De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
VerscheidenhedenGlaube und Kunst -Hoe de oorlog het lichamelijk onderhoud der Duitschers moge inkrimpen, het geestesvoedsel der groote scharen wordt niet beperkt, zooals o.a. uit de prentenreeks ‘Glaube und Kunst’ blijkt, waarmee een ondernemend Münchener uitgever de publikatie begon van een aantal klassiek-christelijke kunstwerken. De wijze van uitgave lijkt me hoogst doelmatig voor de artistieke en leerzame wandversiering van school en huis. De reprodukties, grootendeels in kleuren en 28: 38 c.M. groot, liggen los in een apart omslag en worden door een onderteekenend estheet toegelicht in een tekst van ten hoogste vier bladzijden. De chromo's, op dun en geglansd karton, zien er heel bevredigend uit en moeten in een bescheiden lijstje wel 'n uitstekenden indruk maken. Ruim twintig nummers (van 1 Mark per stuk) hebben tot nogtoe het licht gezien, met fraaie keuzen uit Duitsche, Italiaansche en Nederlandsche kunstenaars. Van de laatste zagen we o.a. De Geestverheffing van Sint Augustinus, het knappe doek van Gaspard Crayer uit het Gentsche Museum, toegelicht door Dr. J.E. Kappel, en Rembrandts Hemelvaart van Christus, een der zes passievoorstellingen, welke onzen grootmeester omstreeks 1636 door Frederik Hendrik werden besteld. De prachtige, hel-donkere Hemelvaart, die sinds 1806 een der kostbaarste schatten van 't kunstrijke München vormt, werd pittig ingeleid door den vruchtbaren Dr. O. Doering, die door sommige overeenkomsten van Rembrandts Hemelvaart met de Assunta van Tiziaan tot het pikante vermoeden kwam, dat het Rembrandt-doek ‘zum Teil die Aufgabe hatte, dem holländischen Protestantismus einen Ersatz für eine Lieblingsdarstellung des katholischen Welt zu bieten’. Daarom ook, meent Doering, heeft de schilder, tegen traditie en gewoonte in, de H. Maagd op zijn voorstelling weggelaten. De konfessioneele kant van Rembrandts kunst, die ook al menige Hollandsche pen in beweging bracht, schijnt me door inzichtige opmerkingen als die van Dr. Doering ongetwijfeld uit den juisten hoek belicht te worden. B.H.M. | |
Perk -Pater van Ginneken concludeert na lang betoog in de Studiën, dat de Mathilde-cyclus is ‘een echt-Nederlandsche, lyrisch doctrinale tijd- en leerzang’ en dat de dichter er in heeft bedoeld ‘de dichterlijke uitbeelding van zijn lievelings-idee: de volmaking van den mensch door vereeniging van kracht en zwakheid, de volgroeiing van den kunstenaar door | |
[pagina 379]
| |
vereeniging van het mannelijke met het vrouwelijke’. Dit nieuwe inzicht wordt hem gewaarborgd door de Greebe-editie in verband met andere gegevens. Daartegenover stellen de Kloos-edities den cyclus voor als de uitviering van zijn pantheistische denk-evolutie, als een verheerlijkingszang van de vrijwording door de vrije gedachte. Tot dezelfde opvatting voert Aleida Nijland in hare eigene ordening der Sonnetten. Mij dunkt in v. G's betoog een fondamenteele fout, dat hij de Greebe-editie aanvaardt als de absolute. Dit is zij niet. Dat kon zij niet zijn. Perk is met de afronding zijner ideeën niet klaar gekomen, en alles toont dat hij de Mathilde-bewerking bedoelde als de weerspiegeling van zijn zielservaren. Vandaar zijn ordenen en herordenen, zijn uitlichten en toevoegen van sonnetten en hun herhaalde bewerkingen. Derhalve is de vastheid voor de conclusie van v. G. slechts fictief. Een andere fout is dat