| |
| |
| |
De taak der zielkunde
GEEN wetenschap heeft ooit in 'n kort tijdsbestek zoo'n krachtigen groei gekend als de zielkunde, die in ieder gebied van menschelijk weten en werken haar wortels slaat, zooals Marbe welsprekend demonstreerde. Maar die ontwikkeling heeft strijd gebracht van alle kanten; er zijn zelfs noodkreten geslaakt over die Hoffnungslosigkeit aller Psychologie. Zoo hopeloos als Möbius wil, staan de zaken echter niet. Laten de klagers bedenken, dat iedere jonge en krachtige groei haar geweldige beroeringen meebrengt, wat de rijping van kosmos en individu immers bevestigt. Beter dan vruchteloos te klagen is het de gronden der verdeeldheid na te speuren om, al kunnen we dan ook anderen niet overtuigen, zelf toch den weg tot onderzoek veilig te houden.
Voorop komt de stoet der modernen, die meenen, dat de studie van het zieleleven zich in onze dagen ontworsteld heeft aan den greep der metaphysische begoocheling, waarin zij sinds overoude tijden bevangen zat. Natuurwetenschappelijke methode, experiment hebben toegang gekregen tot de bewustzijnsacten en dit nieuwe onderzoek zou de nuttelooze wijsgeerige bespiegeling hebben uitgeschakeld, waarmee de afbrokkeling der philosophie haar laatste stadium heet ingegaan. Deze aanbidders van het ‘positieve’ vergeten, dat zij de wijsbegeerte slechts kunnen uitdrijven met de wijsbegeerte zelf, dat zij derhalve slechts één der nuanceeringen zijn in de bonte rij van philosophische stelselbouwers. De wijsgeerige bespiegeling over ziel en leven loopt helaas zoover uitéén en zal zoover uitéén blijven loopen als de systemen zelf. Een ander terrein van dispuut is dat van het experiment; inzoover deze twisten echter niet de beginselen raken, kunnen wij ze gevoegelijk laten rusten, want bij alle verdeeldheid wordt toch voortdurend een rijker oogst van positief-wetenschappelijke resultaten binnengehaald en geen wetenschap, die niet wemelt van vragen, door den één zus, door den ander zóó beantwoord. Een derde meeningsverschil openbaart zich onder nieuw-scholastieke psychologen.
| |
| |
We vinden het geformuleerd in den nieuwen druk van Vogels' Zielkunde, die de algemeen gebruikelijke indeeling van wijsgeerige en experimenteele psychologie veroordeelt als ‘onduidelijk’, ‘onlogisch’ en zelfs als strijdig met de scholastieke opvatting, die haar beslist heeft af te wijzen.
Ik wensch 'n oogenblik stil te staan bij de fundamenteele vraag over de verhouding van het positief en het wijsgeerig onderzoek van ons zieleleven, ten slotte niets anders dan 't algemeene probleem van de verhouding van philosophie en positieve wetenschap. Daar een relatie niet valt te bepalen, tenzij de relata voldoende gekend worden, brengt dit vanzelf de vraag mee over het wezen der wijsbegeerte, waarmee ook het netelige van onze kwestie is uitgesproken, omdat juist de wijsbegeerte zelf tot het eerste wijsgeerige probleem is gemaakt. Het verlangen naar een vruchtbaar onderzoek, dat eendracht en dus minstens 'n gemeenschappelijk uitgangspunt eischt, heeft allerlei methoden bedacht, formulieren van eenigheid, maar noch de eliminatie van Janet, noch de zifting van Spencer, noch het zgn. historisch experiment van Naville heeft de denkers tot elkaar gebracht, omdat men meestal reeds wijsbegeerte beoefent, voordat men aan wijsbegeerte meent te beginnen.
Bekend is, hoe aanvankelijk onder wijsheid alle weten werd verstaan, dat zich boven de alledaagsche kennis der verschijnselen verhief en dus uitteraard tot geen enkel gebied was beperkt. Hij, die 'n zonsverduistering wist te voorspellen en hij, die ervaren was in de scheepsbouwkunde was 'n ‘wijze’ met dengene, die de gemeenschap kundig wist te leiden. Niet Pythagoras, zooals 't nog altijd gangbare verhaal van Heracleides wil, maar Plato schijnt de gedachte te hebben geuit, dat de wijsheid slechts Gode toekomt, dat het dus den mensch betaamde van 'n wijze tot 'n wijs-geer af te dalen, tevens nuttig als reactie tegen de waanwijzen, die het publiek met drogredenen en handigen schijn trachtten te overbluffen. Socrates' leerlingen hebben den term wijsbegeerte gevormd, daarbij den zielsact overbrengend op de
| |
| |
kennis erdoor verworven. Bij uitstek was het echter van ouds de taak van den philosoof zich zóó te verheffen boven het zinnelijk-waarneembare, zóó in zin en wezen ervan door te dringen, dat de samenhang dezer wereldsche dingen werd doorzien, waardoor ook de beteekenis van mensch en menschdom kon worden bepaald. Dus had de wijsgeer niet als minste taak levensrichting te geven. Zooals bij het individu de bezinning van buiten naar binnen en hier van de psyche naar den ethos voortgaat, zoo heeft zich historisch ook het wijsgeerig onderzoek van cosmologie naar psychologie, van psychologie naar ethiek ontwikkeld - wat slechts schijnbaar 'n argument voor de biogenetische recapitulatietheorie mag heeten. Beide momenten, het theoretische en het praktische, 't beschouwende: ‘wat is het?’ en 't dadelijke: ‘wat moet er geschieden?’ behooren tot de wijsbegeerte, al geloof ik, dat ‘la hantise de la destinée’ ten slotte toch het centrale punt blijft, waarin alle lijnen van onderzoek samenloopen, wat trouwens niets anders is dan het meest gezonde egoisme, uitgesproken in het Bijbelwoord: Wat baat het den mensch of hij de geheele wereld - ook die der wetenschap - wint en schade lijdt aan zijn ziel?
