| |
| |
| |
Kinderen der zee
Naar het Spaansch van J.M. de Pereda
II
MET groot geweld stroomde 't water door den havenmond het Zeetje binnen. Destijds stond het met de baai in verbinding door een grooten duiker, die uitmondde aan de punt van de Oude Kaai. Een hol van verschrikking, die duiker! Slechts enkele vermetelen hadden 't gewaagd het na te vorschen, te paard op een drijfhout. Cuco verzekerde 't gedaan te hebben. Je moest dan tusschen eb en vloed ingaan bij den havenmond en weer uitkomen bij den mond van de Kaai. Maar er was sprake van zulk een dikke duisternis, van zooveel verschrikkelijke geluiden, van ratten als kleine bokken en van afgrijselijke zuchten als van zielen uit het Vagevuur, dat ik later sterk twijfelde aan zijn waagstuk. Waarom noemde hij geen getuigen, als hij er op zwetste? Dat was toch wel de moeite waard geweest bij zoo'n weergalooze onderneming. Je hoofd in de opening van den duiker steken met oogen toe, om de verschrikkingen niet te zien, of vier passen doen in den tunnel, die naar den geheimzinnigen afgrond voerde, meer niet, dat hadden er velen gedaan, ik ook. Heelemaal onderin immers ‘dreef’ de steenen boot, waarmee de hoofden van Santandèr's Patroonheiligen, Sint-Emeterius en Sint-Celedonius, naar de stad gekomen waren. Volgens het volksgeloof, was 't als je daar in viel, of je met slagen vermorzeld werd en voor altijd van de wereld verdween.
Het Zeetje was wel verlokkelijk, toen onze vriendjes er op hun weg naar Sint-Maarten voorbij kwamen. De vloed was toen heel sterk, alle booten wiegelden heen en weer. Behalve het gewone drijfhout lagen er twee gekoppelde balken dicht bij den havenschuur verankerd.
‘Niks geen kunst!’ riep Andries, springend van plezier, toen hij ze zag. ‘Ik trek even mijn schoenen uit, stroop mijn broek op, haal de balken naar me toe en maak het anker los. Ik weet ergens op een goed plekje 'n vaarboom
| |
| |
en we hebben de mooiste boot van de wereld. En wat een golven!’
Maar de pret duurde niet lang, omdat ze allemaal naar Sint-Maarten wilden. En zoo waren ze weldra op weg door de weiden naar de Heilige Bron. Dries wilde vanaf het kasteel van Sint-Maarten zijn vaders schip zien binnenloopen en had veel haast, bang om te laat te komen. Hoewel hij de anderen vooruitliep, werd hij telkens opgehouden, nu eens om te kijken naar Garnaal's bokkesprongen of naar jongens, die bij de wijngrot van Oom Griel tusschen de rotsen pootje baadden, dan weer om het laveeren van een uitzeilende visschersboot te bewonderen, en somtijds vanwege de malle oogverdraaiïngen en dommen lach tegen Silda van dien Mossel.
‘Zeg, Dries, je vader zal zeker veel moois meebrengen?’ vroeg het meisje.
‘Soms,’ zei de jongen, zonder zijn hoofd om te keeren. ‘Eens bracht hij een papegaai mee.’
‘Liever nog cigaretten,’ vond Garnaal.
‘Of zelei!’ riep Mossel, met zijn lippen smakkend. ‘Ik weet duvels goed wat zelei is. Die heb ik eens geproefd,.... hà, ha ha! Moeder had er gekregen van een dame, die op de Kaai woont. Maar ik geloof, dat ze die gegapt had, hà, ha ha. Op een goeie nacht werd er ook bij haar gekaapt en ik stopte me vol met wel een half blik.... Alle joden, wat een pakslaag, toen ze 't wist!’
‘Misschien brengt hij wel doeken van zij mee,’ meende Silda, terwijl ze haar rokzoom tusschen de ceintuur stopte. ‘Ik krijg er ook een, waar, Dries?’
