| |
| |
| |
Staatkunde
De kiesrechthervorming. -
‘Een der oorzaken, waarom tot voor korten tijd onder de onzen het kiesrecht zelden of nooit het voorwerp was van groote openlijke belangstelling, is zeker wel, dat de mogelijkheid niet geheel was uitgesloten, dat zich zou openbaren een verschil van meening van min of meer beteekenis.... Verschil van gevoelen, ziedaar wat onder de katholieken van Nederland waarschijnlijk wel zal heerschen’.
Aldus in 1907 de door den Algemeenen Bond van R.K. Kiesvereenigingen benoemde kiesrechtcommissie, die het wel kon weten. Hoe zijn sindsdien met de tijden de opvattingen veranderd! Is er, in stede van meeningsverschil en strijd, heden onder de katholieken nog wel iemand, die zich warm maakt voor het kiesrechtvraagstuk? Ziet de onverschilligheid der groote menigte voor de electorale regeling. Zelts de officieele intocht der vrouw in de politiek, toch waarlijk een ingrijpende gebeurtenis, heeft niet de minste emotie gewekt. Merkwaardig is de haast universeele bekeering tot het algemeen mannenkiesrecht, althans de eenstemmige aanvaarding daarvan. Wel beroepen de tegenstanders van voorheen, zelfs de meest verstokte, er zich thans op, dat ook de uiterste rand van het volk langzamerhand rijp is geworden voor dit burgerschapsrecht. Geloove echter dit praatje wie het wil. Niet het volk, maar zij zelf in hunne denkbeelden hebben dit ontwikkelingsproces ondergaan. Voor 10 of 20 jaar was het volk even goed of even weinig rijp voor het kiesrecht als tegenwoordig.
Zoo zullen wij dan eindelijk verlost worden van het op geen enkelen deugdelijken grond te verdedigen kenteekenkiesrecht van art. 80 der bestaande Grondwet. Het kenteekenstelsel gaat uit van de valsche premisse, dat het kiesrecht is een zuiver individualistische functie en dat het aan elk individu, dat aan zekere eischen beantwoordt, moet worden toebedeeld. Komt het aan op formuleering van die eischen, dan opereert men bij voorkeur met de nietszeggende formule,
| |
| |
dat de kiezer belang moet hebben bij een richtig staatsbestuur, bij een ordelijke ontwikkeling van het staatkundig leven. Alsof het waar was, dat men het menschdom in twee deelen zou kunnen verdeelen, waarvan het eene deel wel, het andere niet belang zou hebben bij een richtig en ordelijk staatsbestuur. Zoo heeft dan ook ieder kenteekenkiesrecht practisch geleid tot de meest volstrekte willekeur. En wel willekeur in dien zin, dat per slot van rekening de minst met aardsche goederen bedeelden van het kiesrecht werden uitgesloten omdat zij niet werden gepresumeerd, voor het welzijn van den staat te zullen opkomen, derhalve kiesgeschiktheid te hebben. Het stelsel der wet Van Houten, hoezeer door den auteur ‘menschelijkerwijze technisch onverbeterlijk’ genoemd en hoezeer met zijn loon-, huur-, spaarbank- en examenkiezers schijnbaar de deuren voor hen, die kiezer willen worden, wijd openzettend, is dan ook feitelijk niets anders dan een censusstelsel gebleken, een stelsel, waarbij bezit van maatschappelijke goederen den doorslag geeft. Bekwaamheid, goed doorzicht, ervaring, adel van karakter, betrouwbaarheid en zoovele onstoffelijke gaven meer, komen als zoodanig niet in aanmerking. Vrijwel alleen in den inhoud der portemonnaie ligt het criterium van staatkundige mondigheid besloten.
Zij, die een kenteekenkiesrecht verdedigen, vergeten, dat het niet waar is, dat het kiesrecht een louter individualistische functie is. Het kiesrecht is ook, en is in hoofdzaak een collectieve functie. De collectiviteit der kiezers kiest, het individu stemt. De kiezersmassa, als politiek-psychologische eenheid, brengt in hare keuze een wil naar voren, de kiezer zelf neemt slechts een bescheiden aandeel in de wilsvorming.
