| |
| |
| |
Kinderen der zee
Naar het Spaansch van J.M. de Pereda
I
EEN nauw en laag vertrek onder het dak en triestig verlicht. Hier en daar zwarte plekken op de eenmaal witte muren; de vermolmde vloer ten deele bedekt met een laag van bijna versteend vuil. Voor meubels een withouten tafel, een kreupele zorg en drie ongelijke stoelen. Aan den muur een kruisbeeld met een verdroogd palmtakje, twee prenten van het Lijden en een kalender. Op tafel een hoornen inktkoker met ganzeveer, een versleten brevier en een blikken kandelaar. Een ouderwetsch regenscherm van blauw katoen in een hoek. Door de opening van een paar gebloemde gordijnen, de afscheiding voor een soort van alkoof, schemerde een armelijk bed, waarop een priestersteek en mantel lagen.
Tusschen tafel en stoelen en een half dozijn havelooze wezens, sommigen tegen den muur leunend, anderen de neus tegen het venster duwend, of tusschen de meubels liggend, bewoog zich met de grootste moeite een geestelijke; zijn toog gelapt, de schoenen versleten en het kalotje verschoten. Hij was groot van gestalte, doch een weinig gebogen; de neus was eenigszins knobbelig en rood; hij had dikke lippen, een ruwe, gebruinde huid en zwarte tanden.
Bij die schooiertjes geen spoor van schoeisel. Alle zes hadden bloote beenen; niemand droeg een volledig hemd en de helft heelemaal geen. Van sommigen was het naakte lijf bedekt met een opgelapt buis van hun vader en maar enkelen hadden een broek aan, die heel was. Het eenige, waarin ze gelijk waren, was hun vuil gezicht, hun ongekamde haren en schurftige kuiten. De meesten zullen zoo wat 12 jaren geweest zijn. Ze stonken naar het hondehok.
‘Laat eens zien,’ zei de geestelijke, een mep gevend aan een, die zich vermaakte met zijn tong tegen het venster te boenen; een jongen, rood als een appel, koperkleurig van huid, met schele oogen en een ongemeen dik hoofd; ‘wie kent het “Ik geloof in God den Vader”?’
| |
| |
De bengel keerde zich om, na eerst nog een straaltje speeksel tegen de ruit gespoten te hebben en antwoordde schouderophalend: ‘Weet ik het?’
‘Waarom weet je dat niet, domkop? Waarom kom je dan hier? Hoe dikwijls heb ik je niet herhaald, dat de Apostelen.... Maar, ab asino lanam: scheer maar eens wol van een ezel.... Enfin, hoeveel Goden zijn er?’
‘Goden?’ herhaalde de aangesprokene, de handen op zijn rug brengend, zoodat men de bloote borst kon zien, want zijn vest had knoopen noch knoopsgaten.
De geestelijke probeerde vergeefs het kleedingstuk te sluiten. ‘Doe die smerigheid weg, vuile jongen; waar zijn je knoopen?’
‘Heb ik niet.’
‘Je hebt er zeker mee gespeeld?’
‘Ik had een das, maar die heb ik vanmorgen verloren.’
De geestelijke ging naar de tafel en haalde een touw uit de la. Met groote moeite slaagde hij er in, daarmee 't vest sluitend te maken. Dan herhaalde hij:
‘Hoeveel Goden zijn er?’
‘Wel, ik geloof alles bij elkaar, acht of negen.’
‘Alle lieve zielen, wat een ezel!... En hoeveel Personen zijn er?’
De schele loenschte naar den Priester en antwoordde, alsof hij erg nieuwsgierig was:
‘Personen? wat zijn dat?’
‘Heilige Apollinaris mijn Patroon!’ riep de geestelijke uit, terwijl hij een kruisje sloeg, ‘weet je niet eens wat personen zijn? wat ben jij dan?’
‘Ik...? Ik ben Mossel.’
