| |
| |
| |
Vader, onze vader!
Zal kwijnen wie Uw liefde vond?
Zal klagen als in leed verloren
Wie eens de streeling in Uw mond
Zal dan, benauwd door droever dag,
Wie eens Uw weelden heeft geweten,
Vol bitterheid Uw zachten lach
O Vader, blijder dan het licht,
Dat, hoe de storm den zwerver havent,
De moede voeten veilig richt
Blonk, vóór ons vol de nacht omving
En wanhoop op gevloekte paden,
Steeds heilig de herinnering
Laat Vader, laat Uw stillen lach
Ons hunkrend menschenhart niet derven,
Wees goed op ons, bemin ons - ach,
Maar wat er dieper in ons schreit,
Onrustig in de deinende uren,
Snikt naar Uw liefde, die door tijd
De schoonste morgens lichten kort
En bloesem valt, in 't rond verloren,
Als rozig kinderschoon, verdord
De weemoed woelt in 't stralendst lied,
Traag draagt ten grave, zwaar bevangen,
De ziel haar afgeklaagd verdriet
| |
| |
O Vader, onze Vader!... breng
Tot rust ons, wild naar eigen tochten
Verdoold, vergeef ons, wrok niet streng
Het léven glansde ook in dien dood -
Gij wéét het in Uw mild begrijpen,
O Vader, door wat wrangen nood
Er was gezang en ver geruisch
Om wijzen, in wier vreemde weten
Als droom verbleekte Uw zalig huis,
Dat lijkt de wet, die 't leven bindt:
Geen zomer zonder vroeg verbloeien;
Zoo sterft aan 't oude, wie van kind
Gaan dan de tijden rijper zijn
En rijker? Vader, heb erbarmen:
We weten eindig ons en klein
Uw eeuw'ge Wijsheid ziet en zwijgt
En kent ons diepe wezen nader,
Dat worstlend naar Uw liefde hijgt
Want wie dit wentlend leven duidt,
Ziet dwaasheid weer als wijsheid keeren,
Die spelend hoont, wat heden luid
Er zal verval en rijzing zijn,
Tot eb zal elke vloed verzinken,
Maar eeuwig zal weer de oude pijn
| |
| |
Zoekt dus Uw lieve deernis niet
Zelfs wie U vluchten? Wend Uw oogen,
Zoo zorglijk, naar hun hard verdriet
Tril' met den lach van Uw gelaat
De blijdschap door hun wrok en wrevels
Als ochtendweelde door een straat
En wie er stroef eens de oogen sloot,
Zie 't oude heil als nieuw geboren,
De bleeke vensters worden rood
Moog' ooit in 't Oost als schoonste dag
Der wereld rijzen, dat geen zonde
En geen geween niet in Uw lach
Blijft ons de zonde, drijft de lust,
Zal ook het lijden schrijnend duren,
We weten, dat aan de eeuw'ge kust
Wie onberoerd in 't wild gedruisch
Der kleine wereld U beminden,
De volle vreugden van Uw huis
Dan hooger eerst zal rijzen gaan
De zomer, heilig afgebeden,
Uw zegen duurt: we wassen aan
O Vader, Vader, dat Ge ons wilt!
Laat toch tot blijde klaarheid komen,
Hoe Ge ons ellendigen zoo mild
| |
| |
Zal kwijnen wie Uw liefde vond?
Zal klagen als in leed verloren
Wie eens de streeling in Uw mond
Zal wie Uw lichtend Aanschijn zag
Zich eenzaam en verwezen wanen?...
We duiz'len in Uw zaalgen lach,
| |
II
Ons, die omwoeld door weem'ling druk
Dit leven volgen met zoo velen,
Ontroeren in steeds nieuw geluk
De zielen, die Uw liefde deelen.
We lijken vaak elkander vreemd
Met and're zorgen, and're zonden,
Maar weten, dat geen dag ons neemt
Den zuiv'ren weerklank, dien we vonden.
En zwijgend ook in 't luid gedruisch,
We blijven eigen, - vol gedachten
Aan d'éénen Vader, 't ééne thuis,
En 't ééne welkom, dat we wachten.
Of spreken we ingetogen voort
Over Uw goedheid en vergeven,
We voelen nog aan 't weif'lend woord
Wat diep're dingen liggen bleven.
Maar wat in knop eens openbrak
En machtloos talmde, half ontloken,
Zal bloeien - wat in snikken sprak,
Wordt eens in volheid uitgesproken.
| |
| |
Zoo vord'ren wij. En uit de pijn
Van heimwee, die wij niet verheelden,
Dringt dieper nog, hoe nà wij zijn
Met eend're wonden, eend're weelden.
Of dan ons hart onrustig joeg,
Wat vreugde wordt uit smart geboren!
En al wie banger droefheid sloeg,
Zal blijder troost gaan toebehooren.
Deelt niet wat dor en ijdel bleek,
In 't heil, dat durend we verhopen?
De laan, die dicht en donker leek,
Straalt in een wijden luister open.
Nog hijgend naar het hooge duin,
Waar d'eeuw'ge verten zich ontsluiten,
Hoort uit de koelte van Uw tuin
De ziel al helle vogels fluiten.
Verstild als door een open raam
Wordt soms nabij een roep vernomen,
En huiv'rend slaan de harten saam....
We zullen komen, komen, komen.
|
|