Van lieverlede hebben zich bij het wetenschappelijk zoeken groppen afgescheiden. Aristoteles sprak reeds van een ‘eerste’ wijsbegeerte, later metaphysica gedoopt, die echter slechts 'n klein deel omvat van de metaphysica in modernen zin. Merkwaardig is het, hoe men den Stagiriet in vele handboeken laat zondigen tegen de eerste wet der definitie, door zijn beperkte bepaling uit te strekken tot het geheele gebied der wijsbegeerte. In de Alexandrijnsche school schijnt het studie-stelsel gegroeid, dat onder den naam van de zeven vrije kunsten eeuwen heeft voortgeleefd. Telkens en telkens vindt men echter deze ‘Kunsten’ ook als deelen der wijsbegeerte vermeld. Gundissalinus rangschikt in zijn ‘De divisione philosophiae’, de geneeskunde, den akkerbouw, de meetkunde enz. onder de ‘eigenlijke’ philosophie, na eerst propaedeutische wetenschappen te hebben gegeven en de logica
| |
| |
als een ‘scientia media’. Trouwens de beteekenis der logica en haar plaats in de classificatie der wetenschappen was eeuwenlang 'n onderwerp van dispuut. In de zeventiende eeuw zien we Descartes de wiskunde weer onderbrengen bij de wijsbegeerte. Deze vaagheid en voortdurende wisseling van inhoud en begrip der wijsbegeerte vindt, tenminste ten deele, hierin verklaring, dat met den groei der resultaten wel het aantal opzichten toenam, waaronder men deze wereldsche dingen kon benaderen, dat in wisselwerking hiermee de resultaten weer groeiden en zoo een nieuwe afzonderlijke wetenschap ontstond, maar dat iedere Wetenschap en Kunst ten slotte toch op diepere vragen stoot. Dit leert ons echter de historie: dat men meer en meer den term philosophie liet vallen, als het onderzoek in onmiddellijk contact bleef met de phaenomenale wereld; als men aan 't voorwerp, toegankelijk voor de zinnen, ook zinnelijk-contrôleerbare antwoorden had ontlokt; als er betrekkingen, wetten, oorzaken waren te achterhalen, die in experimenten konden worden geverifiëerd. Ook de wiskunde, hoezeer voortgaand in verstandelijk construeeren, kon haar resultaten toch min of meer verwerkelijken, tenminste aan de tastbare werkelijkheid toetsen. Zoo is dus van lieverlede dat rijk van weten gegroeid, dat ik de positieve wetenschap wil noemen. Maar 't menschelijk intellect, dat altijd was uitgegaan, zal ook blijven uitgaan op ‘dieper’ onderzoek, want de positieve wetenschap geeft niet en kan voor 'n deel nimmer geven, wat door ons verstand met het hevigst begeeren wordt nagejaagd en meer nog door ons hart, omdat er de geheele beteekenis van ons bestaan, onze levenswaarde van afhangt. Het ‘diepere’ blijft toegewezen aan de wijsbegeerte - maar deze comparatief kan alleen begrepen worden uit de diepte van 't onderzoek, dat voorafgaat. Anders paaien we ons met 'n zinledig woord.