‘Dat ben je nog niet eens! Op het strand zijn er, die meer verstand hebben dan jij. Wat zijn personen?’ herhaalde de Priester tegen een ander hemdelooze. Maar hij had toch een broek aan, al was het er naar, en hij was minder leelijk dan Mossel, had ook niet zoon rauwe stem. De jongen wist niet wat te antwoorden. Hij keek naar zijn buurman; die weer
| |
| |
naar den zijne, en allen toonden dezelfde onzekerheid op hun gezicht.
‘Dus,’ zei de geestelijke, ‘jij weet ook al niet wat je bent?’
‘Zeker, weet ik het, ik ben Kervel.’
‘En jij, wat ben jij?’ vroeg de geestelijke aan een anderen jongen met een half hemd, maar zonder vest of veel broek.
‘Ik ben Scholletje,’ was het antwoord van den ondervraagde, een magere rossige bengel. Op die wijze werden de overblijvenden, en wel Garnaal, de Big en Bootspaan ondervraagd. Ze kenden niet eens hun eigen doopnaam. De priester, die ze goed bestudeerd had, verloor daarom zijn geduld niet. Hij liet een paar met Latijn doorspekte verzuchtingen los en mompelde dan met heilige kalmte:
‘Maar de schuld daarvan ben ik. Omdat ik een boom veranderen wil en weet, dat er toch maar eikels van komen. Die minder dan twee maanden bij mij aan huis kwam.... Waarom ook in Gods Heiligen naam? Waar dient het voor, Moeder van Barmhartigheid? Want Pater Apollinaris is een sul, die heeft wat hem toekomt. Pater Polinar, die jongen is, behalve zijn ziel, een beest. Pater Polinar, die andere een wilde berggeit. Pater Polinar, dat ellendig schepsel maakt me nog dood van verdriet; ik kan niet voor hem zorgen en op de armenschool kijken ze niet naar hem om. Die of de andere, links of rechts, ik moet ze maar leeren, maar toomen, maar ontbolsteren.... Voor drie die 'k zoek, komen er vier bij me. Zorg maar eens voor een huis vol van die rekels; verdraag hun stank; leg hun alles uit, kaùw het hun voor; geef ze wat lekkers, anders komen ze den volgenden dag niet terug! En ik weet, wat er dan gebeurt! Doe 't allemaal blijmoedig; dat is je plicht, want je bent priester, Sacerdos Domini nostri Jesu Christi; daarom zeg ik met Hem: Laat de kleinen tot Mij komen, en bekommer je niet om de buurvrouw van beneden of om moeder van den overkant; ze brommen en zeggen in de buurt, dat jullie nog dommer onder mijn handen vandaan komen dan er voor. Linguae corruptae, verrotte tong; het vleesch begeerig en ellendig. Maar jullie
| |
| |
alikruiken, erger dan alikruiken, wat doen jullie om de moeite van Pater Polinar te beloonen? Nu zijn we nòg aan het a.b.c. - na twee maanden! Ze kennen nog geen O, als ik die op den muur schrijf in deze gehoorzaal. En de kathechismus, dat kan je begrijpen! Maar ik wil me niet boos maken, al heb 'k reden om ze één voor één van 't balkon te smijten. Daarom met wat anders begonnen. En geloofd zij God per omnia saecula saeculorum. De rest is maar larie.’
Na deze ontboezeming ging pater Apollinaris, al heen en weer loopend met de handen op den rug, over tot het leerplan van alle dagen: de rakkers ondervragen in de meest gewone gebeden, het eenige wat hij hun in den kop had weten te stampen, hoewel niet eens goed en volledig. Mossel moest voor het ‘Wees gegroet’ maar driemaal op sleeptouw worden genomen; Garnaal zei 't ‘Onze Vader’ op, zoo goed en kwaad als het ging; en die 't best de Geloofsbelijdenis kende, kwam zonder souffleur niet verder dan ‘zijn eengeboren Zoon’. Uit dien hoofde kreeg Scholletje niet meer dan een half koekje, Bootspaan een knoop en de Big een vijg.
