| |
| |
| |
Waan
‘'k Heb alle leed tot kracht gesmeed,
Een pantser van dat nevelkleed....
'k Zal nimmermeer verschromen,
Maar als een sterke werker gaan
Uit de' ijlen schemer van den waan.
‘Voor 't lied, op dorre lippen dood,
Zal 'k lust en leven winnen,
Zal in het koele morgenrood
Bevrijd het werk beginnen.
Ziels wonde en levenslange pijn
Voor immer thans genezen zijn’....
Zoo nam ik 't openklarend pad
Naar de ongeploegde landen.
Maar eer ik tot den arbeid trad,
Verloomden reeds mijn handen,
Verdroomde weer de sterke wil
En zweeg het hooge hopen stil.
Dit is de schuld van 't morgenrood
Want de uchtend die mijn ziel doorvloot,
Liet haar in 't oud beklemmen,
En rust of sterkte heeft ze niet,
Voor ze die weervindt in haar lied.
Nu loop ik tot het donker daalt
Te ploegen door de voren,
Maar weet niet waar mijn voetstap dwaalt,
Zoek staag wat is verloren....
Ik zwerver, ach, van waan naar waan,
Die 't eigen hart niet kan verstaan.
| |
| |
| |
II
Hij zong van trouw, totdat de snare brak,
En in dat hart zich-zelf slechts trouw gebleven,
Verstilde wonde bloedend openbrak.
Toch weer naar andre woon in diepe dreve
Verdwaalde hij met de' ouden minnezang,
Zong daar te droef van liefde en ziels herleven.
En toevend viel hem 't eigen lied zoo lang.
Al verder!... Daagt aan uchtendroode kimme
Het eindlijk thuis niet in een rozenhang?
Het thuis, waar de ééne wacht? Zijn wegen klimmen
Langs ruige heuvels, leiden stil en vlak
Door wijde heiden. Maar de kim blijft schimmen.
En in zijn hart de pijn steeds feller steekt,
En op zijn hart die harp met doove snaren,
Ze weegt zoo zwaar.... Zijn laatste weerstand breekt.
‘Ach, droomen op dat wakke bed van varen,
Tot herfstwind komt uit 't havelooze woud,
Mij dekken met een wâ van dorre blaren’....
En in zijn hart van 't rustloos zwerven oud,
Snikt dof een klacht om trouw, die niet mag leven.
Op 't veege voorhoofd dooft het avondgoud.
Octobers rag komt om de harp zich weven.
| |
| |
| |
III
Zal ik dan nooit ontwarren
Het webbe van mijn wanen?
In droomen blijven marren
Tot licht en leven tanen,
Mij wiegen in een broze boot
Tot aan de zeeën van den dood?
'k Heb luttel last geladen:
Uit Liefde's verre gaarden
Wat loovers die daar waarden.
Ze glijden door mijn vingers heen,
En 'k weet niet of ik zing of ween....
Zoo droom ik droef en droever
Totdat van 's werelds oever
Een stem mijn hart komt raken:
‘Ontferm u om wie lijdt en schreit,
Gij, die langs de open stroomen glijdt.’
'k Roep naar dat bange schreien:
In deernis en in zwijgen?’
De stem weert: ‘Ach, uw zalve niet,
Den troost slechts van uw droomenlied!’
Mijn boot glijdt langs de stroomen....
En zing maar van mijn droomen.
Misschien dwaalt door de landen
Die luistraar in den avondgloed,
Wiens pijn het lied vertroosten moet.
| |
| |
| |
IV
Hoe kan uw haat mij wonden
Gij hebt me zelf gevonden
Dat, sinds ik aan uw zijde liep,
Mijn heimwee naar zijn verte riep.
Toch ging ik langs uw paden
Leerde eigen hoop versmaden
In 't opzien naar die poort,
Waarvan uw hand den sleutel droeg,
Waarheen uw wild verlangen kloeg.
En leek die poort mij duister,
Ik docht me zelf te blind
Voor haren weidschen luister.
'k Ging met u als een kind,
Dat in de lieve stem gelooft,
Die hem een wonder heil belooft.
Mijn levenstocht tot één,
Maar 's harten blijde wijze
Hebt gij in 't staren naar die poort,
Mijn stil versmarten niet gehoord?
Gij hebt dat niet gegist,
Die daalt van 't doel, dat staag verdwijnt,
Naar 't dal waar de open morgen schijnt.
| |
| |
'k Zou zingen bij mijn oever, -
Moest gij niet eenzaam gaan,
Om de' eigen haat nog droever
Bij 't stijgen uwer paân.
Ach, keer aan 't hart dat om u klaagt,
In 't dal waar 't ware leven daagt.
| |
V
Bang hart, dat 't liefste lied nooit zingt,
Den diepsten droom verheelt,
Steeds hongrend, om geluk niet dwingt,
Maar met wat schijnvreugd speelt, -
Ge bleeft mij uit mijn kindertijd,
Ge dreeft mij naar een eenzaamheid,
Die 't veiligst thuis u was.
Ik hoorde 't klagen van uw wil
Maar hield u trouw met sproken stil
Hoe wordt uw stem nu toch zoo luid,
Den stillen schemer stoot ge ons uit,
In 's levens hellen schijn....
We zijn voor de' open dag te schuw,
En geen verstaat die stem van u,
Niet een dat hart van mij.
Tot gij dat ééne lied begint
En van dit droomen spreekt,
Wel spijze voor uw honger wint,
Maar heiligst zwijgen breekt....
| |
| |
| |
De noteboom
(Ballade van 1916)
In 't hofke bij den heuvelweg
Buigt van de dorre dorenheg
Naar 't huisdak de oude notelaar
Zijn krommen stam, als trachtend naar
Gegroeid uit 't bluister mergelsteen
Staan boom en huis als twee-in-één.
Eens samen jong, thans saam verweerd,
Maar inniger naar-een gekeerd
Als tak en twijg in Mei ontspruit,
Groeit bloeisel ook ter dakvorst uit.
Langs stam en wand de rozerank,
Om dak en tak den zomer lang
Saam stralend in de zonnelaai,
Saam vechtend tegen 't herfstgewaai,
En 's winters saam van kou doorbeefd,
Tot sneeuw één bedelmantel weeft
Dan luistren weer en wachten naar
De nieuwe komst van 't jonge jaar!
Daalt niet zijn stap het bergpad af?
Klinkt niet zijn lach? Blinkt niet de staf
| |
| |
De sneeuwpij van hun schouders gleed,
Nog eens voor Lente en bloei gereed
Staan boom en huis aaneengeleund.
Doch 't bonzen dat de lucht doordreunt
Geen Lente! Maar een vreemde stoet
Van man en man dringt om hun voet.
‘Wie zijt gij, die met bijlen komt,
Met ladders mijnen stam omdromt,
‘“We komen om uw harde hout!”’
En bijl- na bijlslag schampend houwt.
‘“Geef, notelaar, ons stam en tak.”’
Tot de eerste stronk langs 't oude dak
‘O, beulen, gun mij vrede en trouw!’ -
‘“Vervul uw plicht,”’ weer houw op houw,
‘“En geef dat harde hout.”’ - ‘Mijn plicht?’
Dwars voor het wanklend huisje ligt
‘Zijn plicht?’ - ‘“Geweren van zijn hout,
Moordtuig dat moorders nederhouwt.”’-
‘De Lente komt en langs de heg
Sleept gij mijn steun en schaduw weg!’ -
|
|