De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Arme menschenkinderen uit wonderlandHET is niet 't meest banale verschijnsel in de jongste ontwikkeling der wetenschap, dat ze vergeestelijking zoekt. Want al blijft het interdikt over ieder indringen van het bovennatuurlijke in het rechtsgebied der rede streng gehandhaafd, haar nieuwe voorliefde toont ze des te duidelijker in de keuze harer onderwerpen. Bij de Geschiedenis is dat nog meer dan elders het geval. En al is dat ten deele heel natuurlijk, omdat het verleden nu eenmaal geheel en al met geestelijke elementen doorweven was, zonder aan een inkeer, een begin van bekeering te denken, vindt men de volkomen verklaring nooit. Was de afdwaling hier misschien ook niet grooter dan elders? Zoo blijft het middeleeuwsche Christendom - om in Prof. Pijper's trant, die geenszins de onze is, te spreken - dezen Leidschen hoogleeraar boeien. Zijn nieuw boekGa naar voetnoot1) had groot opzien kunnen baren bij wederzijdschen vriend en tegenstander; voor wie de vroegere publicaties van dezen niet-katholieken geleerde kent, is het niet anders dan een organieke aanvulling der reeks. Toch wekte dezen zomer de aankondiging ervan, nog buitenmate mijn nieuwsgierigheid. 't Kon niet zijn om het voor den katholiek pikante van de te verwachten onthulling, van wat een bekend universiteitsprofessor en welmeenend andersdenkende, over zulk een voornaam stuk specifiek roomsch leven dacht. Daarvoor waren ons zijne opvattingen dienaangaande reeds te bekend en voor zoover ze nog niet uitdrukkelijk waren neergelegd in die vroegere werken, konden we ze toch met een vrij groote waarschijnlijkheid vermoeden. 't Was eerder een geheel persoonlijke gewaarwording, een belangstelling als waarmee ge grijpt naar een beschrijving van een stad of land, dat ge door en door kent, dat ge naar alle zijden doorkruist en daardoor lief gekregen hebt. | |
[pagina 297]
| |
Ook met iets van het onzekere waarmee ge de proeven wacht, als ge zelf of uw vriend, een huisgenoot, naar den fotograaf zijt geweest. Hier is het in ieder geval geen onkunde die voorlichting, opheldering zoekt uit het nieuwe, te verwachten portret. Immers, die trekken zijn ons te gemeenzaam; te dikwijls hebben we dag in, dag uit de ziel bespied, die er in speelde en zich verried; ze gegrepen bij een onbewaakte spierbeweging en reactie op de nietigste indrukken, dan dat we nog een aanvulling voor het in ons levende natuurware beeld zouden kunnen opdoen, uit die vastlegging harer verschijning, op dat ongewone moment, bij kunstmatige pose en gezochte belichting. Ge vraagt slechts: hoe zou 't zijn uitgevallen? Want ge weet dat dat zoo weinig contrôleerbare voorkomen, juist op het gegeven oogenblik gesnapt door de fotografische plaat, voor langen tijd weer 't authentieke beeld zal zijn, niet slechts voor de vreemden, maar ook wel wat voor de goede bekenden. Want wie ondervond het niet, als hij zich de trekken van een lang gemisten dierbare voor den geest wilde halen, dat in plaats van het bezielde gelaat een voorstelling zich in zijn geest vormde, zooals men die dagelijks van de strakke, opdringerige foto aflas? Moest ge het hinderlijke surrogaat van een lieve werkelijkheid, haast niet met geweld verjagen? Hielp ons bovenstaande vergelijking onze verwachtingen omtrent Prof. Pijper's boek verduidelijken, ze suggereert niet minder enkele apprehensies. Zeker, de camera heeft menigeen, ook den kunstenaar, tot dan verborgen schoonheden onthult, die ook in den meest intiemen omgang met de dingen zelf, verscholen bleven. Ze verhoogde zelfs ons waarnemingsvermogen, leerde ons zien. Maar ook weten we dat, hoe objectief die opnamen mogen zijn, ze een zeer misvormd beeld kunnen geven aan ons oog. Het fotografeeren van iets monumentaals eischt meer dan gewone kundigheid, een met zorg gekozen standpunt, willen we niet iets wanstaltigs | |
[pagina 298]
| |
te zien krijgen. Verhoudingen worden verward en bedriegelijk, beelden vertroebeld; scheef en hellend kan schijnen, wat in werkelijkheid loodrecht daar neer staat. Kleurschakeeringen verdwijnen zoo licht en daarmede diepte der teekening; maar vooral de levende blijheid van de zonbestraalde werkelijkheid. Daarentegen doet de voor licht en schaduw weer hypergevoelige plaat ons maar al te dikwijls schrikken door haar geweldige contrasten zooals het speurende oog, dat ook voor andere indrukken vatbaar en dus objectiever, veelzijdiger is, ze niet waarneemt. Ook hier tempert de milde atmosfeer van het leven het koude, doode beeld. Wie, die een stadsbeeld of landschap slechts van een foto of lichtdruk kende, geloofde zich niet bij het betreden dier plek in een tot dan ongekende wereld? Men had het zich ook zooveel anders, zooveel onwezenlijker voorgesteld. Het klooster en het kloosterleven nu is iets wat wij dagelijks beleven, is iets van onze vrienden en dierbaren, iets van ons zelf. 