‘Een haartje van den wolf maar, jongens,’ zei de arme verdreven kloosterling; ‘een anderen keer krijg je minder en nog erger. En hoepel nu op, boevenpak!.... Maar wacht jij eens even, Mossel.’
De jongens, die al wilden gaan, hielden even stil. Toen zei de Pater tegen Mossel, terwijl hij zijn vest wat vastsjorde:
‘Dat gaat zoo niet langer! Zonder hemd, als je een vadersbuis aan heb, het kan er in 's Hemelsnaam bij door. Maar zonder broek! Waar is de jouwe gebleven?’
‘Eergister hing moeder hem te drogen in den vijgenbongerd,’ stotterde Mossel.
‘En is hij nog niet droog, jou deugniet?’
‘Een koei scheurde 'm kapot, toen moeder een stinkende schelvisch schoonmaakte.’
‘Een straf van God, Mosseltje, een straf van God,’ zei pater Appollinar, terwijl hij zijn hoofd krabde. ‘Visschen,
| |
| |
die ruiken, omdat ze bedorven zijn, moeten in zee gegooid worden, en die mag je niet schoon maken, zonder dat iemand het ziet, om ze later voor halven prijs aan arme lui te verkoopen zooals ik, die een stevige maag heb. Maar, drommels nog toe, bleef er dan niets over van de broek?’
‘Het kruis,’ antwoordde Mossel, ‘en enkel als lap.’
‘Dat is weinig,’ mompelde de geestelijke, zich in zijn kleeren draaiend; een in deze omgeving maar al te begrijpelijke beweging.
‘Is er anders niets in huis?’
‘Neen, mijnheer.’
‘En geen kans om er aan te komen? Alle deksels en drommels! Dat gaat zoo niet langer; want al heb je doek genoeg voor kleeding, dan mankeert je nog het vlaggetouw. En dat kan jou niets schelen. Dus altoos hetzelfde liedje, hè? Ik kan niet, help u me 'n handje, Pater Polinar. Is 't niet zoo?’
Mossel haalde zijn schouders op, en de Pater ging naar den alkoof. Men hoorde hem daar binnen scharrelen en Latijn mompelen en weldra verscheen hij weer met een pak in z'n handen.
‘'t Is niet veel bizonders,’ zei hij, ‘maar 't is tenminste 'n broek. Zeg aan je moeder, dat ze die vermaakt en hem niet meer in den vijgenbongerd laat drogen. En laat ze zich troosten met de boodschap, dat Pater Apollinar voor 't oogenblik niets beters heeft. En nu ingerukt, vlegels!’
Boven aan de trap bleef de heele bende staan, grommelend en snuivend als een troep varkens, die spoeling ruiken, om het geschenk van den Pater te onderzoeken. Toen de deur ineens weer open ging en ze allemaal weer binnendrongen met twee nieuwe personaadjes. Het eene was een frissche jongen met zwarte oogen en lang glanzend haar, lachenden mond en blozend van gezondheid. Hij zal een jaar of 12 geweest zijn en was gekleed als een kind van nette ouders. Aan de hand trok hij een arm meisje voort. Ze was veel kleiner dan hij, magertjes en bleek. Het haar
| |
| |
was rossig en de oogopslag vrijmoedig. Zij had schoenen noch kousen aan. Hoewel armelijk gekleed, was alles even proper bij haar, gezicht, handen en kleeren. Er zijn van die wezens, die zindelijk zijn van natuur evenals de katten. De vergelijking ging nog meer op, want ze had iets van dat beestje door het bevallige van de lijnen, den zachten en zekeren tred en haar schuine, wantrouwende houding.
