigheid om inzicht en oordeel in geschikte woorden uit te drukken, zijn voor den priester onmisbaar, en daarom zijn op de seminaries Poëtica en Rhetorica niet van het program geschrapt. Want, zoo zegt Dr. R. v. Oppenraay S.J., ‘ik beweer, dat de oude talen, losgerukt van Poëtica en Rhetorica, haar vormende kracht voor verreweg het grootste gedeelte verliezen en noodzakelijk gedoceerd moeten worden volgens een methode, die ze tot den rang van twijfelachtig nuttige vakken verlaagt.’ Tot die vorming van den geest dient ook de behandeling der literatuur en dus de lezing van meesterstukken in eigen en vreemde moderne talen. Hierbij sluit zich aan het maken, uitvoerig behandelen en voordragen van opstellen, verhandelingen en preeken. Met het oog op de wijsbegeerte kan ook de natuurkunde als examenvak niet gemist worden en wordt ook op enkele seminaries in het zesde jaar reeds de logica gedoceerd. Ik beweer hiermee niet, dat dit alles op het gymnasium verwaarloosd wordt, maar men zal toch voor een breeden kring van leerlingen vooral het oog moeten gevestigd houden op het eindexamen. Als nu echter de seminarist dat examen niet kan maken, omdat hij zich daartoe niet heeft voorbereid en zoo van 't eene te veel, van 't andere te weinig weet, heeft hij daarom dan geen goed onderwijs genoten? Dat volgt volstrekt niet. Of heeft misschien een gymnasiast geen deugdelijk onderwijs gehad, omdat hij niet klaar is voor 't eindexamen Hoogere Burgerschool? ‘Het is een wonder,’ zegt de oud-inspecteur van het M.O.,K. ten Bruggencate, ‘zoo een leerling, die uit de derde of de vierde klasse van een school de daarop volgende klasse van eene andere school wenscht te bezoeken, na een daarvoor afgelegd examen slaagt. Met zeven of acht onvoldoende vakken verblijdt hij de huisgenooten bij zijn
terugkeer van de proef.’ En dan heeft hij het over scholen van dezelfde soort! Overigens zijn er van het seminarie te Culemborg - om slechts uit eigen ondervinding te spreken - meerdere leerlingen, waaronder er waren
| |
| |
met minder dan middelmatigen aanleg, naar het gymnasium overgegaan, die wegens dit verschil van leerplan er niet meer dan een jaar bij in speelden. Omgekeerd hebben we er hier naast anderen, die uitstekend voldeden, ook meerderen van het gymnasium gehad, die een goed getuigenis meebrachten, en die toch òf een klas terug moesten òf, wanneer ze al mee konden, volstrekt niet uitschitterden; en wie op het gymnasium gevaar liepen te moeten doubleeren, ontkwamen hier aan dat gevaar maar zelden. Mijn bedoeling is niet om hiermee aanmerking te maken op het gymnasiaal onderwijs, maar om tenminste een poging te wagen, dat ongegrond maar verderfelijk gepraat over seminarie-achterlijkheid uit de wereld te helpen. Kan dus een seminarist aan het gymnasium zijn studie niet in hetzelfde leerjaar voortzetten, dan ligt dat niet aan het onderwijs, maar aan het leerplan, en al is dit laatste nu anders, daarom staat het nog niet op lager peil. Men zal toch niet van de besturen der seminaries eischen, een program van den staat over te nemen, dat deze zelf wenscht te wijzigen, een program, waarmee de gymnasium-leeraren geen van allen tevreden zijn en waarover sinds jaar en dag geschreven en gewreven wordt, dat het niet in den haak is. Of zullen de seminaries er ook toe overgaan, de meest ontwikkelende elementen uit hun leerplan te bannen, zoodat de twee hoogste klassen, zooals Van Oppenraay het uitdrukt, ‘in plaats van humaniora gerust kunnen genoemd worden barbariora, drilklassen voor het eindexamen’? En dit, terwijl een eigen leerplan beter aanpast aan het doel, dat het seminarie zich stelt, en het niet bewezen is, dat het lager staat dan dat van het gymnasium? Ons doel is toch priesters te vormen en niet, een enkelen leerling, die het seminarie verlaat en lust en geschiktheid heeft voor hoogere studies, voor het staatsexamen voor te bereiden. ‘Ge zult er prestige bij winnen’! Dat staat nog te bezien: menschen, die de
seminaries nu niet vertrouwen, zouden dat evenmin doen, als ze het staatsprogram volgden en alle leeraren ‘bevoegdheid’ hadden, tenzij ook de seminaria de staatscontrôle aanvaardden. Een andere kwestie is deze, of de seminaries,
| |
| |
wanneer bij de reorganisatie van het voorbereidend hooger onderwijs het gymnasiumplan meer in hun richting komt, niet in overweging zullen nemen, ook hun program te wijzigen en meer met het gymnasium in overeenstemming te brengen. Niemand verbeelde zich de volmaaktheid bereikt te hebben.