Daaruit worden m.i. twee zaken duidelijk. Eerstens dat er historisch nimmer een scherpe lijn bestond tusschen beider gebied, dat der philosophie en dat der positieve wetenschap.
| |
| |
Ook nú zal het dikwijls zeer moeilijk vallen de grens aan te geven van het ‘positieve’ en het au-délà der empirie. Bedenk, dat iedere ervaringswetenschap ver boven de ervaring uitgaat. Waar gaat de vraag naar grond, wezen, doel het ‘positieve’ onderzoek nu precies te boven? De etherhypothese pleegt men tot natuurkunde te rekenen; het aanvaarden van een oorzaak in gewonen zin heet wijsbegeerte; de bewering, dat de beweging van het ééne lichaam overgaat op het andere, wat nooit door eenig zintuig is geconstateerd, wordt brutaalweg bij de ‘empirie’ ondergebracht. En wat valt er niet onder de ‘philosophische’ faculteit, waarbij men in Weenen b.v. in de muziek promoveert? Op de tweede plaats blijkt het, waarom de grenzen tusschen beide voortdurend verschuiven. De steeds voortgaande ontwikkeling van de positieve wetenschap ontneemt werkelijk aan de philosophie telkens 'n deel van haar taak; de moeder heeft aan haar kinderen 'n deel van haar heerschappij af te staan, al wordt zij daardoor volstrekt niet, zooals velen beweerden, zelf beroofd van gebied, maar groeit zij zoo juist door haar vruchtbaarheid zonder ophouden in macht, omdat zij rijker gegevens en niet zelden 'n meer zekeren grondslag krijgt voor haar bespiegeling.
Het behoeft ons waarlijk niet te verwonderen, dat de definities van philosophie, die de grieksche, de oud-christelijke en de middeleeuwsche geschriften ons leveren, vaag blijven. Een zestal waren er in omloop. De een omvat alle weten, 'n ander bevat alleen 't bespiegelende, niet het practische moment, of omgekeerd, weer 'n ander omvat maar 'n deel der wijsbegeerte om van bepalingen als ‘stervenskunst’, ‘het streven om de Godheid gelijkvormig te worden’ eens niet te gewagen.
Uit dit alles moge blijken, dat de zaken niet zoo eenvoudig staan als menig handboek doet vermoeden, als ware ons van Adamswege voor alle eeuwen 'n vaststaande, eenvoudige en duidelijke bepaling overgeleverd. We willen alleen nog wijzen op dit punt: talrijke modernen aanvaarden de wijsbegeerte
| |
| |
alleen als een waarde-, een normenleer, wat evident eenzijdig is, maar men vergete niet, dat het even exclusief zou wezen haar uitsluitend als ‘zijnsleer’ te bepalen. Kennis van het zijn brengt vanzelf mee de vraag over het ‘prattein’, het doen. Normen voor waar en valsch, voor goed en slecht, voor schoon en leelijk baseeren zich ten slotte op het ‘wat’ het ‘waarvandaan’, het ‘waartoe’. Waar het antwoord op deze vragen wijsgeerig is, daar zal ook de normenleer, ook denk- en zeden- en schoonheidsleer tot de wijsbegeerte behooren. Zoo meen ik, dat de historische groei genoegzaam deze bepaling wettigt: het rede-onderzoek naar de diepere gronden van alle zijn en behooren. De kern van deze definitie blijft de opvatting van het ‘diepere’. Onze bepaling is niet die welke Aristoteles gaf voor metaphysica, want dan zou zij zichzelf reeds veroordeelen, maar ligt toch geheel in de lijn van de aristotelisch-thomistische gedachte. Maar juist de geheele moderne wijsbegeerte zal verzet aanteekenen tegen of tenminste 'n geheel anderen zin leggen in onze woorden. Al kan men dit verzet voorloopig als apriorisme ter zijde stellen, omdat men aan het begin van het onderzoek het resultaat niet mag veronderstellen, toch hebben wij het als uitslag van het kenkritisch onderzoek te aanvaarden en we zouden de waarheid slecht dienen, als we niet het onrechtmatige van hun tegenspraak aantoonden. Zoo opgevat omsluit de vraag naar het wezen der wijsbegeerte den geheelen kentheoretischen strijd met het kantiaansche subjectivisme en het sensistische positivisme - en dat is de beteekenis van de woorden, dat de wijsbegeerte zelf in onze dagen het eerste wijsgeerige probleem is geworden. Comte heeft in zijn positivistische classificatie met haar bekroning in de sociologie slechts overgehouden een ‘systématisation des sciences’. De gerijpte geest heeft alle
ficties doorzien, dus verworpen ‘et la philosophie s'occupera uniquement, en considerant les diverses sciences positives dans leur état actuel, à déterminer exactement l'esprit de chacune d'elles, à découvrir leurs relations et leur enchaînement, à résumer, s'il est possible, tous leurs
| |
| |
principes propres en un moindre nombre de principes communs’ (cours de ph. pos. V. 430). Kant sloot de transcendente wereld voor alle redelijk onderzoek, alleen de phaenomenale heet toegankelijk voor de wetenschap en dit dank aprioristische en transcendentale elementen, waarmee we ten onder gaan in subjectivisme en scepticisme. Het ‘diepere’ onderzoek zal dus radicaal onmogelijk zijn, want het is eenvoudig een zich-opsluiten in rede-leer, in subjectieve begripsanalyse, waarbij het palliatief van ‘Vernunftglauben’ den ‘horrid doubt’ zal moeten afwenden. De verhouding van wijsbegeerte en de positieve wetenschappen dikwijls ‘les’ sciences genoemd, is daardoor in haar diepsten grondslag aangetast.