't Is voor ons geen prent of beeld, geen vage herinnering of phantasie. Maar werkelijkheid en leven, blijheid en weemoed, stuwkracht en strijd, al naar de uren wisselen in het leven van arme menschenkinderen, behebt met zwakheden en gebreken. De kloosters zijn iets monumentaals in hun eeuwenheugend bestaan. Er is veel licht en schaduw in die zware halfverweerde, maar telkens zich verjongende massa's. Maar ook, wat een wondere rijkdom van vluchtige tinten heeft er om heen gespeeld bij het rijzen en ondergaan van zich verdringende beschavingsperioden, of wat een trillende lichtvloed van den volroomschen middag. En als er duisternis van barbaarschheid kwam over de aarde, ving het klooster, hoog boven donkere, morsige krotten uit, ook dan nog niet het zwakke maar toch milde maanlicht op; om een des te liefelijker beeld te vormen in zijn zwarte omlijsting, waar geen sterreglans doordrong? Tot misschien de rosse gloed van revolutie en aanrukkend oorlogsgeweld, zijn strakke lijnen en stille diepe nissen deed | |
[pagina 299]
| |
daveren in 't spookachtige helsche schijnsel der brandfakkels, om dan ook dat laatste schuiloord van den vrede in lichterlaaie te doen opgaan. En op dat rimpelig en kleurrijk brok gecondenseerde historie zou Prof. Pijper het wel scherpe en zekere, maar ietwat mechanische objectief gaan richten van zijn koel, onbewogen geleerden-verstand. Was 't wonder dat we niet geheel onverschillig bleven tegenover de aankondiging van het werk? Dan ook, de kloosterorden zijn als de telgen van één Vader en één Moeder - 't beeld is geijkt, nietwaar? - die bij alle verscheidenheid, sterk geprononceerde familietrekken gemeen hebben. Niet het minst bij die genootschappen, die bovendien door gelijktijdig ontstaan uit een gelijkvormig milieu een tweelingskarakter bezitten. En al kennen de huisgenooten des geloofs ze als bij instinct uit elkander, voor den gast blijven ze een voortdurende aanleiding tot quiproquo's. Prof. Pijper was door jarenlange studie in onze familie-archieven, meer dan door persoonlijken omgang misschien, vertrouwd in huis. De portretten die hij ontwerpt - hij verklaart bijzonder werk gemaakt te hebben van het karakter van iedere orde afzonderlijk - mogen misschien voor den vreemde frappant van gelijkenis schijnen en zelfs de familieleden tot een onwillekeurigen knik van goedkeuring nopen, nauw zien ze elkander weer van aangezicht tot aangezicht, of 't zal heeten in een spontane en daarom overdreven, maar niet geheel onjuiste opwelling van verbazing: maar dat lijkt op niets!
Velen met mij zullen volop sympathiseeren met Pijper's historiographische eigenschappen. Niet natuurlijk om zijn weinig aantrekkelijke voorstellingsmanier en dor-wetenschappelijke opsommingsstijl waar het overweldigende maar indigeste feitenmateriaal langs alle zijden als losse korrels uit wegglipt. Maar om het loyale zijner franke beginselverklaring. Hij vleit zich volstrekt niet met een verouderde, naïef overtuigde geleerden-zelfgenoegzaamheid, nu eens simpliciter | |
[pagina 300]
| |
de zaak te hebben uitgemaakt, vraagstukken voorgoed te hebben opgelost, alles in de uiterst mogelijke objectiviteit te hebben voorgesteld en daarbij in naam der souvereine wetenschap aan alle mogelijke opwerpingen als aan partij-vooroordeelen den pas te hebben afgesneden. Neen hij verklaart slechts, en gaarne brengen we hem hiervoor onze oprechte hulde, ‘sine ira et studio’ van het kloosterleven te verhalen. Wel meent hij oorspronkelijke opvattingen ten beste te hebben gegeven en nieuwe resultaten te hebben bereikt; verdiensten, die niemand hem - bijzonder ten opzichte van zijn niet-katholieke collega's - zal ontzeggen. De schrijver hoeft dan ook volstrekt niet bang te zijn dat hij aan de vrienden der monniken wel een ‘mauvais quart d'heure’ bezorgd heeft. Ik voor mij heb het niet gekend en zoo zal het wel met de meesten mijner geloofsgenooten, die het boek lazen, gegaan zijn. We waren te lang gewoon aan barre miskenning om erg prikkelbaar te zijn. Laat ik eerlijk mijn meening zeggen: als er booze oogenblikken doorleefd zijn om dit boek, zal het zijn bij enkele ouderwetsche partij- en geloofsgenooten van den schrijver, verstard in lang-voorbije denkbeelden en dan in het eerbare gilde der papenvreters. Zóóveel goeds toch wordt hier van kloosters en hun bewoners gezegd en zoo weinig stoort zich deze Leidsche geleerde aan verouderde bakerpraatjes. Eerder vrees ik dat Pijper's sympathievolle toon en zijn warme belangstelling in die ‘wonderwereld die het klooster heet’ gepaard aan oprechte bewondering voor zoo veel goeds wat hij er vindt, menig argeloozen katholieken lezer verschalken, in die weldadig streelende atmosfeer bedwelmen, ja wie weet, zijn kritischen zin zóó verdooven zal, dat de schrijver vrijelijk zijn operatiemes mag hanteeren, om zelfs ongestraft 't hier en daar eens te laten uitglippen. Wel diende mij het toeval, toen ik al bouqineerend in onze bibliotheek, of eigenlijk in een ietwat rommelig aanhangsel er van, stiet op een gecartonneerd octaafdeeltje, zoo candied uitziende in zijn rechtvaardig, strak-blauw, | |
[pagina 301]
| |