Maar hoe staat het wel met de leeraren op de seminaries? Zijn die niet voor verreweg het meerendeel ‘onbevoegd’? Zeker, bevoegdheid van den Nederlandschen staat hebben de meesten niet, en wanneer allen hoogere vakstudies gemaakt hadden, kon dit niet anders dan het onderwijs ten goede komen. Die richting gaat het dan ook al meer en meer uit. Maar voor die studies is veel tijd en veel geld noodig. Want de priester kan daarmee eerst beginnen, nadat hij zijn voorbereidende- en zijn wijsgeerige en theologische studiën voltooid heeft, dus nadat hij een studietijd van elf of twaalf jaren heeft doorgemaakt. Die vakstudiën komen dan voor rekening van de seminaria zelf en fondsen zijn daar niet voor: voor Katholieken, wien de opleiding der toekomstige priesters ter harte gaat, een waarlijk schoone gelegenheid eens van die belangstelling blijk te geven! Maar hoe staat het nu met die ‘onbevoegden’? De bisschoppen hebben elk aan hun klein-seminarie mim een dozijn leeraren op tal te houden; zij hebben daarvoor eenige honderden geestelijken, die allen hun humaniora en hoogere studies gemaakt hebben en met oude en nieuwe talen in contact gebleven zijn, terwijl sommigen zich nog in een bepaald vak hebben kunnen specialiseeren, enkelen studies maakten aan universiteiten. Wanneer nu de bisschoppen uit dit getal menschen kiezen met didactische en paedagogische gaven, zullen die dan, wanneer zij, zooals veelal geschiedt, met een lagere klas of een bijvak en niet te veel lesuren beginnen, aan jongens van een klein seminarie geen goed onderwijs kunnen geven? Zij kunnen zich aan hun taak wijden geheel en onverdeeld en zullen dat ook, wijl het de schoonste werkkring is, die hun kon worden toevertrouwd, ongetwijfeld doen. Hun onbekwaamheid is dan ook nog niet gebleken.
| |
| |
Schreven niet ‘de onbevoegde’ Borking en de ‘onbevoegde’ Sarton ieder een Latijnsche grammatica, die jaren lang op vele scholen gebruikt zijn en nog gebruikt worden, laatst genoemde ook door bevoegden, door hoog staande docenten aan gymnasia met goeden naam? Niet alle bevoegdheid wordt getapt uit het vaatje van den Nederlandschen staat Vóór de invoering van de wet-Kuyper op het hooger onderwijs waren er aan de bijzondere gymnasia ook velen zonder academische graden of andere diploma's werkzaam, maar van klachten over slecht of onvoldoend onderwijs aan die inrichtingen heeft men ook toen nooit gehoord. Of zijn de resultaten van het seminarie-onderwijs dan zoo bedroevend? 't Is maar de vraag, welke menschen het meeste weten, het best ontwikkeld zijn. Hebben dokters, advocaten en anderen, die aan 't gymnasium studeerden, over het geheel genomen, meer algemeene ontwikkeling dan de geestelijken, die aan de seminaries hun studies maakten? Geen sprake van. Want er zijn menschen, die het in een dokter heel natuurlijk vinden, dat hij niet met de hedendaagsche Engelsche literatuur op de hoogte is en het een notaris niet kwalijk nemen, als hij geen kennis heeft van kunstgeschiedenis, maar die, zoodra ze een pastoor of kapelaan ontmoeten, die niet met hun eigen stokpaardje kan meedraven, de geestelijken ‘vreeselijk’ achterlijk vinden. Maar met schouderophalen, breede gebaren en generaliseeren bewijst men niets. Feit daarentegen is, dat in productiviteit op het gebied van letteren, wetenschap en kunst, in publicaties in tijdschriften en in onze talrijke dag- en weekbladen, in het leiden van- en optreden in vergaderingen en bijeenkomsten de geestelijkheid, seculier en regulier, dus meest ouddeerlingen van seminaries en andere priesterscholen met seminarie-program, voor de katholieke leeken, die het gymnasium bezochten, volstrekt niet behoeven onder te doen, om geen
sterkere uitdrukking te gebruiken. Dit nu ware eenvoudig ondenkbaar, als het seminarie-onderwijs zoo achterlijk was. Want zonder degelijken grondslag is verdere studie niet alleen vlakweg onmo- | |
| |
gelijk, maar ontbreekt daartoe ook alle lust en geestdrift.