v. G. geheel voorbijziet de wording van de Mathilde-crisis. De feitelijke grond daarvan ligt in Perks haat tegen dogmen-geloof. In Mathilde ervoer hij daarvan een pijnlijken invloed, en de reactie hiertegen voert hem op zijn zwerftochten om de vrijheid te vinden, al doet het pijn, maar ‘moet de rijpe vrucht gespleten niet smakken in 't zand om vrij te zijn’? Op dien zwerftocht ontwikkelen de peinsgedachten van den modernen protestant tot volslagen vrijdenkerij. Hoe meer hij zijn cyclus bewerkt, hoe duidelijker en tastbaarder zijne modern-monistische levensziening er zich in beeldt. Als Kloos zich beroept op de stemming des jonggestorvenen, die hij kende, heeft hij m.i. gelijk, n'en déplaise Fr. v. Eeden. Voor de ordening van de zwerftocht-sonnetten wil ik wijzen op eene uitdrukking, die mij zeer trof. In Sonnet 85 neemt de dichter afscheid van het woud op de bergen en zingt: ‘De schoot der vlakte begeert me’. Ordent men nu de verstrooide woud-sonnetten en beschouwt men daarnaast de resteerende vlakte-sonnetten, dan wint men een redelijken gang en een verhelderend inzicht in zijn ideeën-groei. Dan komen voorop de grot-sonnetten, de donkere (om zijn aanraking met dogma), volgen de verhelderende woud-sonnetten en sluiten den verlossingsgang de vlakte-sonnetten (waarin hij de vrije gedachte wint en verheerlijkt). De doolgang dezer ideeën verwart den veel herwerkten cyclus. Het adoratieve memento van Eduard Brom in V. o T. zij den jongen dichter gegund; de ideeën-waardeering van Van Ginneken moeten we den onrijpen denker Perk ontzeggen. A. van Delft | |
[pagina 380]
| |
De Nood-Gods te Oud-Zevenaar -Het Maria-oord Kevelaer werd dit jaar bezocht door niet minder dan 433 processies met meer dan een half-millioen pelgrims, behalve nog de vele bedevaartgangers, die op eigen gelegenheid kwamen. We zien hieruit, dat Kevelaer wezenlijk geen Nederlandsche pelgrims noodig heeft, om in eere te blijven, want onder dat half-millioen zijn niet-Duitschers natuurlijk in dezen oorlogstijd uiterst zeldzaam geweest. Door de nu eens: gelukkige moeilijkheden aan de grenzen werden de Hollandsche Maria-vereerders vanzelf genoopt, hun devoties in 't eigen land te voldoen, en zoo zien we velen onzer eigen oud-Nederlandsche Maria-heiligdommen, waarvan Pater Kronenburg er in het zesde deel van zijn mariologisch standaardwerk een volle zestig beschrijft, op het voorbeeld van Heilo meer langzaam-aan in eere oplevenGa naar voetnoot1). Ook de processie-kwestie, door Mr. van Schaik aangesneden en door Mr. Struyken verder ontleed, is niet vreemd aan dit nieuwe bewijs van ons katholiek réveil, zooals wel bleek uit de min of meer provoceerende daad van de parochie Gendringen, die op 10 October ll. met 180 man van 't station Zevenaar processiegewijs pelgrimeerde naar de eeuwenoude Nood-Gods in de Sint Martinus-kerk te Oud-Zevenaar. Dit kenmerkende feit, dat ongetwijfeld den herbloei eener schoone, sedert 50 of 60 jaar verbroken traditie beteekent, richt onze aandacht weer op de zoetste ‘Moeder van Smarten’, welke ons vaderland rijk is. Het beeldje reikt niet hooger dan drie decimeter, is gesneden van grijsachtig doorzichtig albast en wordt door Dr. Jan Kalf gesteld op 1440. Is het Rijnlandsch werk of Fransch? De hoekige magere Christus-figuur en 't breede hoofd der Madonna laten mij het eerste denken, maar de rijk gedrapeerde hoofddwaal en de kostelijke plooienval van Maria's kleeren