Zoodra Mossel haar zag, begon hij te lachen als een gek. Garnaal liet een grooten vloek los en Kervel een middelbaren. De nieuw aangekomene beantwoordde Mossel met een valsch klinkenden lach en het trekken van een heel leelijk gezicht, zonder ook maar een zier te letten op de andere bengels en zelfs op den geestelijke.
‘Waar dient dat gegrinnik voor, ezel, en die vuile woorden, varkens?’ riep de Pater onder het uitdeelen van flinke meppen.
‘'t Is er een van de Hoogstraat.... hi, ha ha,’ schokte Mossel, terwijl hij zijn hoofd wreef.
‘Wij kennen ze wel,’ liet Garnaal hooren.
‘Zonder Mossel was ze bijna verdronken,’ voegde Kervel er aan toe.
Mossel begon opnieuw te lachen als een bezetene en het meisje trok weer een leelijk gezicht tegen hem.
‘Moeten jullie daarom lachen, ganzekoppen!’ riep de pater uit, onder het uitdeelen van versche klappen.
‘Ze komt van de Hoogstraat,’ herhaalde Garnaal.... ‘Ze was eens aan 't schuitje varen op een balk, die op 't Zeetje dreef. Ik en Kervel gooiden haar met steentjes van den wallekant. Toen kwam Mossel.... hij gooide met een koolstronk en toen ging het koppie onder.’
‘Wie?’ vroeg de geestelijke.
‘Zij,’ antwoordde Garnaal. ‘Ik dacht, dat ze verzoop, want ze ging heelemaal koppie onder.’ En Mossel lachte maar.
‘En ik,’ schreeuwde Kervel, ‘ik zei hem: “Pak haar toch, Mossel, jij zwemt immers goed; ze verdrinkt.” Toen sprong hij in 't water en trok haar er uit. En toen legden we haar op den grond, met haar kegels in de lucht, klopten haar
| |
| |
op den rug, tot ze 't water weer uitspoog, dat ze ingescheept had.’
‘Is dat alles waar, kind?’ vroeg de ex-kloosterling.
‘Ja, mijnheer,’ was het antwoord van de ondervraagde, zonder dat ze haar gebarenspel staakte tegen den al door lachenden Mossel.
‘Goed,’ zei de geestelijke. ‘Maar waarom komen jullie hier, Andriesje? En waarom houd je haar bij de hand? In wat voor winkel hebben jullie gesnoept en wat voor fluit moet ik blazen in deze geschiedenis?’
‘Ze is van de Hoogstraat,’ antwoordde Driesje heel ernstig.
‘Dat begin ik te gelooven voor den drommel! Dat hebben ze mij al driemaal gezegd. En dan?’
‘Ik ken haar van de Oude Kaai,’ vervolgde Dries. ‘Daar ga 'k haast alle dagen naartoe. En die daar ken ik ook allemaal.’
‘En verder?’
‘Van morgen werd mijn moeder gewaarschuwd, dat de Montañesa in zicht kwam, en ik ging naar Sint Maarten, om de schuit binnen te zien loopen.... en zoo kwam ik op de Oude Kaai.’
‘Op de Oude Kaai? Je woont toch op de Sint-Franciscus-straat? Een mooie weg, om naar Sint-Maarten te gaan!
‘Ja, mijnheer. Ik ging daar kijken, of Cuco niet met me mee wou gaan.’
‘Cuco! Ben je ook vriendjes met Cuco, den ruwen vlegel, die minneliedjes gaat zingen, als hij me in de gaten krijgt? Een mooie opvoeder!’
‘Van die dingen hoor ik nooit van hem. Hij is een beetje ruw, maar doet niemand kwaad. Hij leert me roeien, duiken met de kop of beenen naar voren, op m'n rug zwemmen, blijven drijven....’