Het moge theoretisch waar zijn, dat iedere kiezer, althans in ons geldend recht een kleine groep, een candidaat kan stellen en zijn stem daarop uitbrengen, de ervaring leert, dat het volk zich groepeert in eenige groote staatkundige partijschappen, politieke gemeenschappen, die den zooge- | |
| |
naamden volkswil tot uitdrukking brengen. De kiezer zelf als atoom in deze aggegraten is juridisch vrij, doch psychologisch zeer beperkt en gebonden in zijne keuze.
Waar het kiesrecht zóó moet geregeld zijn, dat een parlement gekozen wordt van eerlijke, karaktervolle, bekwame, ervaren, practische personen, in staat de wenschen en behoeften van het volk in zijn verschillende geledingen naar waarheid te vertolken en aan den wetgevenden en controleerenden arbeid mede te werken in het algemeen volksbelang, daar is de vraag, aan wie daartoe het kiesrecht moet worden gegeven, te herleiden tot deze andere: welke collectiviteit of collectiviteiten van kiezers leveren waarborgen op, zoodanige goede keuze te zullen doen?
De collectiviteit, aan wie, krijgt de hangende grondwetsherziening eenmaal kracht van wet, in ons land het kiesrecht zal worden opgedragen, is de geheele mannelijke bevolking van Nederlandsche nationaliteit boven den leeftijd, die de aanwezigheid van politiek oordeel des onderscheids wettigt. Hier wordt dus aan eene natuurlijke agglomeratie zonder aanzien der samenstellende bestanddeelen het kiesrecht opgedragen, terwijl de eigenlijke kiezers het stemrecht ontvangen ter vertolking van het wilsbesluit van de hoogere eenheid, waarvan zij onderdeelen zijn. In dit stelsel is de willekeurige kenteekenfictie verdwenen. Op het individu als zoodanig wordt niet meer gelet. Er moge een grooter of kleiner aantal personen of groepen onder de kiezers loopen, in wier hand het bezit van het stembiljet minder gewenscht zou kunnen voorkomen, dit kan rechtens onverschillig zijn, want het zwaartepunt ligt in de capaciteit van het geheel. De onderdeelen spelen daarin slechts een secundaire rol. Op gelukkige wijze wordt dit systeem vervolmaakt door het stelsel der evenredige vertegenwoordiging. In politiek opzicht is het volk feitelijk niet meer ééne organische eenheid. De verschillende politieke partijen daarentegen zijn organisch gevormde massa's. Door het stelsel der evenredige vertegenwoordiging wordt het aan elk dier massa's mogelijk gemaakt,
| |
| |
in verhouding tot hun getalsterkte, een aantal vertegenwoordigers naar het parlement te zenden.
Het algemeen kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging is dus een zuiver organisch kiesrecht, d.w.z. berustend bij de organismen, waarin de staatkundige gemeenschap is opgelost. Aan dit feit doet niet af, dat de rechtsgronden, die voor de toekenning van het stemrecht aan Jan en alleman zijn aangevoerd, meestal van zuiver individualistisch karakter zijn. Wij weten, dat het kiesrecht als natuurrecht, aan ieder staatsburger als zoodanig toekomend, door de Fransche Revolutie is geproclameerd. Wij weten, dat zij die van een natuurrecht niet wilden weten, de veralgemeening van het kiesrecht gewoonlijk hebben verdedigd op grond van de geschiktheid van al de staatsburgers. Doch deze onjuiste rechtsmotiveering neemt niet weg dat de verkregen resultante van organischen aard is.
Wanneer men zich nu de vraag stelt, of het kiesrecht aan de menigte de methode par excellence is om een goed parlement te kiezen dan is die vraag niet onvoorwaardelijk bevestigend te beantwoorden. De praktijk leert, dat het volk, verdeeld in zijne politieke partijen, zoogenaamd kiest, maar dat feitelijk de keuze geschiedt door enkelen. Zijn het per slot van rekening niet de besturen der kiesvereenigingen en in de besturen de meest op den voorgrond tredende figuren, die over de candidatuur beslissen? En volgt niet in den regel de groote massa lijdzaam hetgeen hare voormannen prijzen en wijzen? Zelfs in de formeel meest absolute democratieën is het oligarchisch element van overheerschende beteekenis. Is dus de idee algemeen volkskiesrecht niet meer schijn dan wezen?