Nu, zoo dringt men aan, als uw onderwijs dan zoo goed is, verschuil u er dan niet langer mee; zet de deuren van uw spookhuis open en laat anderen daar ook eens een kijkje nemen. Vraag rijkssubsidie; u moet dan wel het gymnasium-program overnemen, maar dat is toch ook goed onderwijs; contrôle is voor u geen bezwaar, uw onderwijs is immers goed, en u krijgt daarvoor ook uw subsidie en komt dan in de gelegenheid meer vakstudies te laten maken; ten slotte kan dan iedere leerling, die het seminarie verlaat, zoo naar het gymnasium overgaan. - Maar waarom zouden de seminaries dien maatregel nemen? Niet om de doelmatigheid van het gymnasium-onderwijs, als boven is aangetoond. Niet om die enkele leerlingen, die naar het gymnasium willen overgaan; want doel is niet een enkelen gymnasiast, maar priesters te vormen. Blijft dus de subsidie met de staatscontrôle als toegift Maar zullen de katholieken van hun heiligste rechten dan afstand doen? De vrijheid, met zooveel moeite bevochten, weer prijsgeven en zich straks door den anticlericaal zijn schoolmeesterslaars op den nek laten zetten en dat voor een handvol geld? Niet de Kerk dus, niet de Paus, niet de bisschoppen, maar de minister, wellicht een oud-onderwijzer en socialist, met een antikerkelijke Kamermeerderheid achter zich, hij zal ons voorschrijven, wat en hoe wij de seminaristen zullen leeren, hoe hen op te leiden tot het H. Priesterschap! Laat men zoo den blinde niet den ziende leiden? Dat men krachtens de bestaande wetten de subsidie weer weigeren en zijn vrijheid hernemen kan, geeft geen oplossing. Eerstens komt men in de grootste moeilijkheden, als men een eenmaal genoten subsidie weer moet afwijzen. Vervolgens, wat veel gevaarlijker is, door heel het voorbereidend hooger onderwijs voor de geestelijkheid vrijwillig onder staatstoezicht te stellen, zou men het den wetgever gemakkelijk maken dit onderwijs geheel aan banden te leggen: hij behoeft daartoe niets anders te doen dan een toestand, dien
men zelf gewild en gevraagd heeft, door de wet te bestendigen. De Kerk heeft in bijna
| |
| |
alle landen van Europa van de zorg en inmenging van den staat, ook wat de oprichting en het bestuur der seminaries betreft, al zooveel ellende beleefd, dat er wel heel wat zal moeten gebeuren eer de bisschoppen die beschermende mogendheid binnen hun grenzen roepen. 't Zou trouwens ook in strijd zijn met het kerkelijk recht. Want het concilie van Trente heeft in alles de zorg voor de seminaries opgedragen aan de bisschoppen en hun raadgevers en aan niemand anders.