Ik achtte het noodig dit alles in 't kort te belichten, omdat ik anders bij de vraag naar de verhouding van wijsgeerige en positieve zielkunde eenvoudig aan de oppervlakte zou zijn gebleven, waardoor de oorzaken van 't vérgaande verschil in opvatting niet waren blootgelegd en dus 'n vruchtbaar antwoord was uitgesloten. Nu hebben we slechts de algemeene gegevens toe te passen.
Zijn natuur- of scheikunde aan het einde gekomen van 't onderzoek, dat zij zich ten taak hebben gesteld, hebben zij de stoffelijke dingen onder bepaald ‘positief’ opzicht onderzocht, dan heeft de wijsbegeerte verdere vragen te beantwoorden b.v. de vraag naar de herkomst van de stoffelijke wereld. Zoo komt ook als de positieve zielkunde haar werk heeft volbracht, de wijsbegeerte aan het woord, die het innerlijke wezen van de zielewerkingen en de beginselen, waaraan deze ontspruiten tracht bloot te leggen. In vroeger eeuwen liepen beide verhandelingen dooréén, zooals immers ook de oude natuurphilosophie onderwerpen behandelde, die in geen moderne cosmologie meer te vinden zijn en sinds lang bij natuur-, schei-, meetkunde enz. zijn ondergebracht. De groei der positieve psychologie in de laatste halve eeuw is in wezen dezelfde als die van andere natuurwetenschappen. Het ‘nieuwsgierig intellect’ wist oude methoden aan te
| |
| |
wenden op 'n nieuw onderwerp en vond nieuwe methoden, zoodat èn onderzoekingsveld èn resultaten zulk een omvang kregen, dat verdeeling niet slechts logisch gerechtvaardigd, maar ook practisch noodzakelijk werd. Boven de positieve studie der phaenomena ligt een wijsgeerig, maar werkelijk wetenschappelijk onderzoek.
't Is duidelijk wie hier protest zullen aanteekenen. Comte zal spreken van metaphysische ficties; zielkunde is voor hem biologie, want behalve voor wijsgeerig onderzoek sloot hij door z'n bestrijding van de introspectie ook de deur voor positieve studie van 't zieleven. Kant heeft met de ziel de wijsgeerige zielkunde neergehaald en meende in zijn bestrijding van de paralogismen der reinen Vernunft de metaphysische onbezonnenheid met haar dogmatische grootspraak voorgoed den mond te hebben gesnoerd.
‘Ich denke ist der alleinige Text der rationalen Psychologie, aus welchem sie ihre ganze Weisheit auswickeln soll’.... ‘Durch dieses Ich, oder Er, oder Es (das Ding) welches denket, wird nichts weiter als ein transcendentales Subject der Gedanken vorgestellt = X’.... ‘Also fällt die ganze rationale Psychologie, als eine, alle Kräfte der menschlichen Vernunft übersteigende Wissenschaft, und es bleibt uns nichts übrig, als unsere Seele an dem Leitfaden der Erfahrung zu studiren und uns in den Schranken der Fragen zu halten, die nicht weiter gehen, als mögliche innere Erfahrung ihren Inhalt darlegen kann’.... ‘wenn das mindeste Empirische meines Denkens, irgend eine besondere Wahrnemung meines inneren Zustandes noch unter die Erkenntnisgründe dieser Wissenschaft gemischt würde, so wäre sie nicht mehr rationale, sondern empirische Seelenlehre’ (Kritik der r. V. Reclam S. 294, 297, 322, 293).
De ‘rationeele’ zielkunde wordt dus een louter subjectieve denkconstructie, geen doorgronden van een werkelijkheid, maar een spel van louter schijn en schaduw. Over de empirische zielkunde had Kant slechts vage en verwarde begrippen. In de Kritik der reinen Vernunft sprak hij aldus:
Die empirische Psychologie kommt auf die Seite der angewandten Philosophie, zu welcher die reine Philosophie die
| |
| |
Prinzipien a priori enthält, die also mit jener zwar verbunden aber nicht vermischt werden musz. Also musz empirische Psychologie aus der Metaphysik gänzlich verbannet sein, und ist schon durch die Idee derselben davon gänzlich ausgeschlossen. Gleichwol wird man ihr nach dem Schulgebrauche doch noch immer (obzwar nur als Episode) ein Plätzchen darin verstatten müszen und zwar aus ökonomischen Bewegursachen, weil sie noch nicht so reich ist, dasz sie allein ein Studium ausmachen und doch zu wichtig, als dasz man sie ganz ausstoszen oder anderwärts anheften sollte, wo sie noch weniger Verwandschaft als in der Metaphysik antreffen dürfte. Es is also blosz ein so lange aufgenommener Fremdling, dem man auf einige Zeit Aufenthalt vergönnt, bis er in einer ausführlichen Anthropologie (dem Pendant zu der empirischen Naturlehre) seine eigene Behausung wird beziehen könne (Ed. Reclam S. 639).