Het algemeen kiesrecht dankt dan ook in ons land zijn bestaan niet zoozeer aan de deugdelijkheid van het stelsel als zoodanig, er is niet zoo hard voor geijverd, omdat het in zich zoo voortreffelijk was, maar het is in hoofdzaak gepropageerd als middel tot machtsuitbreiding. In de vervanging van het exclusivistische censuskiesrecht door het algemeen
| |
| |
kiesrecht hebben de voorvechters van de democratiseering van het staatsbeleid een krachtig wapen gevonden tot meerdere machtsvorming. Men kan dit constateeren, zonder daarmede de aan den strijd voor algemeen kiesrecht ten grondslag liggende beweegredenen te behoeven af te keuren.
Is dus slechts schijnbaar en formeel waar, dat de groote massa en hare organen als kiescollege fungeeren, en berust eigenlijk de macht en de beslissing bij enkelen, dan is het de vraag of het wenschelijk is, dat dit schijnstelsel gehandhaafd blijft. Daartegen zou geen bezwaar bestaan, indien het de meeste garantie opleverde voor de keuze van eene goede volksvertegenwoordiging. Doch juist dit laatste valt te betwijfelen. Immers al berust de beslissing grootendeels in de handen der leiders en voormannen en sluiten zich de kiezers bij hunne meening gewoonlijk gaarne aan, dit neemt niet weg, dat die leiders en voormannen hunnerzijds bij het bepalen hunner keuze weder rekening te houden hebben met de volksstemming en -gezindheid tegenover de te stellen candidaten. Deze zullen zich op zijn minst in de volksgunst moeten verheugen, willen zij kans van slagen hebben.
In de omstandigheid nu dat populariteit en andere eigenschappen, die zonder meer niet een candidaat tot een waar volksvertegenwoordiger stempelen, zulk een belangrijke factor vormen bij het stellen der candidaten, ligt de zwakke plek van het algemeen kiesrecht. Daardoor is het niet in staat een parlement te produceeren, dat eene verzameling mag heeten van daarvoor bij uitstek aangewezen persoonlijkheden.
Het algemeen direct kiesrecht kan daarom m.i. slechts een voorbijgaand kiesrechtstelsel genoemd worden. Wanneer het eenmaal de taak heeft volbracht, welke er op dit oogenblik mede wordt beoogd, zal vanzelf de behoefte ontstaan, het recht van keuze te verleggen naar kleinere collectiviteiten, naar minder omvangrijke organen. Het zou niet verwonderlijk zijn, als op den duur de indirecte, de getrapte verkiezingen weder in eere zouden worden hersteld, zij het dan niet in
| |
| |
den vroegeren vorm. Met behoud van het stelsel der evenredige vertegenwoordiging, zou het volk door de keuze van kiescolleges de algemeene politieke richting kunnen aangeven, terwijl de kiescolleges uitteraard met meer oordeel des onderscheids begaafd dan de groote menigte en niet zoo ontvankelijk voor bij-invloeden, met de personenkeuze zouden behooren te worden belast. Bij het maken van deze selectie is de eindkeuze van goede afgevaardigden beter verzekerd dan in het stelsel van het direct kiesrecht.
Dat reeds nu het vrouwenkiesrecht zich een bres heeft gehakt door al de steenen vooroordeelen, waarmede het omringd was, stemt tot groote vreugde. Niet dat van de invoering van vrouwenkiesrecht een oogenblikkelijke en groote invloed ten goede op de producten van wetgeving zoude zijn te verwachten. Men hoede zich te dien aanzien voor overdreven illusies. Doch dat de vrouw met haar speciale inzichten en gevoelens, met haar eigen ervaring en haar eigen kijk op zaken en personen, tot rechtstreeksche medewerking wordt geroepen aan de overheidstaak, is van niet te onderschatten beteekenis. Aan wetgeving en bestuur zijn èn man èn vrouw onderworpen. Is het dan wel verdedigbaar aan de vrouw het zwijgen op te leggen bij de uitoefening der wetgevende en besturende macht? Nu zegt men wel, dat de vrouw indirect, dus in woord, in geschrift, door haar inwerking op de zienswijze van den man haar invloed uitoefent, doch dit is slechts ten deele juist. De invloed van het rechtstreeks gesproken woord is oneindig veel grooter dan van dat, hetwelk slechts middellijk tot uitdrukking kan komen. Dat de vrouw met haar zeer bizonderen aanleg en capaciteiten, met hare groote gaven van geest en hart, met haar eigen gevoel en ondervinding, een woord in de vergaderzalen van land en stad mag medespreken, zal behoeden tegen mannelijke eenzijdigheid en anderszijds aan de positieve resultaten van het werk der volksvertegenwoordiging slechts ten goede komen.