Maar de jongen merkte, dat Garnaal met zijn kop op den grond stond, met zijn handen aan het gras geklampt. Dat was een kunststuk, waar juist Driesje erg sterk in was. In plaats van Silda te antwoorden gaf hij Garnaal een schop voor zijn broek.
‘Dat moet je zóó doen,’ zei hij.
En in een wip maakte hij den toren met bijbehoorende
| |
| |
kunsten, van hielen tegen elkaar, de o, de ij, de bijna-T, en wat er verder kan geleverd worden zonder je te verrekken. Aangemoedigd door de anderen, spartelde hij net zoo lang, tot alles uit zijn zakken op den grond viel, drie duiten, een fluitsigaartje, een pennemes met een half heft en wat papiertjes.
Mossel zag het sigaartje niet, of hij griste 't weg en liep er een eind mee heen. Nog voor Dries zijn toren had afgebroken, had de ander een vuurslag opgediept uit een der bodemlooze zakken van zijn vaderlijk wammes en de sigaar aangestoken. Hij gaf er drie trekken aan, zoo enorm en zoo volleerd goed, dat toen het kapiteinszoontje hem te pakken had en mordicus zijn eigendom terug eischte, Mossel's dikke kop heelemaal in rook was gehuld, die uit alle gaten te voorschijn kwam en zelfs uit zijn ragebol scheen te kringelen. Er kon niet meer worden ingeleverd dan een half sigaartje, dat nog erg vies was. Met dat al smookte Dries het in weinige trekken op, want hij was ook de meerdere van Mossel in de smookkunst. Was niet Cuco in eigen persoon zijn leermeester geweest? En die was toch de verschrikkelijkste rookersbaas van de Kaai, wat zooveel is als de sterkste van de wereld. Niettemin zag Garnaal nog kans om een paar halen te doen aan het onhandelbaar eindje, dat Dries had weggegooid.
Bij de Heilige Bron klom het heele gezelschap in den kom en werd er water gedronken, zonder dat de meesten dorst hadden. Silda waschte haar handen en streek zich de haren glad. Daarna werd het steile pad van Sardinero opgeklauterd, en toen de weiden van Molnedo in. Daar zou Mossel ook eens den toren probeeren. Hij hield zich wat achterbaks, dat de anderen 't niet zouden zien, als 't niet lukte. Zwoegend om het zware lijf op zijn kop te stapelen (van de beenen was nog geen kwestie) vielen zijn jaspanden hem heelemaal over de oogen. In dezen schilderachtigen toestand merkten zijn makkers hem helaas. Op hun teenen sloopen ze naar hem toe. De één nam brandnetels, de ander
| |
| |
een stok en Silda een ouden schoenzool, die ze op de wei vond. En met deze instrumenten maakten ze Mossel's onbehoorlijkheden zoo koperkleurig, dat ze er van blonken.
‘Je zal me mijn koppie-onder betalen, beest!’ gilde Silda, terwijl ze met den schoenzool er op los sloeg, zoodra Dries met zijn stok en Garnaal met zijn brandnetels de baan vrij lieten. Mossel vloekte en brulde van woede. Maar zijn beulen lieten niet af, vóór hij om gena smeekte. Toen kon hij op zijn gemak zijn buiten gaan afwrijven.
Bij een inham van den baai gekomen, boog Garnaal zich over het water heen en begon te gillen.
‘Allemachies, wat mooi.... Wat een kolk! Heilige Maagd, wat een reuzenkrabben! Komen jullie toch kijken!’
De kolk wàs mooi, maar niet om zoo te schreeuwen. En de krabben, de enkele die je zien kon, waren niets grooter dan gewone. Maar Garnaal was in zijn element. De zon brandde vrij sterk, het groene water was heelemaal doorzichtig; je kon de keisteenen op den bodem tellen.
‘Gooi er twee duiten in, zeg, Dries,’ drong de strandlooper aan, trappelend van ongeduld. ‘Met één duik haal ik ze er uit.’
‘Heb er geen,’ beweerde Dries, die door wilde loopen.
‘Wat, heb je ze niet?’ riep een ander. ‘En ik raapte ze zelf voor je op, toen ze straks uit je zak vielen!’