Wat opvoeding en omgeving aangaat, hebben de seminaries voor den toekomstigen priester verre de voorkeur boven het gymnasium zoowel het openbare als het bijzondere. Het eerste deugt voor hem heelemaal niet. Vooreerst mist hij daar zeer veel, wat hem zou kunnen steunen in zijn roeping: aansporingen, waarschuwingen en bemoedigingen van overheden, het goede voorbeeld van medeleerlingen, velerlei geestelijke oefeningen, de orde en tucht, waardoor heel het dagelijksch leven van den seminarist geregeld wordt. En dit tekort wordt door de zorg van verstandige ouders en van een geestelijken leidsman niet aangevuld. Dan is neutraal onderwijs als opvoeding een onding en voor sommige vakken zelfs als onderwijs een onmogelijkheid. Maar 't ergste van alles is de omgeving. Daar komen Roomschen en Protestanten, geloovigen en ongeloovigen, jongens en meisjes bijeen; velen hunner weten van God en godsdienst bedroevend weinig, wellicht een vrij groot aantal in 't geheel niets; daar zijn er bij, die uit gezinnen komen, waar ze veel meer mogen lezen, veel meer zien en hooren dan goed voor hen is; en allen dartel, zwak en onnadenkend als de jeugd is. Wat is er niet voor noodig en wat wordt er niet gewerkt, om onze Roomsche jongens, die in den godsdienst goed onderwezen zijn, en door zooveel geestelijke middelen gesterkt worden, vroom en rein te houden? En dan ondervindt men soms nog bittere, bittere teleurstelling. Maar deze jongelieden zijn in den regel voor verreweg het meerendeel van deze voorrechten bijna geheel verstoken. Laat nu de leeraar nog zoo waakzaam zijn, zijn best doen, om dit
| |
| |
publiek tot deugdzame menschen te vormen, auteurs lezen degelijk voor de vorming van geest en hart, zijn antieke schrijvers laten waarschuwen tegen het kwaad, rechtschapenheid laten aanprijzen, het is meer dan waarschijnlijk, dat sommigen van zijn hoorders straks, als ze onder zijn oogen uit zijn, maling hebben aan de oude zedenmeesters van Latium en Hellas en heel wat meer belang stellen in bepaalde personen van eigen volk. Daarmee zij niet beweerd, dat al die jongelui slecht zijn; verre van dat! Maar een jongen, die priester wil worden, hoort in zulk een omgeving niet thuis. Pausen en concilies achten hem zelfs niet veilig op een college van uitsluitend Roomsche jongens, die allen voortdurend onder scherp toezicht staan, en dan zal hij zonder gevaar vrij ronddolen en telkens weer met dit bonte gezelschap samen komen? Zoo licht kan hij toch een bedorven makker aantreffen, verkeerde boeken in handen krijgen, in gelegenheden gebracht worden, waar hij nooit had moeten komen, vooral in onzen tijd! Men behoeft geen pessimist te zijn om te beweren, dat het openbare flirten en andere schaamteloosheid in de laatste jaren schrikbarend zijn toegenomen. Blijft dan ook zulk een jongmensch vrij in dat wereldje rondvlinderen, dan is één van twee te vreezen: dat hij òf zijn roeping verliest òf, wat nog veel erger is, in zijn teerheid van geweten en fijnheid van gevoel voor wat hem past of wat voor hem onbetamelijk is, schade lijdt. De Katholieken moeten zich wel niet afzonderen, niet opsluiten, maar gevaarlijke omgang dient vermeden; leekenapostolaat is voortreffelijk, maar men zende geen kinderen uit, om het Evangelie te prediken: 't is voor volwassenen al moeilijk genoeg.