schamel papieren kieltje, met wit befje als rugtitel, als ware het de meest saaie, eindeloos breedsprakige verhandeling over wie weet welke der Schoone Kunsten, in pyramidale stellingen het letterlievende publiek aangeboden. Ja zeker, het toeval. Wie zou zooveel bibliographische kennis bij iemand veronderstellen, dat hij het boekje met opzet zocht? De volledige titel luidt: Geschiedenis der voornaamste Monniken-Orden. Uit het Hoogduitsch van Maurits Döring. Met een voorrede van P. van der Willigen, predikant te Tiel. Te Tiel, bij C. Campagne 1832. Die mijnheer Döring nu, zoo heet het in de voorrede ‘beveelt zich door zijne aan de geschiedenis zoowel voegende, bezadigdheid en onpartijdigheid’. ‘Hij raadpleegde de beste schriften.... onderzocht nauwkeurig en onpartijdig....’ Het boek moge pragmatisch zijn, wenscht de inleider en ‘vernieuwe en versterke de overtuiging, dat onder het bestuur eener wijze en liefderijke Voorzienigheid, de schandelijkste dwalingen niet zonder zegen blijven voor de menschheid’. Het bevat naast geleerdheid ook levenswijsheid. Bijvoorbeeld, dat Dominicus beter was dan zijne zonen (haast heiligenvereering); een idee dat ik, arm menschenkind, door de ondervinding ook bemachtigd had en waarvan ik bovendien nooit meende het monopolie te bezitten. De Dominicanen, zoo lezen we verder, waren ‘in het smeden van listen, hofkabalen en staatkundige streken.... allen verre de baas’. ‘Het gelukte den Jezuïeten het eerst, hen uit dit veld van werkzaamheid en invloed (nl. de hoven) te verjagen.’ Zij hebben ‘veel kwaads gesticht en verbreid, veel goeds verstikt en verhinderd’. Toch heeft ‘Las Casas bewezen dat ook onder de Dominicanen-pij een edel hart konde kloppen’. Verder heb ik het boek niet ingezien; men vergeve mij mijne voorkeur en vooringenomenheid. Ja toch - eerlijk opbiechten - 't was misschien leedvermaak, of de nooit geheel uitgewerkte zuurdeesem uit mijn collegejaren, ik wil het hier niet uitmaken, die me nog even, alleen maar door 't sleutelgat, deed gluren in de gruwelkamer der Jezuïeten. | |
[pagina 302]
| |
Ik heb er bij gerild natuurlijk en van alles gezien, o.a. ‘het gedrogtelijke plan’ uit ‘het zwakke hoofd’ van hun stichter; den ‘dolle(n) Xaverius’, levensgroot; maar verder toch ook heel gewone rariteiten voor een kermisspul. Men spare mij verdere citaten. Wie op een saaien middag zich wenscht te vermaken of met plannen loopt voor een nog nie-dagewesene karnavals-maskerade, melde zich. Evenmin duide iemand ons dit intermezzo ten kwade. Zoo heel zonder voordeel is zoo'n terugblik op wat eens wetenschappelijk heette vast te staan immers niet. Als men maar niet gaat meenen dat historie-beschouwing ook een rad van avontuur is. Prof. Pijper zal de eerste zijn om te begrijpen, dat, wat door een misduiding dezer vergelijking compromitteerends voor hem erin zou kunnen gevonden worden, door mij geenszins is bedoeld. Te hoog staat hij, dan dat zulk klompengeklots ook maar het minste smetje tegen zijn wetenschappelijken arbeid zou kunnen opwerpen. Maar eene vraag schijnt mij hier toch minstens gewettigd. Moet het feit dezer breede zwenking de niet-katholieken niet tot nadenken stemmen? Waar tachtig jaren levens, geschiedenis en geschiedbeoefening, zulk een omkeer brachten in de beoordeeling van het katholicisme en zijn meest gesmade instellingen, is daar voor de toekomst niet alles te verwachten? Laten ze vrij naar Pijper's voorbeeld ‘sine ira et studio’ vorschen; heldenmoed wordt er al lang niet meer vereischt om ook in wetenschappelijke kringen, sympathiek te oordeelen over Rome. En wij zullen zonder overhaasting, maar met opgewekten zin de komende dingen tegemoet zien. En koppig als we zijn - verweet Harnack onze historici, bij alle erkenning van de resultaten van hun arbeid, niet hun weinige tegemoetkoming en onwrikbaar vasthouden aan de traditioneele katholieke opvattingen? - zullen we het voorloopig nog maar bij het oude houden. Of geeft wat we hier zagen gebeuren ons daartoe niet het recht? Ook den plicht, opdat bij het havenwaarts keeren van zoovelen, de lichtende bakens niet worden gedoofd. | |
[pagina 303]
| |
Uit het bovengezegde volgt nu vanzelf, dat ons sympathiseeren met Pijper's geschiedkundigen arbeid, volstrekt geen volkomen bevrediging in zich sluit. Wij blijven aan een waarlijk objectieve geschiedbeschouwing, ook voor den niet-katholiek andere eischen stellen. Zijn grondslag en methode is en blijft, wat ik in vergelijking met een procédé der prentkunst, de manière noire zou willen noemen. Uit de naar alle zijden beharkte en bekraste plaat zijner protestantsche wereldbeschouwing, die verder onbewerkt een pikzwart beeld van het katholicisme zou geven, schaaft hij de lichtpartijen weg. En dit nog wel zoo rijkelijk en verkwistend mogelijk. Wat hij er door bereikt, zijn, zoo goed als in de Engelsche prent, weldadige of scherpe kontrasten met schitterende effecten; te fraaier, te verblindender, naargelang ze uit donkerder achtergrond naar voren komen. Werd zelfs niet de een of andere vakman er door betooverd? Maar daar het ons niet om stemmingen, wel echter om de historische waarheid te doen is, wenschten wij dien donkeren achtergrond lichter; wilden wij ook daar de vormen in hun ware