‘Ja en je vaders sigaren gappen en ze dan aan hem geven; spijbelen, oorlogje spelen en andere mooie dingen! Je vader zou wel in zijn humeur zijn, als hij bij zijn terugkomst met de korvet zijn zoon in gezelschap zag van zoo'n netten kameraad! Deksels nog toe!’
| |
| |
Driesje kreeg een hooge kleur en zei met gebogen hoofd:
‘Neen, pater, die dingen doe ik niet.’
‘Nu goed, wat verder?
‘Cuco zag ik niet, omdat hij uit varen was met een paar heeren. Maar ik vond haar, op een korst brood aan 't kauwen, die ze van sjouwers gekregen had uit goeiïgheid. Ze zei me, dat ze vannacht in een schuit had geslapen, omdat ze op straat was gezet.’
‘Zoo, zoo en waarom?’
‘Omdat ze luiwammest, hebben ze haar geslagen.’
‘Mooi zoo, dat noem ik een modelschool voor een meisje! Hoe heet je, kind?’
‘Silda,’ antwoordde ze droogjes.
‘Ze heeft geen vader.... ha, ha, ha!’ kraaide de wilde Mossel.
Het meisje gaf haar gewone weerwoord hierop.
‘Ze heeft ook geen moeder,’ voegde Kervel er bij.
‘Oome Oester van de Hoogstraat,’ verklaarde Dries, ‘nam haar uit meelij op.’
‘Bedaard wat,’ riep de geestelijke. ‘Dit kind is een dochter van Mules, die al twee jaren weduwnaar was, toen hij met die andere ongelukkigen om het leven kwam.... En wat nu, jongeheer Andries?’
‘Toen ze me alles verteld had’ antwoordde de jongen, zijn pet in zijn handen draaiend, ‘zei ik tegen haar: ga naar huis toe. Maar ze zei: als ik naar huis ga, slaan ze me lam. Toen vroeg ik: wat moet je dan hier beginnen alleen? Ze hebben me zoo dikwijls geslagen, zei Silda.... 't zijn allemaal leelijkerds, daarginder; daarom ben ik weggeloopen; en 'k ga er nooit meer terug. Toen dacht ik aan u en zei ik haar: ik ken een mijnheer, die alles in orde zal maken; wil je met me meegaan? Goed, laten we gaan, zei ze. En zoo breng ik haar hier.’
Onderwijl keek het meisje, als het geen gebaren maakte tegen Mossel, overal rond, naar den muur, de vloer, de meubels, of ze niets te maken had met wat er omging
| |
| |
tusschen pater Apollinar en den zoon van den kapitein der Montañesa.
‘Allemaal goed en wel,’ riep de arme pater uit, terwijl hij met gekruiste armen tegenover beschermer en beschermde ging staan. ‘Pater Polinar trekt mooie buitenkansjes uit de loterij! Laten ze thuis ruzie krijgen, laten vader en moeder uit mekaar gaan, laten de kinderen het huis uitloopen, laat pantoffel-Jantje verliefd worden op Griet, den mannetjesputter, laat den dijk doorbreken en de haven verzanden, pater Apolinar is er goed voor, om alles weer op pootjes te zetten! Alsof hij niets anders te doen heeft dan om alle dingen recht te maken, die anderen scheef draaien, en om ezelskoppen van het soort dat naar me luistert te onderrichten. En wie heeft je gezegd, Driesje, dat het genoeg is om dit meisje in een fatsoenlijk huis te brengen, dat ik haar zou opnemen? Heb ik 't al niet een keer gedaan? Zijn ze me dankbaar daarvoor geweest? Weet dan, dat andermans zaken de ziel dooden, en ik zit daarin tot over de ooren en nog hooger.’
Hierna liep de goede man tweemaal de kamer op en neer, terwijl de acht kinderen mekaar aankeken, de een geeuwend, de ander zich uitrekkend. Hij schuurde zich een paar maal in zijn kleeren en plaatste zich toen voor Driesje en Silda.
‘Dus jullie zou willen, dat ik direkt met je naar Oom Oester zou gaan, om op zijn goede hart te werken en te zeggen: hier is het verloren kind?’
