| |
| |
| |
Boekbespreking
Eduard Verkade: Aanteekeningen over tooneelkunst - W.P. van Stockum.
Er zit een groote gedachte, misschien een groote daad in deze brochure, die onverwacht kwam, gelijk de eerste lenteboden immer nog onverwacht in kil getijde komen. De gedachte is niet nieuw. Zijne daad kan het worden. De betoogkern lees ik in deze woorden: ‘De leiders van het tooneel moeten den weg terugzoeken naar den oorsprong van het tooneel, en naar de tijden waarin dit niet alleen emoties, verstrooiing of amusement verschafte, maar waarin het iets gaf van geestelijke waarde en zij moeten trachten den geestelijken draad op te vatten, waar deze na de oudheid is afgebroken’.
Wij wisten wel reeds lang ‘dat de tooneelopvoeringen, hoe schoon naar uiterlijken vorm, als kunstuiting geen recht van bestaan meer hebben, wanneer in de huidige richting wordt voortgegaan.’ Al wisten wij het, wie ried dat er één al ‘tastend en zijn weg zoekend in het labyrinth van tooneeluitingen tot deze erkenning komend,’ er de veel dieper reikende waarheid in vinden mocht ‘dat het tooneel, zooals het vóór en tijdens de middeleeuwen bestaan heeft, in gelijken tred met de reformatie en de moderne wetenschap verder en verder van haar oorsprong en bestemming is afgedwaald.’
Ik zeg: deze gedachte is niet nieuw. Maar ge ziet, hoe zij ook bij dezen zoeker tot de diepte reikt van den afgrond door oude afgronden opgeworpen. De erkenning, dat het algemeen menschelijke naar zijn geestelijke waarde in den worstelstrijd tusschen goed en kwaad het levenselement in de tooneelkunst is, moet eigenlijk voor den zoeker wel de lichtbaak zijn op zijn lange zwerftochten - maar dat hij op 't einde ervan belanden zou op een standpunt, waarop hij ons ontmoet, en veilig als een kudde onder herders oogen, - wie zou het hem durven voorzeggen, hoe zou hij het hebben geloofd? Nu hij ons nadert, schuchter om het nieuwe, maar moedig om het groote, dat hij beloven kan en durft, mogen wij hem tegentreden niet trotsch als de broeder van den verloren zoon, maar deemoedig als rentmeesters, die eigen schatten te lang begraven hebben. Want de waarheid die dezen zwerver vrij kan maken, is ons geloovigen maar te zwak bewust, de waarheid, dat het eeuwig-vaste in het menschelijke is gebouwd naar wetten, waarvan de gronding en de einding reiken in de sfeeren van het goddelijk-geheime en dus voor den mensch ‘mystieke’.
Deze mystieke verklaring van het levensprobleem wekte in
| |
| |
de oudheid de natuurlijke begeerte tot de Wijsheid, wekt onder de geslachten de behoefte aan openbaring, die in de christelijke eeuwen uitgroeide wel tot naïef geloof, maar dat anders is dan ‘naieviteit’. De diepte, die de levensvraag onder deze belichting krijgt, kan alleen worden gepeild in de klaarte eroverheen geworpen door het Woord, dat is het ‘Licht’, maar het Licht dat in duisternissen schijnt. Daarom zegt u verrassend goed: ‘Het is een eerste vereischte, dat het mystieke op den voorgrond trede en zooveel mogelijk gewicht worde gelegd op het in alle stukken (bedoeld is Shakespeare) voorkomende Licht.’