gedaante zien, niet verdoezeld; ten koste ook van alle esthetische aandoeningen. In de historie heeft alleen het pleinairisme recht van bestaan. Met andere woorden: de schrijver gaat te dikwijls uit van vooropgestelde protestantsche of minstens onkatholieke meeningen in 't algemeen. Deze verwerpen de opvattingen en daarmee strookende praktijken der katholieken. In deze donkere schaduw behandelt de schrijver de onder een bepaald hoofdstuk ressorteerende feiten. Een voorbeeld. Prof. Pijper vindt de relieken-vereering uit den booze, geheel zwart en donker dus. De aangehaalde feiten zijn nu, of bij voorkeur werkelijke misbruiken der relieken-vereering, ontaardingen, of ze blijven minstens voor den niet-katholiek, die ze onder die zwakke belichting te zien krijgt, vreemd, afkeurenswaardig. In dezen hoek zoo goed als geen enkele lichtpartij dus. Hij had toch ook anders te werk kunnen gaan, al kon de vereering als zoodanig zijn goedkeuring niet wegdragen. | |
[pagina 304]
| |
Hij had het volle daglicht kunnen laten vallen op de gewone katholieke opvatting van den reliekencultus, daarbij dan een reeks voorbeelden geven van de praktijk in de kloosters, met een evenredig aantal van de misbruiken, die betrekkelijk, - gelet namelijk op de groote plaats die het dogma van de gemeenschap der heiligen met den aankleve van dien bij ons inneemt - weinig talrijk zijn. De lezer had dan zelfstandig kunnen oordeelen en zien dat de gewone praktijk niet ver afwijkt van wat Pijper goedkeurend noemt ‘piëteit’ en ‘dankbare liefde’ waarmede men overblijfselen van groote mannen of van dierbaren bewaart. 't Is gevaarlijk met zulke bravour-feiten te werken als de schrijver hier nogal doet. Schreeuwende kleuren passen op een reclame; niet in muurschilderingen van een museum. Hiermede hangt natuurlijk samen het veelvuldig voorkomen van dikke woorden; van ‘immoreel’, ‘zelfmoord’, ‘verschrikkelijk’, ‘overweldigend’ en dergelijke. Voor den kalmen lezer hebben deze epitetha, die meestal aan een geheel zindeel hun karakter meedeelen en daarvoor een gansch tijdvak, personengroep of praktijk kwalificeeren, een hinderlijken bijsmaak. Ook steken zij sterk af bij Pijpers waardigen en professoralen aula-toon en zijn edel streven ons leven en onze opvattingen te waardeeren. Ze hebben soms tengevolge, dat een kort samengevat eindoordeel merkwaardig en onverwacht hard klinkt, na een makke, welwillende uiteenzetting der dingen, die volstrekt geen knaleffect voor het slot had aangekondigd en men zich hier en daar plotseling tot een protest voelt genoodzaakt, na geruimen tijd den schrijver met instemming gevolgd te zijn.
Niemand die niet onder den indruk zal geraken van het hier verzamelde feitenmateriaal en de verwerkte bronnen-litteratuur. 't Is alles eerste klas. Mocht er al iets van twijfelachtig gehalte tusschendoor loopen en men hier of daar persoonlijk tot een andere voorkeur in de gebruikte bronnen geneigd zijn, in hoofdzaak is hier aan de meest strenge | |
[pagina 305]
| |
eischen voldaan. Menig katholiek kerkhistoricus zal zijn leven lang al die bronnen niet doorwerken. 't Is ook niet noodig. Een deel er van zou reeds volstaan voor een juist historisch beeld; maar alleen bij hem die het ordeleven van nabij kent. Maar voor den buitenstaander? Reeds a priori zou men kunnen zeggen: voor hem niet - den schrijver niet buitengesloten - en zelfs niet al had Prof. Pijper nog dubbel zooveel historische bronnen gebruikt. Wat doet de historicus die de geschiedenis schrijft van een vreemd volk, een afgelegen land? Hij zal er heengaan om land en lieden te leeren kennen. Hij weet dat de doode papieren voor hem slechts leven en waarheid gaan krijgen als hij ze leest in die locale sfeer van zeden en ideeën van dat volk. Nu heeft de schrijver als met opzet de moderne litteratuur omtrent het ordeleven vermeden, den eenigen weg, tenzij men jaren in een klooster zou gaan doorbrengen, om contact te krijgen met het denken en voelen, het werkelijke leven van den religieus. En die litteratuur is zeer uitgebreid. Ze bestaat niet enkel uit wetenschappelijke historische werken; neen, ook het meest simpele ascetische geschriftje of populaire tractaatje kan dienen als een hulpmiddel, om de mentaliteit van den doorsnee-kloosterling te leeren begrijpen, de kloosterziel en haar geheel eigen aroom te leeren kennen. Is niet sinds lang ‘zich-in-leven’ in een tijdvak, in een volk, in een individueel menschen-bestaan, eerste en hoogste eisch voor den geschiedschrijver die wat meer wil geven dan feiten en datums? Maar we kunnen dit gebrek ook vaststellen uit het weinige leven dat Pijper in zijn portretten weet te storten. 't Zijn er enkel van skeletten, die zich heel rustig tot studie leenen maar ons overigens vrijwel onverschillig laten. Ook zien we het, dat dikwijls de eigenlijke geest van de religieusen hem vreemd bleef, uit zijn toeristenmanieren. Als een geschoold reiziger bezoekt hij orde voor orde, als vaste pleisterplaatsen; volgt plichtmatig de straten, schenkt ieder geveltje zijn aandacht, noteert nauwkeurig alles wat hem opvalt, tracht ieder | |