Goed gezien van Kant was, dat wat in zijn tijd voor empirische zielkunde gold à la Wolff, niets te beduiden had; vast staat het voor hem, dat zij als wetenschap eerst geldt krachtens aprioristische elementen, maar hij hoopt toch op zoo'n empirische psychologie, wat hij later schijnt opgegeven te hebben, want: ‘noch weiter als selbst Chemie musz empirische Seelenlehre jederzeit von dem Range einer eigentlich so zu nennenden Naturwissenschaft entfernt bleiben (Met. Anf. der N. Einleitung).
Welnu tegenover het agnosticisme in zijn verschillenden vorm hebben wij eerstens de wijsgeerige zielkunde als ware wetenschap te handhaven, terwijl wij van het vooruitschrijdende experimenteele onderzoek gaarne de positieve psychologie, inmiddels werkelijkheid geworden, aanvaarden. Maar dan is 't ook voor ons van hoog belang de norm vast te houden waarnaar de gebiedsverdeeling behoort te geschieden. Waar Wundt met de bazuin verkondigt geen metaphysicus te willen zijn en waar hij ons dan meteen als resultaat van positief onderzoek niets minder dan anti-substantialisme en voluntarisme wil opdringen, daar dienen wij post te vatten tegen hem. Wij willen hem en met hem den modernen psycholoog rondweg laten bekennen, dat zij aanhangers zijn van een bepaald wijsgeerig stelsel en naar dat stelsel het bewustzijns- | |
| |
leven beoordeelen. Blijft men niet de paradox van Lange: zielkunde zonder ziel, opdringen als een voorwaarde van onbevooroordeelde wetenschappelijkheid? Het is een eisch van zelf behoud deze psychologen te dwingen afstand te doen van hun beroep op de ervaring. Wij nieuw-scholastieken, die tegenover den positivist idealisten, tegenover den subjectief-idealist realisten zijn, wij willen positieve zielkunde, zooals we ook b.v. de scheikunde als wetenschap aanvaarden, maar we willen ook een éven geldige, maar hoogere wetenschap n.l. de wijsgeerige psychologie. Dienen we dus een dubbele zielkunde te onderscheiden? Niet in dézen zin, dat er twee soorten van zielkunde zouden zijn, naar voorwerp en kenbron essentieel onderscheiden, waarvan de ééne wetenschappelijke waarde zou hebben, de andere 'n looze fantasterij zou zijn - maar wél in deze opvatting: dat de ééne 't phaenomenale bewustzijnsleven ‘positief’ bestudeert, en deze wetenschap heeft inderdaad in onzen tijd ‘seine eigene Behausung’ betrokken,
terwijl de andere voltooit wat de eerste heeft aangevangen, voortbouwt bij het licht, dat in ons woont, om 't wezen te achterhalen, dat zich in de bewuste acten openbaart, om oorsprong en doel van dat hoogere, dat in ons leeft en werkt, op te sporen. En voegen we er aanstonds bij: wat de waarde betreft voor ons menschelijk bestaan, kan het experimenteele gegeven niet in vergelijking treden met het antwoord der wijsbegeerte. Wij zijn er verre van af, bij alle waardeering voor de resultaten van het experiment het zgn. positieve te vieren ten koste van de idee. Aan datgene, wat Kant heeft uitgedreven, hangt nu eenmaal onze geheele beteekenis als mensch, hangt het hoogste goed van individu en gemeenschap. Kant heeft dit immers gevoeld en een surrogaat van vooze postulaten bedacht om te voorzien in dien dringenden nood van het animal metaphysicum, dat blijft roepen om het transcendente. De natuurkundige heeft langzamerhand geleerd om, tenminste in naam zijner wetenschap, niet langer het bestaan van God te loochenen, we dienen ook den modernen psycholoog er toe te brengen,
| |
| |
niet meer in naam van zijn experiment het bestaan van 'n onstoffelijk en onsterfelijk beginsel in ons te ontkennen. De chirurg, die bruut genoeg is de ziel te loochenen, omdat hij ze nimmer onder 't mes gehad heeft, is dood. Men begrijpt, dat men het ontastbare niet kan loochenen, omdat men het niet betast heeft. Maar de ongeestelijke geestverwanten van dien messen-wijsgeer leven nog voort in grooten getale. Ziedaar waarom wij de vraag naar de verhouding van wijsgeerige en experimenteele zielkunde een der hoofdvragen achten in den strijd om de ziel.