Dat ‘Licht’ begrijpt u zelf als het bovennatuurlijke element, als de geestelijke waarde van 's levens innerlijkheid. Dat bovennatuurlijke, geestelijke element moet echter worden gezien in de kinderlijk-geloofde openbaring der christen eeuwen, en daarom is diepzinnig waar, wat V. zegt, dat dit ‘in de protestantistische opvoeringen van Vondel niet tot uiting komen kon, want Vondel is vóór alles middeleeuwsch christelijk’. Dat de zoekende Verkade dit in den roomsch-bekeerden Vondel begrijpt, maakt ook zijn levensgang evenals van Vondel tot apologie. Want niet in de gelooflooze levensbeschouwing, waarin de een de levenswaarde wilde vatten met vernuftsvindsels en grijpen in uiterlijke vertooningsvormen; - noch in den protestantschen waan, waarnaar de andere in het ongewisse van het ‘vrije onderzoek’ de gewisse Godsgedachte in het leven niet vond; maar alleen in de ongerepte openbaringstraditie, waarnaar het subjectief-menschelijke vast wordt gemeten naar de wetten van het objectief-gewetene in het ‘Licht’, dat Christus zelf is, en waarbij wij in eigen levenservaring, gelijk Paulus, de schoone afspiegeling bevroeden van de Christus' gedachte - daar alleen zijn de groote levenswetten begrijpelijk en straalt over de levensworsteling uit de dwaze wijsheid van het Kruis, die is van alle geheimen de kern en volheid.
Daarom ligt in den kring van dat ‘Licht’ de groot-menschelijke gedachte, die schept. De kunst, speciaal de tooneelkunst, die het groote levensprobleem telkens raken moet, als zij beelden wil den diep-menschelijken levensgroei, moet om evenredige daad te zijn, liggen en groeien in dezen kring des ‘Lichts’. Toen er de tijd was, dat de begeerte naar de Wijsheid in de richting der natuurlijke rede tastte naar het ‘mystieke’ en toen het geloof in de openbaringstraditie de Waarheid betasten kon, gelijk Joannes, de Ziener; toen was er de groote gedachte, die in de kunst tot groote daad werd, en schiep de klassiek, en leeft en grooter uitgroeien moet in dè christelijke kunst. Maar
| |
| |
als de tijd er kwam, dat de wijsbegeerte in de decadentie de groote waarheden verkwanselde en toen het ‘vrije onderzoek’ den draad brak, waarlangs de rechte openbaringslijn reikte tot de Bron, werd die reine Vernunft den heirweg bijster, die tot de toppen voert en verdwaalde de moderne geest van de geestelijke hoogte tot realistische laagten. De groote gedachte week met het ‘Licht’. Met de groote gedachte week de scheppings-vaardigheid tot groot-menschelijke kunst.
Vondel ervoer het. Verkade ervaart het, Vondel zocht den heirweg en vond hem. Zoo stond hij vaardig tot zijne groote kunst. Verkade zoekt - Zal hij vaardig staan? Maar al vinden wij hem zoo, zal hij vinden den groot-kunstenaar die het levenstragedie in evenredige hoogte bouwt? Zal Frencken, die zich met ‘Pilatus’ zoo hoog heeft gezet, tot deze hoogte komen? En zij, die onder ons zich bevooroordeeld afwenden van oud-Bijbelsche tooneelkunst, waarin toch zoo diep en groot-menschelijk de Godsgedachte doorspeelt, voor wie haar ziet, zullen zij in Verkade's levensontgoocheling niet beseffen, dat het ons geen winste brengt te grijpen naar realistisch klatergoud?
A. van Delft
| |
C.S. Adama v. Scheltema: Zingende stemmen (MCMXVI. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitg.-Mij)
Deze kleine bundel verzen, van één gedachte vol, heet, o lezer, te zingen ‘uw vlietend levenslied’. En ik geloof ook stellig, dat er harten zijn, die in deze droevige liederen en diepe zuchten van ontgoocheling de echo's zullen herkennen van eigen klacht en eigen leed. Maar vóór alles weerspiegelen ze het levensbeeld van den dichter zelf:
Uit mijne handen vliedt het beeld
Dat 'k van de wereld droeg.
Het drijft in allen wind verdeeld -
En mij bleef niet genoeg.
En wijd en wijder valt de tijd
Rondom mij groeit een eeuwigheid
En laat mijn ziel alleen.
Wat wordt mijn moede hart nu klein,
Wat wordt het leven groot!
En daar waar zooveel dooden zijn -
Ach - - hoe gering de dood!