Zelfs het bijzonder gymnasium voldoet als leerschool voor den priester niet ten volle aan de eischen door de Kerk gesteld. De opvoeding kan daar nooit zijn, wat ze op een seminarie is, waar allen streven naar het ééne verheven doel en alles wat daarvoor bevorderlijk is, gedaan - wat daarmee in strijd is, geweerd kan worden. In den priester is
| |
| |
heiligheid van leven niet minder noodig dan wetenschap en daarom moet niet alleen het verstand, maar vooral ook de wil van jongs af getraind worden. Zijn doel is immers niet een passende maatschappelijke positie te verwerven en daarin vooruit te komen, maar slechts te leven en te werken voor God en den naaste. Vandaar moet hij zich onthechten aan de wereld en zich zelf, zich toeleggen op de beoefening der Christelijke volmaaktheid en vóór alles met een groote liefde tot God en den evenmensch bezield zijn. Maar de beoefening dier deugden kan men niet op dezelfde wijze en even streng vorderen van jongens, die in de wereld willen blijven en dus het recht en zelfs den plicht hebben de dingen der wereld als onmiddellijk doel na te streven en daarvan te genieten. Op een gemengd college moet dus de opvoeding en geestelijke leiding noodzakelijk anders zijn dan op een seminarie, waar allen worden opgeleid tot het Priesterschap. De seminarist wordt voortdurend aan de heiligheid van zijn toekomstig ambt, de verplichtingen daaraan verbonden, de noodzakelijkheid der priesterlijke deugd herinnerd en in de beoefening dier deugd onderricht, geleid en gesteund. Zoowel predikaties en toespraken, retraite, recollecties en dagelijksche meditatie als ook de regelmaat en tucht van het seminarie-leven zelf zijn daarop ingericht. Daarom is het zoo vreemd van sommige ouders, dat ze hun zoon niet naar het seminarie sturen, omdat hij nog zoo jong is en nog niet beseft, wat hij eigenlijk onderneemt. Want dan moet hij immers juist naar het seminarie; daar zal hem in woord en aan den lijve geleerd worden, wat hem te wachten staat. Als hij dan elf of twaalf jaar die proef doorstaan heeft en in de vacanties een vergelijking kan maken tusschen zijn keuze en het moois, dat de wereld belooft, dan behoeven de ouders volstrekt niet te vreezen, dat hij een onberaden stap zal doen. Doorstaat hij de proef niet, dan kan hij het seminarie verlaten, zooals
dat door velen geschiedt. Hij behoeft daar dan niet te blijven, alsof hij nergens anders terecht zou kunnen, want dat is eenvoudig verbeelding. Als een seminarist geen ver- | |
| |
dere studies kan maken, dan ligt het niet aan 't onderwijs, dat hij genoten heeft, maar dan ontbreekt het hem aan werklust of aan talenten en zou hij 't op 't gymnasium niet beter gemaakt hebben; en als er ooit een den verkeerden weg opgaat, dan schrijve men dat niet op rekening van de seminarie-opvoeding, maar van den misbruikten vrijen wil: had niet de beste Leermeester er een in Zijn twaalftal, met wien 't misliep? Overigens is van 't heele getal leerlingen, die in tien jaar tijds het seminarie te Culemborg verlieten, omdat ze geen priester meer wilden worden, het procent zedelijk of maatschappelijk verongelukten gelijk nul. 't Zal op andere seminaria wel net zoo zijn.
Niet de seminarist dus loopt gevaar een onberaden stap te doen door priester te worden, maar wel de geroepen gymnasiast door het niet te worden. Want behalve de opvoeding is vooral ook de omgeving op een gemengd college voor wie naar het Priesterschap streeft niet de meest gewenschte. Hij vindt daar niet den steun voor zijn roeping, dien seminaristen aan elkanders voorbeeld hebben. De jongelui, met wie hij moet omgaan, hebben heel andere neigingen, stellen zich een ander levensdoel en denken, spreken en doen daarom ook heel anders dan leerlingen van een seminarie. En zal nu dat voorbeeld van zoovelen om hem heen, die zich in 't geheel niet als toekomstige priesters gedragen en die toch, omdat het werkelijk brave jongens zijn, op het college moeten geduld worden, geen invloed op hem oefenen? Zullen de luchtkasteelen, die zij zich bouwen, ook hem niet bekoren? Het vrije academieleven hem niet gaan toelachen? Er is bijna niets, dat zoo krachtig werkt op het jeugdig gemoed, als het woord en voorbeeld van vrienden en kameraden, en zoo is het gevaar niet denkbeeldig, dat zulk een knaap op den duur een beroep in de wereld aangenamer, eervoller en wellicht niet minder verdienstelijk begint te vinden dan ‘pastoor’ of ‘pater’ worden. Dan komt de twijfel, de onrust, de ontevredenheid met zich zelf en daarmee gewoonlijk de beslissing maar van keus te veranderen. Men versta mij
| |
| |
dus wel: 't is hier niet de vraag, of er van een gymnasium ook goede priesters komen, wat geen mensch ter wereld zal ontkennen, maar welke opvoeding en omgeving het meest geëigend is om de priesterlijke roeping te behouden, en zelfs, waar die nog eenigszins zwak of twijfelachtig is, te versterken en te bevestigen; en dan heeft het seminarie verre de voorkeur, niet voor jongens uit den middenstand alleen, maar voor allen, die zich tot de priesterlijke waardigheid geroepen achten. Overwegingen van stand doen hier de balans niet overslaan; daar zijn ze in ieder geval, maar zeker in onzen tijd te licht voor. De bevolking van het seminarie verschilt toch in stand van die van het gymnasium niet noemenswaard: de meesten zijn uit den boeren- en den gegoeden en kleinen burgerstand, enkelen uit hoogere kringen: een zuivere weerspiegeling dus van onze katholieke bevolking zelf, voor zoover daaruit priesters kunnen voortkomen. Evenzoo biedt het gymnasium, sinds allerlei posten en betrekkingen in staat en maatschappij ook voor de breede volksklasse toegankelijk geworden zijn, meer en meer een beeld van het geheele volk in den goeden zin genomen.