Dries bleef weerbarstig; Garnaal ging door met zanikken: ‘Vertikt, gooi den duit dan toch! Vooruit kerel! Kijk, vouw 'm in een van die papiertjes, die 'k zelf weer in je zakken stak.’
Dries zei maar neen. Maar toen Silda en Mossel ook aandrongen, werd het afgeknaagde geldstuk in een wit papiertje gevouwen en in 't water gesmeten. Met de grootste belangstelling volgde het viertal de zigzagjes, waarmede het gauw in de diepte zonk. Half verborgen onder een dikken rotsteen bleef het liggen, maar je kon 't nog wel zien.
‘Wat een pech!’ beweerde Garnaal, terwijl hij zijn hoofd krabde en zijn half uitgetrokken kiel niet verder uit deed. ‘Er kunnen daar wel inktvisschen zitten.’
| |
| |
Dat kon Mossel niet schelen. In 'n wip had hij de touwen van zijn jas, die hem op de hielen hing, losgemaakt. Handen vooruit en kop naar voren sprong hij in 't water. Hij dook zoo netjes, dat het bijna geen geluid gaf. Alleen wat blaasjes en golfjes toonden, waar de bronskleurige glimmende rakker gedaald was. Hij schoot naar onder als een tonijn, nu eens stil drijvend, dan weer heen en weer zwemmend om den dikken steen, zijn haarbos fladderend als een bos ajuinen. Je kon zien hoe hij eindelijk den steen oplichtte, terwijl zijn beenen zachtjes naar boven bleven bewegen, hoe hij 't witte papiertje beetpakte en in zijn mond stak, zich daarna omdraaide met de vlugheid van een schol, om met twee slagen van zijn beenen en één van zijn armen weer aan de oppervlakte te verschijnen. Hij brieschte als een nijlpaard.
‘Gooi je de rest óók?’ schreeuwde hij tegen Dries, terwijl hij zich rechtstandig boven water hield, alleen met behulp van zijn beenen.
‘Geen bliksem meer,’ was 't ongeduldig antwoord. En meteen liep Dries den weg op van den vijgenbongerd, zonder verder om te kijken. Bij de weiden van Sint Maarten ontdekte hij, dat niemand hem gevolgd had. Niet zonder reden vermoedde hij aanstonds, dat de door Mossel gekregen duit de oorzaak der desertie was. Garnaal en Silda vonden, dat ze hem ‘op moesten poetsen’ ten bate van allemaal. Erg speet het Dries niet, want hij vond het niets leuk met zoo'n stelletje in het publiek te verschijnen. Het speet hem nog minder, toen hij bij 't stappen over de rotte plankenbrug van de kasteelgracht merkte, dat de batterij al vol menschen stond, die ook bij 't binnenloopen der Montañesa tegenwoordig wilden zijn. De meesten kende hij. Er waren niet alleen zeevarenden, vrienden van zijn vader bij, maar ook de eigenaar en reeder van den korvet, een rijk koopman, die hem meer respekt inboezemde, dan alle duvels bij elkaar. Ook waren er de vrouwen van sommige opvarenden, de Heer Montalo in hoogst eigen persoon, leeraar in de zeevaartkunde, de meester van zijn vader en van
| |
| |
alle kapiteins en stuurlui van dien tijd, iemand van spreekwoordelijke strengheid op school.
Onze Dries was er erg bang voor, te meer daar hij bestemd was om op een niet zeer verwijderden dag onder zijn plak te komen.
Verder waren er Caral, de portier van het Cantrabisch Instituut, die nooit een gratis schouwspel in de open lucht miste, en zijn vriend, de ‘Bootgraaf’, met zijn grooten, zilveromboorden pet, een glorierijk overblijfsel van 'k weet niet wat voor ambt uit zijn jonge jaren, en zijn eeuwige klacht, dat hij maar geen pensioen kreeg om z'n invalide, door jicht gekwelde lijf te voeden; Ligo, een jongmensch, dat zijn tweede reis als stuurman ging doen en waaraan hij handen vol tabak en niet weinig korstekoekjes te danken had; Aniceet, de onvergetelijke kleermaker, Santoja, de alom bekende schoenlapper - portier uit de loge van den markies van Villatorre, en nog een aantal nieuwsgierigen van verschillende herkomst; sommigen met hun verrekijkers en velen met hun honden. Hoewel er een boel bij elkaar waren, werd er weinig gesproken, wat altijd het geval is, als men in afwachting is van een belangrijke gebeurtenis of als de menschen onder den blooten hemel staan, in 't aanschijn van de Natuur. Zij spreekt indrukwekkend genoeg, dat niemand zich met zijn lepel in 't gesprek behoeft te mengen. En hoe welsprekend was zij dien dag!