[pagina 306]
| |
landschap zich in den geest te prenten, raapt massa's steenen, bloemen, en weet ik wat nog al meer bijeen en meent zich dan in staat een compleete ‘Heimat-kunde’ van het bezochte gebied samen te stellen. En hij vergeet of heeft nauwelijks bemerkt met wat nuchtere en ironische blikken de landsman hem bij zijn ijverigen arbeid heeft gadegeslagen en dan misschien schouderophalend verder zijns weegs is gegaan. Had hij een vriend gehad onder die lieden, die hem had binnengevoerd in hun engen levenskring, dan had hij al die uiterlijkheden niet eens aangezien misschien; minstens niet zooveel waarde er aangehecht, maar honderdmaal dieper geschouwd in de ziel van dit volk, hun leven en lieven, wat toch alleen kleur en karakter geeft aan al het omringende. We vinden bij Pijper maar al te veel feiten vermeld als teekenend voor een orde of voor het kloosterleven, die in zich niets typeerends, niets karakteristieks hebben. Voorschriften, gebruiken aangehaald tot kenschetsing eener orde, die men in alle of in heel veel andere terugvindt; misschien ook wel daarbuiten. Feiten worden vermeld als iets heel bijzonders, als een strenge boetedoening, zware vernedering, als voorbeelden van een bijzonderen geestes- of ziele-toestand, die toch voor de betrokken personen en ook voor katholieken in het algemeen, dat karakter volstrekt niet bezitten. Daarentegen is heel wat hem ontgaan, wat iederen katholiek weer gemeen goed is. Hij heeft niet éénmaal een lach de beklemmende stilte van den kloostergang hooren verbreken. En toch er wordt zoo gul gelachen. En al worden er geen Grützner-scènes afgespeeld, Basilius' vermaning (blz. 81) loopt nog al eens gevaar. Voor poëzie en humor was de schrijver totaal blind en gevoelloos. En waar die meer te zoeken dan in het klooster met zijn wel idealistische, maar dikwijls in de gewoon burgerlijke levenszorgen - hoe zou 't bij zoon eenzijdig samengestelde gemeenschap anders mogelijk zijn? - eenigszins kinderlijk-onbeholpen, naief-zorgelooze bevolking. Ons goede roomsche volk weet zijn | |
[pagina 307]
| |
paters raker te typeeren, ze hebben den geest der middeleeuwsche sierkunstenaars, die zoo grappig konden critiseeren en zoo hartelijk doen lachen, niet geheel verloochend. Ik wil het aan overdreven kieschheid toeschrijven, dat de schrijver iedere zinspeling vermijdt, die voor den ontwikkelden lezer als fleurig détail zijn uitwerking niet zou gemist hebben, maar misschien bij Jan Rap en zijn maat den dommen, hatelijken spotlust had gaande gemaakt. Wel is de kloosterling bij Pijper zelden de fanaticus, zooals hij gewoonlijk wordt voorgesteld, maar ook niet zoo gemoedelijk als hij meestal toch is. Te opvallender is het als Pijper dan eens een enkele maal uit zijn rol valt en dan met twijfelachtige goedhartigheid veronderstelt, dat de gedragen kleeren, die de kloosterling ontvangt, wel eerst gewasschen zullen zijn. Hij had ook nog desinfectie kunnen eischen, wat Augustinus die zulke ruiling voorschrijft, misschien heel goed had gevonden. 't Was tenminste geheel in zijn geest, al had hij het niet met nuchtere hollandsche zakelijkheid uitdrukkelijk bevolen. De historiographie der religieuse orden door en voor niet-katholieken, lang een praehistorisch terrein, een zeer aantrekkelijk, maar tevens zeer gevaarlijk gebied voor phantastisch en romantisch aangelegde naturen, heeft zoo wat alle dezelfde phasen doorloopen als de praehistorie zelf. Oorspronkelijk louter phantasie, bood ze bovendien pakkend en zeer kneedbaar illustratie- en bewijsmateriaal voor alle mogelijke evolutie-theorieën. Men kon er zoowat van alles uit bewijzen; ze leende zich tot iedere reconstructie. Tot ten slotte ook hier wetten begonnen te gelden en vooral deze op het oog zoo van zelf sprekende, dat de onderzoeker zich te houden had aan de gegevens der resteerende werkelijkheid. Iedere grafheuvel, brandkuil werd oordeelkundig en met de uiterste nauwkeurigheid onderzocht, iedere kras of menie-streek op den rotswand gecopieerd. En met die gegevens, hoe schijnbaar luttel ook, bereikte men door een wonderlijk combinatievermogen, de mooiste en wat meer | |
[pagina 308]
| |
zegt, vrij zekere resultaten. Toch, dunkt me, zou een holbewoner dier oeroude tijden, mocht hij nog eens terugkeeren, vervaarlijk groote oogen opzetten bij het zien van zijn aldus gereconstrueerd beeld en gedachtengang, van zijn maatschappelijke en esthetische begrippen. Zoo ging het met de orden. Leverden zij den phantast of romantieker onuitputtelijke stof voor allerlei droomerijen, de kerkhistoricus vond er bruikbaar bewijsmateriaal voor alle historisch-godsdienstige vraagstukken, afschrikwekkende voorbeelden naar gelang zijn meer of minder antikloosterlijke stemming. Thans is het zoo geheel anders. Geen klaarder bewijs dan Pijper's degelijk werk. Maar toch zou ook hier menig middeleeuwsch kloosterbewoner, zoogoed als hunne nazaten van thans, zich zelf of zijn confraters moeilijk herkennen in die figuren. Oorzaak hiervan is mijn inziens grootendeels ook hier de genoemde omstandigheid, dat Pijper te