Zoo zijn de seminaries als leerschool voor den priester, wat onderwijs betreft, doelmatiger, wat opvoeding en omgeving aangaat, veel veiliger dan 't gymnasium. Dit was blijkbaar ook het standpunt van de paters Jezuïeten gedurende de meer dan een halve eeuw, dat ze het seminarie te Culemborg bestuurd hebben. Gedurende al die jaren was het wel zoo goed als regel, dat zij de candidaten voor het Priesterschap uit families en parochies, die onder hun invloed stonden, niet naar hun eigen colleges, maar naar Culemborg zonden. Daar studeerden er voortdurend uit andere bisdommen, niet enkelen, maar tientallen te gelijk. Wel een bewijs, dat de paters daar de roepingen veiliger dachten dan aan hun colleges, en tegen het seminarie-onderwijs, terwijl ook zij ontwikkelde menschen best kunnen gebruiken, geen overwegend bezwaar hadden, hoewel toen het leerplan veel meer van het gymnasium-program verschilde dan thans het geval
| |
| |
is. En men zal toch moeilijk kunnen beweren, dat de Jezuïeten van onderwijs en van het leven op colleges en seminaries geen ondervinding hebben.
Als men nu nog wijst op andere bisdommen of andere landen, waar geen of slechts enkele seminaria zijn, dan is mijn antwoord dit: vooreerst zijn we hier niet in andere landen, maar in ons land, en hier hebben we wel seminaria door de Kerk en de Pausen gewild en door onze kerkelijke overheid als de kweekscholen voor de geestelijkheid aangewezen. Heeft de overheid ergens in overleg met het hoogste kerkelijk gezag een andere inrichting wenschelijk geacht, dan heeft men zich daaraan te houden; wie de leiding der overheid volgt, is op den goeden weg. Dan vergete men niet, dat waar geen seminaria zijn, door convicten of op andere wijzen zooveel mogelijk wordt aangevuld wat in de opvoeding te kort schiet; maar in ons land zijn we daar niet op ingericht, omdat we seminaries hebben. Eindelijk blijft het, afgezien van het feit, dat hier of daar een andere regeling uitstekend kan werken, wijl voor Gods Voorzienigheid alle wegen open staan, altijd nog een open vraag, of de toestand in andere landen wel de meest gewenschte is, en of niet vele bisschoppen seminaria zouden oprichten, als de omstandigheden het maar toelieten. Want juist die hebben de uitvoering van het voorschrift van Trente op zoovele plaatsen verhinderd: hier was het de reformatie, daar staatsdwang, elders revolutie of gebrek aan geld en leerkrachten, die de kerkelijke overheid noodzaakten gemengde colleges op te richten, of de jongelui de lessen aan staatsinstellingen te laten volgen. Zulk een regeling vindt dan wel haar verdedigers, met name in Duitschland, maar wordt ook daar toch door velen diep betreurd. In de provinciale synoden van Westminster bepleitten de bisschoppen de scheiding van geestelijke- en leeken-leerlingen als het eenig middel tegen wereldsgezindheid en besloten daarom seminaries op te richten, omdat deze zoo machtig veel zouden bijdragen tot bloei van het godsdienstig leven. Voor de
| |
| |
groot-seminaries is dit besluit uitgevoerd: een klein seminarie heeft alleen nog maar het diocees van Southwark. In Amerika heeft men bij gebrek aan geld en leerkrachten en soms zelfs aan leerlingen allerlei pogingen aangewend, om tot een oplossing te komen. Maar in de laatste decennia maakt ook daar de oprichting van kleim en groot-seminaries gestadigen voortgang. Verder kan ik op deze kwestie niet ingaan: ze is ook eigenlijk hier niet aan de orde. Maar voor hen, die van toestanden, zooals die in 't buitenland zijn, het heil voor de Kerk verwachten, volge hier voor enkele landen een opgave van het aantal priesters, seculier en regulier, in verband met het onderwijs. Berekend naar de opgaven van Streit's Atlas Hierarchicus van 1913 bedraagt dit aantal per 100.000 Katholieken in
