samengesteld werk, zij munten uit door onpersoonlijkheid en gemis aan spontaniteit, elk leven ontbreekt erin. Gewoonlijk bevatten zij, behalve gemeenplaatsen, slechts waarheden en beschouwingen, die voor geen tegenspraak vatbaar zijn, terwijl het weinig nieuws, hetwelk zij somwijlen brengen, evengoed door een minister te gelegener tijd aan de Kamers zou kunnen worden aangezegd.
Is het wel in overeenstemming met de Koninklijke waardigheid dat, zooals ook weder dit jaar, de Koningin een paar algemeene weinig beduidende frasen komt voorlezen over 's lands toestand, om voorts onder vage aankondiging van eenige wettelijke regelingen of andere voornemens de medewerking der volksvertegenwoordiging in te roepen en dan weder na eenige minuten te verdwijnen?
Het is slechts een vraag.
De troonrede van karakter te doen veranderen, en een meer persoonlijken inhoud te doen dragen, stuit op overwegende bezwaren. Dan zou de Vorst gevaar loopen zich te zeer bloot te geven en de aureool, waarin hij geplaatst is, te verliezen. Slechts bij wijze van uitzondering zal het hem mogelijk zijn iets van zich zelf te geven, zooals wellicht dit jaar in de sprekende passage over de handhaving van onze neutraliteit en onafhankelijkheid, waarvan de kernachtige bewoordingen als het ware uit het hart van het geheele volk waren gegrepen.
Indien het, voor de bevestiging der eenheid van Vorst en volk, of om welke redenen dan ook noodig mocht worden geacht, dat de Koning eens per jaar van al den luister zijner waardigheid omringd in de volksvertegenwoordiging verschijnt zijn er wel betere vormen te vinden, waaronder dit zou kunnen geschieden. De tegenwoordige lijkt mij zinledig, daarom infra dignitatem, en ook door historische gronden niet voldoende gerechtvaardigd.
Arnhem, 24 September 1916
J.R.H. van Schaik