uitsluitend aan het uiterlijke is blijven hangen. Het bovennatuurlijke element - toch wel het allervoornaamste bij hen, die om bovennatuurlijke motieven dien levensstaat kiezen - heeft hij geheel verwaarloosd. De psychologische factoren liet hij bijna geheel buiten rekening. Wat hij geeft zijn en blijven anecdoten, hoe leerzaam soms ook, maar geen bezielde levensfragmenten. Wij maken er den zeer wetenschappelijken schrijver geen verwijt van, maar constateeren slechts de onbevoegdheid van den geleerde, enkel uit oude papieren den rijkdom van een roomsch zieleleven te doorvoelen. Wel echter is deze oppervlakkigheid oorzaak van een groote leemte in Pijper's boek. We vinden er volstrekt niets terug van de groote verscheidenheid, die er, bij alle overeenkomst in essentieele zaken, in het godsdienstige gemoed van de ordestichters heerschte, en die, niettegenstaande alle nivelleerende invloeden, na eeuwen ook nog hunne stichtingen kenmerkt. We missen er den invloed die van de orden uitging op het godsdienstige leven van het katholieke volk, toch zulk een voornaam stuk kerkhistorie. | |
[pagina 309]
| |
Nu zal Prof. Pijper dit terstond terugwijzen met de opmerking, dat hij hoofdzakelijk de cultuurhistorische beteekenis der kloosters heeft willen behandelen. Maar, antwoorden wij met een vraag: behoort dan niet het godsdienstige leven tot de allerhoogste cultuurelementen van onze maatschappij? Zouden dan zelfs hier principieele verschillen overeenstemming onmogelijk maken? Wie een geschiedenis schrijft der kloosters mag dit groote ontwikkelingsmoment niet voorbijzien, op straffe van te kort te schieten in het meest wezenlijke. Gelijk het Christendom één en onveranderlijk is in wezen, blijft ook de essentie van het kloosterleven één en onveranderlijk: de navolging van Christus door naleving der evangelische raden. Maar het eindeloos rijke leven van den Zaligmaker kan op duizendvoudige wijze worden nageleefd door den enkeling, zoowel als door geheele groepen, naar den aanleg van hun aard en karakter, naar de nooden van iederen tijd. Zijn niet de orden als de kristalliseering van de hoogste christelijke aspiraties van ieder nieuw tijdperk; of niet de fijn werkende seismografen die iedere trilling van het godsdienstig leven in de Kerk registreeren? Is er dan geen onderscheid tusschen den Monte Cassino, den Alverno of Mont-Martre? Is dan het ééne zonlicht eender of het schijnt in den blijen schitterenden ochtend of den melancolieken zorgenvollen avond? 't Verwondert ons dat Pijper, die van een middeneeuwsch Christendom meent te mogen spreken, hier zijn oor niet scherper heeft te luisteren gelegd aan het hart der tijden. Dat hij hier niet eens ijveriger zijn percussiehamer heeft gebruikt. Zijn verklaring der Franciskaansche beweging op bladz. 159 zou dan niet zoo mager zijn uitgevallen. Evenmin had hij dan de volgende onnoozele zinnetjes geschreven: ‘De idealen die in het klooster werden nagestreefd waren vatbaar voor verscheidenheid. De orden volgden op elkander. Maar zij bleven dikwijls naast elkander voortbestaan. Slechts zelden verdrongen zij elkaar of ging de een in de ander op. Zij vertoonden dan ook aanmerkelijke verschillen’ (blz. 130). | |
[pagina 310]
| |
Kon belangwekkender stof effener worden neergeschreven? Zonder eenig perspectief; een kleine verhevenheid in een enkel woord en de lezer had vandaar even een blik kunnen werpen op daarachter schuilgaande, eindelooze vergezichten. Had Prof. Pijper aan dit groote, ik mag wel zeggen het voornaamste vraagstuk in de geschiedenis der orden, meer aandacht geschonken, dan ware zijn werk niet zoo fragmentarisch, niet zoo korrelig. Er ware een synthese mogelijk geworden. Hij had de groote lijnen der ontwikkeling gegrepen, de langzame clericaliseering der orden, naast eene toenadering van den seculieren clerus tot het leven der orden. Dit tot in den nieuweren tijd; men denke slechts aan Holzhauser in de 17de eeuw en het woord van Pius X zaliger, nog zoo kort geleden. De eb en vloed van contemplatief en actief leven, hadden zich als zekere perioden voor zijn geest vertoond. Hij had de wording behandeld in causaal verband; hij had de wisselwerking ten goede en ten kwade tusschen de wereld en het klooster, niet geheel over het hoofd gezien. Hij had de Cistercienser-monniken niet op één lijn gesteld met Windesheimsche kanunniken. Hij had in zijn laatste en volgens eigen verklaring, voornaamste hoofdstukken een plaats ingeruimd voor de Jesuieten. Want al komen ze ná de hervorming, 't was geen reden voor den schrijver ze bij het overzicht weg te laten. Waarom hier nu wel? Cultuurhistorisch toch is de Societeit van Jezus, naar tal van richtingen heen, van een overweldigende beteekenis. Maar de hervorming dan als scheidslijn, als grens? Ja, eerlijk gezegd, vind ik hier een der grootste fouten van Pijper en tevens een bewijs hoe geweldig diep het protestantsche vooroordeel in zijn geschiedbeschouwing ingrijpt. Alsof toen de gestadige ontwikkeling op eenmaal ophield! Alsof toen juist niet een nieuwe variatie tot bloei kwam! Wil men de bedelorden in hun hoogsten opbouw kennen, dan moet men daarheen zien. Tevens vindt men er dan den nieuwen tijd met zijn nieuwe vormen, misschien niet meer zoo majestueus, maar imponeerend weer door zijn onmetelijken rijkdom. | |