Om mijn betoog af te ronden, bespreek ik de bezwaren van Vogels tegen 'n verdeeling van wijsgeerige en positieve psychologie. Hij schrijft: ‘Wij zijn het geheel eens met Geyser, als hij verklaart, dat de verdeeling tusschen rationeele en empirische niet past in de scholastieke opvatting der zielkunde en door deze beslist wordt afgewezen.... er bestaat slechts één Psychologie voor haar, wijl zij slechts ééne bron van psychologische kennis kan aannemen: de som namelijk aller waarnemingen in het levend wezen.’ Het bezwaar hier geuit schijnt ons niet begrepen door Vogels. Deze zin zal klaarheid brengen: ‘Wollte demnach der Rationalismus auf eine Wissenschaft von der menschlichen Seele nicht überhaupt verzichten, so musste er annehmen, es gebe neben der Erkenntnis der Seele aus der inneren Erfahrungstatsachen noch eine zweite Erkenntnis derselben, die aus einer wesentlich anderen Quelle, nämlich aus einem ursprünglichen Begriff der Seele stamme (Ps.2 S. 26). Hic haeret aqua: voor ons verschilt de wijsgeerige zielkunde slechts gradueel van de experimenteele; zij bouwt verder voort op de gegevens, die 't experiment verwierf. Uit het rationalisme van Descartes e.a. is de Kantiaansche misvatting geboren, dat de rationeele zielkunde in wezen zou verschillen van de empirische. De citaten, die wij gaven, hebben Kants bedoeling duidelijk genoeg belicht en die bedoeling, helaas zoo algemeen onder de moderne psychologen, waarvan Geysers landgenooten het meerendeel vormen, wordt door
| |
| |
Geyser bestreden. Zoo we het bezwaar verstonden als Vogels, dan zou het zich laten transponeeren voor andere wetenschappen en zouden we a pari redeneerend b.v. ook de onderscheiding van natuurkunde en cosmologie moeten verwerpen. Geyser geniet o.i. te recht de reputatie een onzer beste psychologen te zijn, hij kent de moderne stelsels, houdt er voeling mee, weet de moderne mentaliteit in het hart te treffen en gaarne houden we ons daarom nog even bezig met zijn meening. Dit schrijft hij ook: ‘Es gibt für uns zwar als Abschlusz der empirischen Forschungen und Ergebnisse metaphysische Fragen in der Psychologie, aber nicht zwei nach Gegenstand und Erkenntnisquelle verschiedene Psychologien.’ Dit is nauwkeurig onze stelling tegenover de agnosticistische en rationalistische psychologen. Kant heeft het begrip ‘rationeele’ zielkunde daarom ontwikkeld ‘um die Unmöglichkeit dieser Art der Erkenntnis der Seele darzutun’ (Geyser, a.w. S. 29; 27). In een vroeger werk ‘Grundlegung der empirischen Psychologie’ bestudeert Geyser de verhouding van de zielkunde en de natuurwetenschap. Ook daar bestrijdt hij weer de algemeen verbreide Kantiaansche opvattingen ‘Die metaphysische Psychologie knüpft also an das von der Erklärung der empirischen Psychologie über den realen Bewusstseinsgrund Festgestellte an und untersucht, ob sich von demselben noch einiges Weitere erkennen lasse (a.w. S. 168). - Een andere vraag dan die over het goed recht van de verdeeling in experimenteele en wijsgeerige zielkunde is, of gesepareerde behandeling wenschelijk is. Kwesties philosophisch behandelen zonder kennis van de positieve resultaten is uitteraard verwerpelijk en zal al te licht tot grove misvattingen leiden, minstens zal zoo'n wijsgeer geen contact hebben met degenen, die hij juist op de eerste
plaats als auditorium moest begeeren. Experimenteele zielkunde beoefenen zonder wijsgeerige levert ook vele bezwaren op, omdat de wijsbegeerte hier zooveel meer invloed heeft op het positieve dan b.v. de cosmologie op de natuurkunde of chemie. Zoo kunnen we instemmen
| |
| |
met Myers: ‘familiarity with the general psychology is essential to succes in the experimental’ (Text-book of exp. ps. 2 part. I. p. 1). In ieder geval is het voorshands nog zoo; de verhouding wordt beter, als het pleit gewonnen is, dat men niet langer als quasi-natuurwetenschapper de experimenteele zielkunde ‘zonder ziel’ behandelt, terwijl men eenvoudig de feiten beziet door den agnosticistischen bril. In verschillende toon-aangevende nieuw-scholastieke scholen pleegt men sinds jaren de beide verhandelingen te scheiden en ook de leerboeken gaan meer en meer die richting uit.