‘Ik niet,’ onderbrak Andries levendig. ‘Zij moet maar met u meegaan. Ik ga meteen naar Sint Maarten, om vader te zien binnenkomen. 't Is hoog tijd.’
‘Dan ga ik met je mee,’ zei Silda zonder blikken of blozen; ‘ik zie graag die groote schuiten binnenkomen.’
‘Zoo, drommelsch kind!’ riep de pater uit. ‘Voor wie ga ik dan werken? Als het jou zoo weinig schelen kan, dan ga ik niet, dat kan je begrijpen!’
‘Hè ja, pater Polinar,’ vleide Driesje.
| |
| |
‘Hè neen,’ bromde de geestelijke, alsof hij onverbiddelijk was.
‘Hè ja,’ drong Andries weer aan.
‘Voor den deksel!’ schreeuwde de andere, erg boos doend. ‘Met allebei mijn ooren schud ik neen en nog eens neen!’
Toen, alsof het achttal het had afgesproken, schreeuwden de kinderen tegelijk, zoo hard ze konden: ‘Hè ja!’ Maar zoodra ze merkten, dat de pater werkelijk boos zou worden, holden ze de krakende trap af. Beneden werd het kado van Pater Polinar onderzocht. Volgens de algemeene opinie was het niet veel soeps. Daarna zei Dries tegen Silda: ‘Tegen dat we terugkomen van Sint Maarten is pater Apolinar al lang bij oome Oester geweest, hoor. Dan loop ik als de weergaai even naar boven en hoor hoe 't afgeloopen is. Maak je maar niet ongerust, het komt op zijn pootjes terecht.’
Het meisje haalde de schouders op. Mossel schoof zijn vest wat dicht, liet zijn tanden blinken, verdraaide zijn oogen en zei toen: ‘Ik ga er ook heen en ik laat die broek bij moeder.’
‘En ik ook,’ riep de Big.
Silda noemde Mossel een gek. Garnaal en Bootspaan gingen heen; de een naar de Oude Kaai, de ander naar de booten.
Dit alles gebeurde, lang geleden, binnen een huis van de Zeestraat in Santandèr, van dat Santandèr zonder golfbrekers en splinternieuwe wijken, zonder spoor- en tramwegen, zonder hotelpaleizen in Sardinero. 't Was het Santandèr met zijn ouden havenkom, die met een ketting werd afgesloten; van de Binnenhaven, ons lieve Zeetje, zooals de visschers zeiden; van de heilige Bron en de wijngrot van oome Griel; van de Drie-kuilen-straat en de postbootjes, die brieven brachten tot aan de Visscherswijk; van de Reuzen op processiedag, met lampions en vuurwerk 's avonds; van de stierengevechten op het Strandvondersplein, met muziek van de Nationale Garde; van het Hofje van Sinte- | |
| |
Clara, de Kazerne van Sint-Franciscus, het Martelaarsplein, de Waag en het Schipgraf; van het oude plein, waar onze fatsoenlijke, maar erg slecht gekleede jongens al om centen speelden, toen ze den baard nog achter hun ooren droegen. 't Was het Santandèr, waar ik met heimwee aan denk, dat nooit meer terugkomt, dat ik draag in 't diepst van mijn hart, dat in mijn geheugen gegrift is, zóó dat ik het met gesloten oogen zou kunnen teekenen, de heele stad en haar straten en de kleur van zijn steenen, de namen, het aantal en zelfs de gezichten van zijn bewoners. Dat Santandèr tenslotte, door de hedendaagsche, onrustige en overal verspreide jeugd, die 't alleen kent van hooren zeggen, zoo geminacht en bespot en toch een eenig toevluchtsoord voor de kunst in onze moderne tijden met hun aanmatigende opzichtigheid en smakelooze verwarring.
(Wordt voortgezet)
L.L.
|
|