zouden Fransch kunnen wezen. Zonder het stuitende naturalisme van sommige Rijnlandsche Pietà's en Christus-figuren uit de XIVde en XVde Eeuw (denk aan 't vroegere Mainzer genade-beeld der in 1912 geveilde verzameling-Röttgen te Bonn!), dwingt de stille droefenis der op haar verstijfden Zoon neerstarende Moeder ons tot een devoot en innig-voelbaar medelijden. Het achterover gesnokte hoofd van den Doode is een wonder van verheven welsprekendheid. Het beeldje, waarvan de eigenlijke geschiedenis door brand | |
[pagina *37]
| |
NOOD-GODS TE OUD-ZEVENAAR
| |
[pagina 381]
| |
en oorlog verloren schijnt geraakt, staat fraai en veilig in de nis van een nieuw altaar, door Joseph Cuypers geplaatst in de mooie Oud-Zevenaarsche kerk, welke zijn vader restaureerde. Jammer alleen, dat het gekruiste traliewerk, haast tegen het beeldje aan, de kalme beschouwing een beetje belemmert. En hiermee mogen de vrome pelgrims toch stellig wel beloond worden. We mogen hier meteen wel verklappen, dat binnenkort bij den pastoor van Oud-Zevenaar C.Th. Voss een beperkt aantal mooie afgietsels van het beeldje te verkrijgen zullen zijn. B.H.M. | |
Prijsvraag-hoofdaltaar -Het was in 1855, toen op de groote markt in 's-Bosch het groote altaar, dat thans de geheele priesterkoornis van de Sint Walburg te Arnhem tot aan de gewelven vult, in een groote loods te pronk stond. Een beeld van menschen en tijden. Den 31sten October hield het Federatie-Bestuur der Liturgische Vereenigingen in Nederland voor de pers een expositie van de goedgekeurde ontwerpen, ingezonden in de prijsvraag voor een hoofdaltaar. Een beeld van andere tijden en andere menschen. Wij staan niet meer met open mond voor de suikerbakkers-gothiek van midden XIXde eeuw; wij zweren niet meer op het alleen schoon van de welgeslaagde nabootsingen door meesterhand van de oude middeleeuwsche stukken; van de 29 inzendingen in deze prijsvraag waren dan ook slechts een paar in den gothischen trant. Wij leven ook niet meer in de tijden, toen men verstomd stond, dat er boeken waren, handelend over de plechtigheden eener solemneele Mis. O, wat heeft die Reformatie toch een schoonheid vernield! en niet alleen met moker en witkwast, maar, en dat is misschien in zeker opzicht veel erger, ook door haar plakkaten, die den eeredienst verjoegen naar dakzolders en schuren, waar, helaas, het echte gevoel voor de liturgische schoonheid jammerlijk verschrompelde bij priester en leek. Hoe men ook denke over de gedachtenismedaille geslagen bij het herstel der Hierarchie in ons land, liturgisch was Jaïrus' dochterken dood! Maar ook liturgisch herrees zij! niet met een plotselingen wonderschok, maar geleidelijk, langzaam, zeer langzaam. Wie de waterstaatskerken beziet, die er thans nog staan - onder de inzendingen was warempel één waterstaats-model, wederom een beeld der tijden -, begrijpt maar al te | |
[pagina 382]
| |
goed, dat de eerste vraag na de herleving was om een passender kerkgebouw en passender meubileering, en zoo doorleefden wij tijden van kinderlijk pogen om ‘gothiek’ te bouwen en te beeldhouwen en wij doorleefden tijden van meesterlijke vaardigheid. De middeleeuwen waren alles, maar die middeleeuwen kenden en konden ook niet kennen het Ceremonieel der Bisschoppen, dat wel gegroeid uit de overoude Romeinsche Ordines, toch eerst in de XVIIde eeuw officieel werd gepubliceerd; de Utrechtsche school, die het wel kende, had dit