De groene, lichtende zee werd zachtjes bewogen door een briesje, dat ik speelsch zou noemen, als dat woord niet zoo misbruikt was door verzenmakers, die misschien nooit van honk kwamen en de zee zagen. De zon wierp schitterende stralenbundels over de tallooze inhammen van de baai en de zandbanken. In de verte blauwde 't heuvelland, wazig als een sluier van dauw, door nymfen geweven. Vlakbij de rotsen van den Juntal, het voorgebergte, dat voortdurend de bittere kussen van den vloed ontving. Voor alle geluid de eindelooze zang van de wateren. Nooit genoeg kan men zich de longen vullen met die zilte omgeving of werd het
| |
| |
oog vermoeid door het stralende licht, wiegend op den zeedamp, het water en de bloemen.
Ik weet niet zeker of de gedachten der wachtenden den zelfden kant opgingen, maar ze spraken geen woord. Sommigen wandelden heen en weer op het voorplein van het kasteel, enkelen waren op de borstwering geklommen en anderen hadden zich op het gras uitgestrekt. Hun blikken dwaalden over het landschap en als men hun in plaats van het vervallen kasteel opeens de modernste wonderen der Techniek of de paleizen had voorgetooverd, zouden zij er zonder de minste bewondering naar gekeken hebben. Eindelijk klonk de stem van iemand, die op den uitkijk stond: Daar is ie!
En jawel, met volle zeilen kwam de Montañesa aangestevend, haar wimpels wapperend in den wind. De loods scheen al aan boord, want zijn bootje werd langszij gesleept. Elk van haar behendige manoeuvres ontlokte kreten van bewondering aan de kenners van Sint-Maarten en deed het hart van Andries sneller kloppen. Zoo naderde het schip kalm zijne bestemming, alsof het den weg kende, den weg naar huis. Het zeilde zoo dicht langs de kust vol toeschouwers, dat een vakman onmiddellijk de behendigheid van den loods kon herkennen. Dus kwam het met een zevenmijlsvaartje hoe langer hoe dichter bij. Je kon 't al hooren, het klotsen van 't kielwater, het knarsen der touwen en het rammelen van de ankerketting, die uit de kist werd gesjord en vòòr aan den boeg werd opgestapeld. Duidelijk kon je Sama den stuurman zien met zijn groote waterlaarzen, zijn donker wambuis en pet met verguld galon. En Dries schreeuwde: Kijk, daar staat ie! - naar zijn vader wijzend op den kommandobrug met de hand aan 't vlaggetouw. In de nabijheid van de toeschouwers beantwoordde hij hun toejuichingen door driemaal de vlag te hijschen. 't Heele bakboord vulde zich met passagiers en schepelingen, die met hoeden en mutsen zwaaiden. Met een enkelen blik kon men de korvet overzien en al haar onderdeelen. Wat blonk het koperwerk
| |
| |
als gepolijst goud! De masten leken wel splinternieuw, zoo waren ze geboend. In het mastwerk golfde de blauwe wimpel met den naam van de schuit in witte letters, die van de reederij en de wit-roode van de Santandrijnsche vloot.
Op de brug klonk een krachtig bevel, helder en duidelijk. Er zonk een anker in het water, onder het knarsen van meer dan veertig vaam ketting, die gevierd werd. Na een korte siddering lag het flinke schip onbewegelijk op de kalme wateren, zooals een strijdros plotseling onder de hand van zijn berijder stil staat midden in zijn loop.
(Wordt voortgezet)
L.L.
|
|