[pagina 311]
| |
En dan wat een ontwikkeling in iedere orde afzonderlijk! Pijper citeert pêle-mêle feiten uit de primitieve dagen, uit den bloei of het vervaltijdperk eener orde; uit hervormingsbewegingen of dissideerende groepen. Wel, weten we, zijn orden gelijk aan stoere boomen, die immer breeder hun kruinen uitbreiden naar alle zijden; binnen in wel de bladeren verliezen, maar telkens weer zich herhalen bij ieder seizoen in hetzelfde blad, dezelfde bloem en vrucht. 't Mag al den schijn hebben of die tronken binnenin dor zijn, of ze verdwijnen bij den jongsten bladerdos die aan wat vroeger bloeide licht en lucht beneemt tot ze afvallen. Maar we mogen niet vergeten dat de jongere generaties als gevoed worden door de oude knoestige takken, dat deze hechtheid en steun geven aan de teere jonge twijgen, bij 't beurtelings zwiepen in den bulderenden storm, of beweegloos en slap neerhangen in zwoele lucht. Misschien had Prof. Pijper dan ook een juister begrip gekregen van ‘werkheiligheid’. Eerstens is het niet waar dat deze doel is in een religieuze orde, zooals de niet-katholieken meestal gelooven. Eenig doel was en is steeds de liefde tot God. Maar vervolgens had die taaiheid van die telkens in andere vormen weerkeerende werkheiligheid, hem een waarschuwing moeten zijn, dat de zaak toch niet zoo eenvoudig was als Luther haar wel heeft voorgesteld. Te meer als wij zien hoe juist de grootste mannen, voor wie ook Pijper waardeering en eerbied heeft, de heiligen juist hebben uitgemunt door werkheiligheid - en haast bovenmenschelijke werkheiligheid en liefde tevens. Zeker had hij dan nagelaten te spreken van de middeleeuwen als een tijd, waarin men God slechts uit vrees diende en ingezien dat deze karakteristiek of onjuist was, of in den goeden zin verstaan, niet specifiek voor de middeleeuwen, maar als beoefening der Schriftuurspreuk, dat de vreeze des Heeren het begin der Wijsheid is, alle eeuwen door bestaan heeft en niet het minste in de kloosters. Hoe bovendien zulk een uitlating te rijmen met wat de | |
[pagina 312]
| |
schrijver zegt in zijn karakteristiek der Benedictijnerorde, waar ‘de liefde tot God en den naaste’ vóór andere dingen gaan en de monnik op den hoogsten trap der nederigheid ‘een volmaakte liefde tot God (zal) bereiken, die de vrees buitensluit’, ‘alle geboden.... vervullen.... niet uit vrees voor de hel, maar uit liefde tot Christus’.
Wie zal van mij vergen Pijper op den voet te gaan volgen bij zijn rondgang door het ordewezen? Zelfs als ik beweer dat er in de dètails nog veel, heel veel van te zeggen en ook af te keuren valt. Ingewijden zullen niet eens van mij eischen dat ik dit laatste waar maak. Want zelf zal ik de laatste zijn, bij dien ontstellenden overvloed van historisch materiaal, dat hier van alle kanten zoo zorgvuldig is samengegaard, er den schrijver ook maar een gering verwijt van te maken dat hij niet overal even juist is. Waar de domineerende eigenschap van zijn boek in nauwkeurigheid en algemeene bekendheid met de bronnen gelegen is, zou 't onbillijk zijn door kritiek op deze, zelfs voor hem die ieder inzicht en overzicht over de kwestie mist, gemakkelijk te ontdekken feilen, een schaduw te werpen op Pijper's overgroote kennis. Maar de waarheid eischt er voor uit te komen dat wel enkele bladzijden te vullen waren met zijn vermakelijke avonturen in dit wonderland. De zinspeling op wat Alice bij haar droomerijen overkwam is hier meer dan een ijdel woordenspel. De streepjes, vraagteekens, uitroepteekens in mijn handexemplaar zijn legio. Bij nader toezien zouden er misschien wel heel wat moeten verdwijnen als voorbarige uitingen van den lezer, die enkel las om te kritiseeren. Maar ook na die zuivering ware het toch nauwelijks toonbaar om zijn randglossen. Om echter mijnerzijds ook iets bij te dragen tot correctie, wil ik enkele opnoemen. Blz. 329 verwart de schrijver het kloosterlijk instituut van het dagelijksch kapittel met de sacramenteele biecht; op blz. 330 maakt de vermelding der beperking van het scheren tot eens in de drie weken een | |
[pagina 313]
| |
verkeerden indruk. 't Geldt slechts het kruinscheren. Op verschillende plaatsen spreekt de schrijver van ‘het hoofd afscheren’. Me dunkt zoover kwam het gewoonlijk toch wel niet. 