Ceremonieel niet immer open liggen; de eerste vraag had niet zoozeer moeten zijn: hoe deed de meester van Kalkar, doch wat wil de Kerk? Wat is de geest van het geheel, de geest van de omgeving, van de plechtigheden, waarvan het werk een organisch deel moet uitmaken? En het Ceremonieel met zijn regels had de richting aangewezen, waarin het antwoord gezocht moet worden, omdat die regels het ware karakter van het altaar met name aangeven. Dat thans een inzender uit de bekende Instructio de supellectili ecclesiae van den heiligen Carolus Borromaeus zijn maten gaat halen voor de altaartreden, dat teekent wederom onze dagen. Van Heukelum en zijn school is meermalen verweten, dat ze op een bepaald oogenblik halt gehouden hebben en tevreden over den afgelegden weg, genoegzaam niet verder gezocht hebben. Misschien is er wel een tikje van waar; slechts enkelen kwamen over de gothiek heen. Maar wie niet fanatiek is, zal het groote werk dier ouden waardeeren; want zonder het verjongde leven der zeventiger jaren zou de frissche bloei van heden niet mogelijk geweest zijn. Wat te zeggen van het bekroond ontwerp? Liturgisch hebben de heeren Aug. Hermans en N. van der Schuit een offertafel ontworpen, die door het overheerschende Kruis, niet alleen den priester aan het altaar maar ook den geloovige in de achterste bank, aan den Calvarie herinnert en dat is het echte karakter van het altaar, waarop het Kruisoffer hernieuwd wordt. De ontwerpers hebben, en dat is hun recht, voor expositie van het Allerheiligste geen troon aangebracht. De monstrans echter voor den voet van het Kruis geplaatst valt wel een weinig weg, maar dit is te verhelpen door een kleinen expositietroon voor dien voet te plaatsen; wat zeker geschikt, kan als de monstrans niet zoo torenhoog is, dat nergens voor dient. Misschien zou het ook gevonden kunnen worden, dat voor zeer plechtige exposities een grooter troon voor het kruis werd geplaatst. Een kleine fout is door de ontwerpers begaan, doordat de kolom van den baldakijn op den bovensten trap staat, waarlangs de diaken zich | |
[pagina *39]
| |
Het bekroonde ontwerp in de studie-prijsvraag voor een hoofdaltaar.
Ontwerpers: Aug. Hermans en N. van der Schuit, Roermond. Namaak verboden. Auteurswet 1912. | |
[pagina 383]
| |
moet bewegen onder de plechtige H. Mis. Ook deze fout is te verhelpen, door het suppedaneum wat af te ronden. Wat de kunstwaarde betreft verschuilt de leek zich gaarne achter het oordeel van de kunstcommissie: het is een zeer evenwichtig ontwerp, waaraan een zekere rijpheid niet te ontzeggen is; het is karakteristiek, waardig, interessant en goed van proportie; de ontwerpers hebben hun taak geheel en al beheerscht; het is rustig; geen streven naar originaliteit en toch niet banaal. Culemborg W. van Koeverden | |
Vondels Bekeerder -Terecht beschouwt P. Albers in 't levensbericht van P. Allard (Maatsch. van Lett.) de verspreide reeks vaderlandse bekeringsgeschiedenissen met familietrots, want wat zijn meester als zijn levenstaak beschreef, dat hadden de Jezuieten zelf grotendeels bewerkt. Vondel heet immers ook een katechumeen van de Societeit? Volgens Albers schijnt de zaak uitgemaakt en leverde Schaepman met zijn pleidooi voor Marius alleen ‘het bewijs dat welsprekendheid en pracht van taal wel de historische bewijzen kunnen versterken, maar nooit vervangen’, wat ongeveer betekent dat de grote man zou hebben geredevoerd in plaats