Bijna uitsluitend Seminaria { |
Italië (buiten Rome) |
208 |
Bijna uitsluitend Seminaria { |
Nederland |
184 |
Groot-seminaria; veel gemengde colleges { |
Spanje |
160 |
Groot-seminaria; veel gemengde colleges { |
Frankrijk |
155? |
Groot-seminaria; veel gemengde colleges { |
België |
135 |
Groot-seminaria; veel gemengde colleges { |
Groot Brittannië en Ierland |
132 |
Veel staatsinstellingen { |
Duitschland |
101 |
Veel staatsinstellingen { |
Oostenrijk |
91 |
Ik maak uit deze cijfers geen gevolgtrekkingen, die te ver zouden gaan; maar het zal toch een heele toer zijn, daaruit te bewijzen, dat van gemengde colleges, laat staan van staatsinrichtingen meer te verwachten is voor de instandhouding en uitbreiding van het Katholicisme dan van de seminaria. Want om het godsdienstig leven in stand te houden en te bevorderen moet het werk van Christus worden voortgezet, moeten klein en groot onderwezen, geleid, met genademiddelen gesterkt en daartoe desnoods naar de kerk gehaald worden. Daarvoor zijn priesters noodig, hoe meer hoe beter; zij zijn het zout der aarde, waar dat ontbreekt dringt verderf binnen. Voeg daarbij, dat er nog honderden millioenen ronddolen in de duisternissen en ellende van het heidendom, die gered
| |
| |
zouden worden, als er maar priesters waren. 't Is al meer dan 1900 jaar geleden, dat de eerste klacht over gebrek aan werklieden, om den oogst binnen te halen, door den grooten Werkgever zelf geuit werd en wat is het nog? Nauwelijks 18 procent van de menschheid is katholiek en nog geen 40 procent draagt den naam van Christen. Volgens de berekeningen bij L. v. Rijckevorsel S.J., ‘Missieactie in Nederland’, zouden er om de geheele wereld van geestelijke hulp te voorzien 50.000 priester-missionarissen noodig zijn. En nu zijn er uit ons land alleen met zijn twee millioen katholieken meer dan 800 priesters, waaronder 13 bisschoppen, in de missiën werkzaam. Leverden Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Duitschland met te zamen 150 millioen katholieken een naar verhouding even groot aantal als Nederland, dan zou volgens dezen schrijver het getal 50.000 bereikt zijn, terwijl het feitelijk aantal nog beneden de 13000 blijft. 't Zou interessant worden, als we het geheele aantal Hollandsche priesters in eigen land en daar buiten werkzaam eens met dat van andere landen konden vergelijken. Zouden wij procentsgewijze bovenaan staan? In ieder geval spreken bovengenoemde cijfers reeds van zoo zegenrijke gevolgen voor ons eigen volk en voor wellicht duizenden ongelukkige heidenen, dat onze seminaria en andere vrije priesterscholen, waaraan het behoud dier talrijke roepingen ongetwijfeld voor een niet gering gedeelte te danken is, zich over de resultaten, die hun werk onder Gods zegen heeft opgeleverd, zich waarlijk voor niemand behoeven te schamen. Willen derhalve katholieke ouders het geluk hunner kinderen, die zich tot het Priesterschap geroepen achten, verzekeren, willen ze meewerken aan de uitbreiding van Christus'rijk, dan ligt er voor hen geen veiliger weg open dan welke leidt naar de poort der inrichtingen, die door de Kerk en de Pausen zijn aangewezen om het zaad van deze bijzondere genade Gods in het jonge
hart te doen ontkiemen en tot wasdom te brengen en wier deugdelijke en heilzame werking in ons vrije Nederland zoo schitterend blijkt.
G. Voskuilen
|
|