| |
| |
Vandaar dat de invoering van het zoogenaamd passief vrouwenkiesrecht dan ook het meest van belang is te achten. De regeling van het actief vrouwenkiesrecht is eerst in de tweede plaats van beteekenis. Daarbij dient echter uitgegaan te worden van de organische gedachte, dat de man door den man en de vrouw door de vrouw worde gekozen.
Wil men niet andermaal tot het ongezonde kenteeken-stemrecht zijn toevlucht nemen, dan zal men, bij handhaving van het instituut der directe verkiezingen, wel op algemeen vrouwenkiesrecht aangewezen zijn. De inhoud van de onlangs verschenen monografie van Mr. E. Fokker, oud-lid der Tweede Kamer, over Beperkt Vrouwenkiesrecht, in welk geschrift tal van ‘beperkte’ regelingen de revue passeeren, stemt in dit opzicht tot nadenken, en tevens tot waarschuwing. Natuurlijk, in het begin zullen onze vrouwen vreemd staan te kijken, het groote meerendeel heeft van de practische politiek nog weinig besef, maar na een kort overgangsstadium zal het te voorzien zijn, dat zich al ras bij haar een sterk verhoogd interesse voor de publieke vraagstukken zal ontwikkelen. Bij wijze van overgangsmaatregel zou men hun eerst het stemrecht voor de gemeenteraden kunnen geven.
In sommige kringen pleegt men zoo gaarne het stokpaardje te berijden, dat de plaats van de vrouw is in het huisgezin, aan den huiselijken haard, en niet in de politiek en aan de stembus. Alsof het verkrijgen van actief kiesrecht de vrouw zou dwingen, dag in dag uit van den morgen tot den avond naar politieke vergaderingen en naar de stembus te loopen. Welk eene miskenning van de werken lijkheid is in deze op zich zelf zeker niet betwistbare stelling opgesloten! Hoe is het dan gesteld met ons, mannen, die sinds jaar en dag ons in het bezit van kiesrecht verheugen? Zijn wij dan niet - ondanks ons kiesrecht, ondanks onze deelneming aan het staat- en stadkundig leven - even trouw gebleven aan de plichten van onzen staat, even goede huisvaders en opvoeders van onze kinderen? Ziet men dan de vrouwen aan voor zulke bizarre wezens,
| |
| |
dat zij huis en hof, man en kroost in den steek zullen laten en zich en masse zullen werpen in den maalstroom der politiek?
Het vrouwenkiesrecht zal verheffend werken op de vrouw. Het is werkelijk niet in eene vrouw te prijzen, dat zij hare gedachtensfeer zoo eenzijdig beperkt tot de dagelijksche zorg voor den kleinen kring, waarin zij de heerschappij bij uitnemendheid heet te voeren. Al was het alleen maar om hare kinderen goed te kunnen opvoeden, is het noodig, dat zij haar blik zooveel mogelijk verruimt, dat zij leert belang te stellen in algemeene lands- en gemeentelijke zaken, waarvan de meeste toch eigenlijk voor elk huisgezin hare grootere of geringere beteekenis hebben. Doordat de vrouw moet gaan stemmen, zal zij er toe gedwongen worden zich vertrouwd te maken met allerlei vraagstukken, die haar stellig evenzeer behooren ter harte te gaan als den man en waarvan niet is in te zien, waarom alleen de man zich daarmede zou moeten bezig houden. Is het niet juist de te ver doorgevoerde isoleering van de vrouw in het huisgezin, die in zoovele gevallen een hinderpaal is voor ook een meer geestelijke en ideëele samenleving tusschen echtgenooten en dus voor een meer intensief huwelijksgeluk?
In de invoering van vrouwenkiesrecht zie ik eene verdere verwezenlijking der Christelijke gedachte: de vrouw vol- komen op te heffen uit de vernederende positie, waarin het heidendom haar had gebracht.
Arnhem, 22 November 1916
J.R.H. van Schaik
|
|