't Was toch al niet erg lief, iemand tegen wil en dank in een klooster op te sluiten en kaal te scheren. Maar houdt dit wel verband met het eigenlijke kloosterleven, of eerder met de taktiek der Frankische en andere vorsten? Ook volgt er geenszins uit, dat niemand in de middeleeuwen schijnt gevoeld te hebben, dat er iets onbehoorlijks school in deze gedwongen omhelzing van het kloosterleven. Waartoe anders voor de gewone kloosterlingen de vrijheid het klooster te verlaten vóór de geloften? Zulke lieden waren slechts politieke gevangenen. Zulke opsluiting gold als een straf, als een onschadelijk maken van een vijand en werd dus wel degelijk als iets onbehoorlijks d.w.z. iets pijnlijks beschouwd, zoo goed als onze moderne hechtenisstraffen. De ‘natuur’ was voor den middeleeuwer niet zoo heelemaal uit den booze als de schrijver meent. Het Zegent, alle werken des Heeren, den Heer, klonk toen èn misschien veelvuldiger, èn misschien overtuigder overeenkomstig de heerschende levensbeschouwing, dan in onzen natuur-vergodenden tijd. Bij de wording der derde orden spreekt men beter van segmentatie dan van directe stichting. Als de schrijver het bestaan vermeldt van 46 verschillende waardigheden bij de Dominicanen, zou men ze licht verdenken van plechtigdoenerij of ijdel vertoon: 't woord ‘postje’ geeft heel wat juister aan, geloof ik, wat er wordt bedoeld, daar het gaat om den keldermeester, portier, sacristijn en zooal meer. Beter ware het niet van Franciskaners en Dominikaners te spreken (Capucijners worden gelukkig niet vermeld); ik voor mij denk daarbij onwillekeurig aan gehuurde pijomfladderde kolonialen in een gecostumeerden historischen optocht. Misschien omdat ik ze daarbij eens als zoodanig op het programma vermeld zag. Ook drukken we een stervende niet een kruis tegen het gelaat (291); evenmin spreken we van missen ‘vervullen’ of ‘volbrengen’ Blz. 232, | |
[pagina 314]
| |
moet de novitius het hoofd leeren buigen, ‘niet met een krommen rug, maar zoo, dat de rug lager is dan de lenden, en het hoofd lager dan de rug’. Wanneer Prof. Pijper hier de verschillende inclinaties niet verwarde, zou menig Vader Abt een heelen toer gehad hebben, bij al die capriolen en kuitenflikkers der hem passeerende jonge gasten, zijn ernst te bewaren. De Benedictijnen vormden oorspronkelijk geen orde in den eigenlijken zin. De Praemonstratensen waren geen eigenlijke ‘monniken’, en de Cisterciensers nemen met hun conversen-instituut een belangrijke plaats in, in de ontwikkeling van het ordewezen. Van de Augustijnen spreekt de schrijver niet, noch van de Carmelieten, hoewel daarbij toch zeer interessante dingen te behandelen waren geweest, vooral wat betreft den invloed der mendicanten op andere orden. De regel van Sint Augustinus is wel zeer kneedbaar, maar daarom dunkt me nog niet ‘nietszeggend’. Zeer karig is Pijper met zijn lof op de ‘Exercitia’ van Sint Ignatius; ‘goede bladzijden komen (er) in voor’ meent hij, welk minimum zeker wel niemand ter wereld hem zal bestrijden. Waarom bovendien den missiearbeid der kloosterlingen, hun invloed op de kunst en dergelijke toch niet onbelangrijke zaken zoo weinig aandacht geschonken? Wat brengt er hem toe, zoo buitenmate lang uit te weiden over het votum van kuischheid, maar zoo goed als niet over de armoede en gehoorzaamheid? Een voorkeur, die zich geenszins rechtvaardigen laat. Zoo zouden wij nog lang kunnen doorgaan, doch wij herhalen, deze en meer zulke tekortkomingen doen aan de waarde van het boek weinig af. Onze voornaamste bedenkingen zijn van algemeenen en principieelen aard, gelijk we ze hiervoor vaststelden. Met dat al blijft Pijper's werk een zeer merkwaardig boek, zoowel als uiting van een onkatholiek geleerde, als om zijn zeer rijken en leerzamen inhoud. Wel hebben Pijper's monniken iets tooneelmatigs over zich, dat ze in het gewone | |
[pagina 315]
| |
leven tot ondragelijke confraters zou stempelen. Maar ook het tooneel kan een leerschool zijn en dus het boek voor hen, die katholieke religieusen niet anders kennen, een openbaring geven. Waren ze voor dezen nog dikwijls in dergelijke boeken, gelijk we zagen, schurken, zoo niet baarlijke duivels, dan heeft Pijper ze hier met goed gevolg gerehabiliteerd of zoo noodig geëxorciseerd. 't Werden weer ‘arme menschenkinderen, behebt met zwakheden en gebreken’, die ‘dan toch maar gestreefd hebben naar hooge idealen’; en dat in de ‘wonderwereld, die “het klooster” heet’. Maar toch zou men de verschijning onder een bepaald opzicht kunnen betreuren. Immers, al geeft de schrijver een betere opvatting, ze is nog niet de juiste. En zeker zal voor langen tijd voor een groot deel van het Nederlandsche volk Pijper's werk, met al zijn goede en minder goede eigenschappen, met zijn rijkdom aan détails, maar ook met zijn groote tekortkomingen, de vraagbaak blijven, in zake het katholieke Ordewezen. Menigeen zal zich verwonderd hebben, dat ik haast bij voortduring een afkeurenden toon heb doen klinken in dit artikel. Ik erken het: 't was geen aangename taak dit te doen, vooral tegenover een man als Pijper bij wien, meen ik gemerkt te hebben, de Dominikanen zelfs een streepje voor hebben, zoover het wetenschappelijk karakter van het boek zulk een voorkeur toelaat. Maar ik meende dat het noodzakelijk was. De goede kwaliteiten van zijn boek hadden van katholieke zijde voldoende erkenning gevonden. Misschien wel wat te uitsluitend. Zouden de van elders zoo uitbundig toegezwaaide lofprijzingen, vermengd met dit minder opgewekt geluid, niet het juiste klankgehalte brengen. Ik wil het hopen voor de waarheid en haar rechten, maar tevens voor Prof. Pijper's welluidenden naam. Zwolle Dr. J. Sassen O.P. |
|