Als argument tegen de verdeeling laat men ook gelden, dat het nog geen der voorstanders der verdeeling gelukte een scherpe scheidingslijn te trekken. Vroeger hebben we eens op deze opwerping het volgende geantwoord: ‘Ook moeten we bedenken, dat niet altijd de grens onmiddellijk scherp te trekken is. De zielkunde moet immers den inhoud van het zieleleven doorvorschen en daardoor staat ze per se al dichter bij de wijsbegeerte, die door redeneering de gegevens der ervaring naar hun diepere oorzaken verklaart, dan andere wetenschappen, die hun object buiten den mensch vinden of den mensch als uitwendig object beschouwen. Maar wie kan altijd nauwkeurig de grens trekken tusschen b.v. de physiologie der zintuigen en positieve zielkunde? Toch zijn voor ieder deze wetenschappen als wetenschap onderscheiden.’ (Van Onzen Tijd 13, blz. 607). Boven is in den breede besproken hoe moeielijk het in 't algemeen is de grens tusschen positieve wetenschap en wijsbegeerte nauwkeurig af te bakenen. Natuurwetenschappelijke vragen loopen altijd door op philosophisch terrein. Daarbij is de experimenteele psychologie nog jong. Geschiedt vervolgens een samenvallen van vraagstukken ook niet bij vele andere wetenschappen, die iedereen onderscheidt? In hoeveel handboeken van natuurkunde komt men b.v. bij de behandeling van het licht niet op physiologisch, ja zoo waar op psychologisch terrein? Eindelijk draagt juist de verwerpelijke wijsgeerige
| |
| |
theorie, die vele moderne psychologen toch binnensmokkelen op experimenteel terrein, niet de minste schuld aan de onscherpe afbakening, iets, waartegen we juist met klem dienen te waarschuwen. Gaarne illustreer ik mijn meening met Fröbes S.J., die in het eerste stuk van zijn recente Lehrbuch der experimentelle Psychologie aldus schrijft:
Bei der Zurückführung der Erscheinungen auf ihre Ursachen gibt es selbstverständlich keine scharfe Grenzlinie gegenüber den Fragen der metaphysischen Psychologie, ebensowenig wie das bei der Physìk der Fall ist. Trotzdem hat die Erfahrung auf dem Gebiete der Physik längst gelehrt, dasz es möglich ist, eine praktisch befriedigende Grenzscheidung vorzunehmen. Die empirische Naturwissenschaft verlegt ihr Schwergewicht auf die Gewinnung der Gesetze und diejenigen Erklärungen, welche für das Verständnis der Gesetze selbst von entscheidender Bedeutung sind, während sie die letzten philosophischen Grundfragen höchstens andeutungsweise erwähnt. Je mehr die empirische Psychologie eine ausgebildete Wissenschaft sein wird, desto mehr wird sie, diesem Beispiel folgend, von metaphysischen Fragen möglichst absehen und nur die Grundfrage liefern, auf denen die Spekulation weiterbauen mag. Sicher ist es kein Gewinn für die Exactheit unser Wissenschaft, wenn wie es in der jetzigen Uebergangszeit noch geschieht, leichthin und auf wenige ein leitende Tatsachen gestützt über die grundlegenden Probleme abgeurteilt wird und so ein metaphysisches oder anti-metaphysisches System gewissermaszen als Grundlage der Erfahrungswissenschaft erscheint (a.w. S. 2).
Hiermee meen ik de bezwaren genoegzaam onder oogen te hebben gezien. De indeeling schijnt mij geheel in den geest der peripatetisch-thomistische opvatting van wetenschap en wijsbegeerte, is logisch gewettigd en practisch om meer dan een reden gewenscht. Een statige reeks laboratoria en publicaties bevestigen trouwens het goed recht der onderscheiding.
Een enkel woord over de benamingen moge mijn betoog verduidelijken, want een naam dient een gedachte te openbaren, zoolang we de taal niet misbruiken om elkaar niet te verstaan. De betrekkelijk jonge term ‘psychologie’ heeft
| |
| |
uitteraard noch een wijsgeerig noch een positief-wetenschappelijk karakter. De oppervlakkige systematisator Wolff heeft 't eerst gesproken over ‘empirische’ en ‘rationeele’ zielkunde, maar men denke niet, dat deze namen de moderne experimenteele en de wijsgeerige zielkunde dekken. De naam ‘rationeel’ is reeds een verdachte klank. De rede staat immers niet buiten de empirie, want louter ervaring kan geen enkele wetenschap opbouwen, zooals het dier ten overvloede bewijst. Van psychologisch experiment was bij Wolff natuurlijk nog geen sprake en daarenboven noemt hij zijn empirische zielkunde een deel der wijsbegeerte. Ze bevat overigens vrij alledaagsche praatjes met een wijsgeerig watersausje aangemengd. Zoo begint hij te betoogen, dat de kennis van ons bestaan berust op het volgend syllogisme, een vervalschte editie van Descartes' bekende uitspraak: ‘Al wat zich feitelijk bewust is van zichzelf en van dingen buiten zich, bestaat; welnu wij zijn ons feitelijk bewust van ons zelf en van dingen buiten ons. Derhalve bestaan wij.’ Verder betoogt hij o.a. dat we onze ziel kennen vóór ons lichaam; dat als we wakker worden, het droomen ophoudt; dat ‘soliditas’ zeggen wil: de hebbelijkheid om distinct te redeneeren en redeneeringen aan elkaar te schakelen - en zoo verder. Van de rationeele psychologie schrijft hij, dat ze ‘ex unico animae humanae conceptu’, enkel uit het begrip menschelijke ziel alle kennis a priori afleidt. De verwantschap met de latere Kantiaansche leer is hier doorzichtig genoeg en de termen ‘empirische’ en ‘rationeele’ willen we daarom liefst vermijden. Later heeft Fechner gesproken van Psychophysik, een term, die zoowel naar woordbeteekenis als bedoeling te eng is voor experimenteele zielkunde en
daarenboven van besmetten huize, want geboren uit een wijsgeerig verwerpelijke theorie. Anderen hebben gesproken van psychosophie om de wijsgeerige zielkunde aan te duiden, maar zoolang zij geen breeder gehoor vinden sticht hun terminologie verwarring, waar ze die wilden opheffen. Wundt spreekt van physiologische psychologie, maar de vader moet al direct
| |
| |
'n uitvoerige verklaring geven van den doopnaam; er moet n.l. meer onder verstaan worden dan de naam aangeeft en wat Wundt er onder verstaan wil, valt niet te aanvaarden. ‘Indem sich die folgende Darstellung den Namen “physiologische Psychologie” beilegt, will sie damit andeuten, dasz sie in dieser Beziehung von allen solchen die Ps. entweder auf die blosze Selbstbeobachung oder auf philosophische Voraussetzungen stützenden Behandlungsweisen abweicht.’ (Ph. Ps.6 S. 2). Men bemerke, hoe Wundt uitdrukkelijk vaststelt ‘philosophische Voraussetzungen’ terzijde te stellen, een bewering, die wij boven al hebben gewraakt. Tweeledig, zegt hij, is 't verband met de physiologie, eerstens omdat zij de experimenteele methoden gebruikt, zooals de physiologie, vervolgens omdat zij de betrekkingen tusschen physiologische en psychologische verschijnselen bestudeert. Om beide redenen is m.i. de term juist af te keuren, want eerstens heeft de zielkunde ook en zelf hoofdzakelijk eigen methoden en vervolgens wil Wundt ver boven het tweede plan uitgaan (Vgl. a.w. S. 4). Onze slotsom is, dat de benaming experimenteele of positieve psychologie de meest verkieselijke is, waarvan dan niet een ‘rationeele’, maar de metaphysische, liever nog de wijsgeerige dient te worden onderscheiden. Aan de laatste benaming zouden wij de voorkeur geven, omdat naar peripatetisch spraakgebruik wijsgeerige zielkunde niet of tenminste niet geheel onder de ‘metaphysica’ viel, zooals Sint Thomas betoogt in zijn commentaar op de Physica van Aristoteles (in 2 Phys. 1. 4). De benaming ‘metaphysische’ moeten we echter aanvaarden, omdat het woord eenmaal in de moderne philosophie een veel ruimeren zin heeft gekregen en ‘verba valent usu’. 't IJveren der Leuvensche school om 't woord weer zijn ouden zin te hergeven blijkt geen resultaat te
hebben en zou daarom de wijsgeerige spraakverwarring eer bevorderen dan opheffen. Ook vindt men nog den term ‘algemeene’ gebruikt voor wijsgeerige zielkunde, zooals Beysens ten onzent deed, maar heden ten dage kan deze term alweer zoowel experimenteele
| |
| |
als metaphysische aanduiden. Het steeds wassend materiaal maakte groepeeringen noodig en tegenover speciale vormen van psychologische wetenschap, zooals abnormale, differentieele, collectieve zielkunde, houdt de algemeene zich bezig met ‘die wissenschaftliche Darstellung des normalen zur vollen Entwickelung herangereiften Seelenlebens’, zooals Geyser haar omschrijft. Ze heeft alle ‘Sonderpsychologie’ te verlichten, maar daarbij geen enkel bepaald individu tot object, omdat geen individu in het bezit is van een ‘Normal-seele’. Daarin ligt haar zwakheid, maar tevens haar kracht, de dubbele zijde van iedere abstractie.
Nu de zielkunde zich in zulk een rijkdom heeft gedifferentiëerd, dat geen enkeling haar meer beheerschen kan, is centralisatie evenzeer 'n levenseisch geworden als arbeidsverdeeling. Laat de nieuw-scholastiek zorg dragen den toestand te beheerschen, dus op de eerste plaats te kennen, want de historie heeft geleerd wat het zeggen wil voor de wijsbegeerte, het contact met de ervaringswetenschappen te verliezen. Wat zonder ons geschiedt, pleegt daarenboven meestal tegen ons te geschieden en daarom rekenen we ónze moderne psychologen gaarne tot onze beste apologeten. Dit zij ons woord tot de anderen: zijt gij experimentator, ik ook; zijt gij wijsgeer, ik nog meer door ouder traditie, beproefder levenskracht en hooger eenheid.
J. Hoogveld
|
|