Het bitterzoete heimwee naar voorbije jeugd, toen de zon zijn ziel vervulde en hij wist wat zalig was (13), wordt met
| |
| |
de jaren meer opgezogen door het verlangen, verlangen, verlángen naar de eeuwigheid. Want de jeugd is heen en wat brengt het donkere brandende heden, waarin de oorlog door de aarde ploegt en de vallende dooden de wereld rood verven? (21). De groote vragen zijn er niet op verhelderd, de toekomst evenmin. Nu de boom des levens ruischend ontbladert en de dichter zijn hart als een blad voelt wegwaaien in het gulzige donker (57), weet hij maar één ding zeker: dat hij moe is (16):
Wil ik weggaan naar de verte,
Wil ik weg van deze wereld -
Want bij allé groote en kleine werelddingen tergt de eeuwige vraag, of 't iets beteekent en als eenig antwoord dat eeuwige lied: ‘Ik weet het niet’ (24). Zoo roept ook Scheltema met de wanhoop in zijn hart (27) zijn ‘ignoramus en ignorabimus’ uit en voelt zich door 't leege en alleene van zijn leven (45) vanzelf voortgezweept naar de eeuwigheid - in dat wondere vers Golven (28), dat verbijsterender dan Kloos' zee-sonnet en even pijnlijk als 't ‘Malgré moi l'infini me tourmente’ van de Musset, de diepste en rauwste harte-kreet van een zinkende ziel vertolkt:
Moede van mijn menschlijkheid,
Aan den einder dezer wereld,
Door uw waaiend schuim bedwelmd,
Bid ik om uw eeuwigheid....
En hij bidt niet alleen om eeuwigheid als deel van de wijde wijde zee, niet alleen om vrede voor zijn hart (23), maar als in de plotselinge stemming van Vondels ‘Kerstnacht schooner dan de dagen’, smeekt deze ontredderde ziel, die van de eene ijlte in de andere greep en toch, of ze wil of niet, naturaliter christiana is en blijft, om licht, terwijl ze in 't donker neerknielt als een kind. Bede heet dat klein juweel van acht regeltjes, ontroerend als een snik in een biechtstoel:
Lichte nacht, die lichter zijt
Dan mijn donker droeve dagen,
Sterrenacht, die grooter zijt
Dan mijn kleine hart kan dragen -
| |
| |
Laat mij knielen in het duister,
Waar geen sterveling mij ziet,
En mij bidden tot uw luister:
Doof het licht mijns harten niet!
Dichter, die alles behalve hoort tot den ‘geestelijken middenstand’, zoo fijn door je bespot (50), met twee klanken van je eigen hart roep ik je toe:
Bewaar dien glimlach van 't gemoed,
Dien stil-gedegen schat van goud -
en houd dan trots alles: ‘Kop omhoog!’
B.H. Molkenboer O.P.
| |
Ontvangen boeken -
A. Verheggen C.SS.R.: Naar de Stad Gods; Edmundus v.d. Drift O.M.: Biecht- en Communieboekje; Promptuarium Sacerdotis (R.K. Boekcentrale); Dr. C. Meuleman: Het levensrecht van de geboren vrucht; Voor eigen Kring, Bloemlezing II (Paul Brand); Anthologie de la Poésie Catholique, par Robert Vallery-Radot (Crès et Cie, Paris); Bloemen door D.J. van der Ven (Meulenhoff); Vincent Cleerdin: Paasch-Fantasieën (Mosmans, 's Bosch); Praeadviezen over de collectieve arbeidsovereenkomst door Prof. L. van Aken, Mr. L.G. Kortenhorst en F.J.A.M, Wierdels voor de Alg. R.K. Werkgeversvereeniging (Kasteel van Aemstel. A'dam); W. van Italie-van Embden: Peinzen over de taak van de vrouw na den oorlog (Kluwer, Deventer); J.A.S. van Schaik: De Mis van Diepenbrock (Van Rossum); J.P. van Kasteren S.J.: De Brief van den Apostel Judas vertaald en verklaard (Van Rossum - C.N. Teulings); Jaarverslag van Sobriëtas (Sobriëtas, 's Bosch); Jaarverslag v.d. Limb. R.K. Werkliedenbond (Maastricht).
|
|