van geredeneerd. Nu dunkt mij 't betoog van Schaepman, direkt op Vondels eigen verklaringen gegrond, nog altijd sterk genoeg om de vraag te wettigen, of de kerkhistoricus Albers het wel gelezen heeft. Ik stel deze vraag alles behalve als uitdaging tot nieuwe strijd over een verouderde kwestie, nadat ik indertijd het dilemma: pastoor of pater verving door de stelling: Vondel bekeerder van Vondel, waar toch de leiding van welke priester of priesters ook voor deze leke-theoloog bijkomstig moet geweest zijn. Maar in ieder geval geeft niets en niemand aan Albers het recht namens onze ‘generatie’ te verklaren, dat ‘de Jezuieten wel degelijk Vondel hebben bekeerd’. waar een Kalff het probleem volslagen openlaat. Nog altijd kan de Societeit zich enkel beroepen op het zelfgetuigenis van missionarissen, die de dichter ‘een vrucht van de onzen’ noemden. En is een zelfgetuigenis ooit verdacht, dan bij zielejagers, die als jagers.... Ik zal mijn twijfel bevestigen met een voorbeeld, dat misschien voor een soort bewijs mag gelden. In 't volle licht van onze tijd is Jörgensen bekeerd, die waarschijnlik mèt Vondel zijn eigen weg door de Voorzienigheid zag aangewezen, maar door verschillende personen als geestelik kind wordt opgeëist. Dom Willebrord Verkade, zelf een bekeerd kunstenaar, die Jörgensen | |
[pagina 384]
| |
naar Italië, 't land van zijn roeping haalde, maakt redelike aanspraken op bemiddeling van de genade. ‘Ik ben de Pater Johannes van 't Reisebuch’, zei de monnik me, terwijl de Hollandse P. Felix O. Conv., toen gardiaan in Siena, mijn vraag, of hij Jörgensen kende, triomfantelik beantwoordde met de uitroep: ‘Mijn bekeerling!’ En onderhand bereisde weer een Jezuïet ons land met de openlike boodschap, dat P. Brinkmann S.J. 't uitverkoren werktuig was geweest. Ik ben benieuwd naar de beslissing van 't slachtoffer, tenminste voor zover een oplossing in zo'n samengestelde, geheimzinnige, wonderbare ontwikkeling als een bekering mogelik is. Maar zou 't niet allerdwaast wezen, intussen Benedictijnen, Franciskanen en Jezuïeten voor de eer van hun orde te laten vechten om de verdienste van een werk, dat we tenslotte God danken? Onlangs vertelde 'n Jezuïet iemand vertrouwelik van zijn gezegende zielzorg onder Protestanten, maar hij bezwoer hem er nooit de minste ophef of zelfs opgaaf van te maken, omdat de genade dan verdwijnen kon. Die houding lijkt eenvoudig in de geest van 't Evangelie: ‘Hebt gij al wat u opgedragen is gedaan, zegt dan: onbruikbare dienaars zijn we, wat we moèsten doen hebben we gedaan.’ G.B. | |
Ontvangen boeken -R.H. Benson: De Tragedie eener Koningin, vert. Alb. Steenhoff-mulders (Paul Brand); Heinrich Schrörs: Das christliche Gewissen im Weltkriege (Herder); N.B. Tenhaeff: Het nationalisme van Coers' liederbeweging (Dietsche Stemmen); R.H. Benson: Eenzaamheid (Van Langenhuysen); Willy van der Meeren: Stille Grootheid (Van Leeuwen); L. Andrejew: De opstandige dorpspriester (Em. Querido); Beknopte handleiding voor het rietvlechten door J. Koerts, geïll. door Ch. Bartels; Twee herderlijke brieven van Kard. Mercier; Bondslied v.d. Euch. Bond door W. van Dijk en P. Kopjes (R.K. Boekcentrale); Enrica von Handel-Mazzetti: Stephana Schwertner I, vert. Maria Herbermann; Lize Bührs: Jet (Paul Brand); De houtsneden in Vorsterman's Bijbel van 1528, inl. door Mr. N. Beets (Van Kampen); Pierre Mille: En croupe de Bellone (Crès, Paris). |
|