De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
IIK kan niets tot U zeggen, o God, dan dat ik U liefheb. Is dit niet de uiterste onderwerping van mijn ziel en vleesch? Beide kruisig ik elken dag opnieuw door de bekentenissen mijner liefde. Gij kunt geen sterker deemoediging van mij verlangen. Want ik vernietig mij zelven door de belijdenis mijner minne, om, in U verloren gaande, telkens te herrijzen in nieuw leven. Ik word verlokt U te haten; mijn ziel wapent zich tot heftigen strijd met U; mijn vleesch wil bedrijven alle afschuwelijkheden om U te vertoornen. En toch buk ik mij onder Uw liefde. Kunt Gij dan meer verlangen dan deze kastijdende overgave? | |
IIGij doet de hemelen blozen door de vluchtige aanraking Uwer voeten. In de ruiten spiegelt zich het zwijmend rood der avondluchten: het is de afglans Uwer verheugingen, wanneer Gij het avondfeest viert boven de trage ruischingen der vlakke wateren. In mijn oogen hebt Gij dit late licht doen ontluiken, toen de muziek Uwer festijnen verechoode in de wijdheden van mijn hart. | |
IIIHoe zou ik zonder U leven? Gij hebt U zoo innig met mij vereenigd, dat ik in de ruischingen van mijn bloed hoor Uw kozende fluisteringen. 's Nachts hoor ik Uw woorden van liefde luider en klaarder dan in het leven der dagen. Zingt Uw stem niet in de bonzingen mijner slapen en in de donkere zware stuwingen van mijn hart? O wondere zoetheid! dat Uw leven de steun en de kracht is van mijn vluchtige tijdigheid. En mijn bestaan is zoo van U afhankelijk, dat ook het sterven mij niet van U losmaakt. Door den dood zal ik opgaan in de verschijning van Uw heil. | |
[pagina 169]
| |
IVWat is dan deze ontzettende verlatenheid, die ik voel? Gij zijt in mij en ik bespeur niet Uw aanwezen. Waar hebt Gij U verborgen, o Gij alomzijnde, dat ik U vruchteloos zoek? Daar hoor ik U fluisteren: ‘Ik vaar van U uit met uw zuchten naar begeerten; met den ademtocht van berouw keer Ik tot de donkerten uws harten terug. Eindeloos ben Ik bezig u te verlaten. In oneindige opvolgingen spoed Ik mij bij u te zijn.’ | |
VHet is zoo wonderlijk: alles kan ik verliezen, maar U niet. Soms meen ik, dat ik U verloren heb; en dan vind ik U in alle dingen terug. Gij verbergt U in de oogen der kinderen en lacht vandaar uit naar mijn blikken. Uit de koesteringen hunner warme handen glijdt Gij ongemerkt naar mij over. Over de luchtige brug hunner woorden dansen Uw zwevende voeten naar de veilige stede mijns harten. Waarom U te verbergen, als ik U overal zie, Gij onvindbare? | |
VIIk wilde zoo gaarne van U getuigen. Maar niemand zal mijn woorden willen aannemen. Zij kennen U niet, en die Uw wezen meenen te peilen, raken met hun zwaar zinkend dieplood slechts de spiegelingen Uwer zeeën. Hoe zal ik de brandingen mijner minne tot U verwoorden? Gij alleen kent de vurige offerande mijns harten. Gij weet de durende vervluchtiging van mijn leven tot U. Doch zij spreken van mijn koude ingetogenheid en de verstarring mijner zelfzucht. Breek dan zelf open mijn lippen, opdat zij mogen hooren, hoe Gij van mij bemind wordt. | |
VIIIk ontmoette U op den weg, en ik kende U niet. Ik vroeg U: waarheen en vanwaar? Gij richtte Uw oogen op mij en Uw stem verging in de suizing des winds: ‘Uit u gaande, keer Ik tot u terug. Buiten u ben Ik de begeerde; | |
[pagina 170]
| |
in u ben Ik de smachtende. Vandaar de verscheidenheid van Mijn zelfde aanwezen.’ | |
VIIIAls ik in den morgen ontwaak, gaat Uw stem in mij slapen. En den dag over weet ik niet wat Gij tot mij gezegd hebt. Doch 's avonds, nauwelijks komt de koelte tot mijn brandende leden, of gij begint in mij Uw smartelijke alleenspraken. En ik weet niet wat Gij van mij wilt. Geef mij een teeken, geef mij een teeken, dat ik U mag verstaan. Doe mij hooren des daags Uw roepingen, opdat ik Uw wil wete. | |
IXDìt wilt Gij alleen: dat wij Uw liefde aanvaarden. Ik ben niet waardig, dat Gij mij beminnen zoudt; hoe zal ik dan nemen? Hoe zou ik eten het brood des eeuwigen levens, daar ik niet werkte en daarom niet honger? Hoe zou ik Uw vlietenden drank smaken, daar ik niet verhit ben en daarom niet dorst? Hoe zal ik mij kleeden met Uw reinheid, daar ik blinkende ben en louter en bekleed met fijn lijnwaad? En toch wilt Gij ten festijne leiden mij, onwaardige en onwillige. Neem dan van mij, in een punt des tijds, verzading en gelescht-zijn en de koestering van beschuttend deksel. | |
XUit den nood mijns harten roep ik tot U. O, Gij, die nabij zijt, hoor mij! Gij, in wien wij zijn, in wien wij leven en ons bewegen, o Gij, keer U tot de zwakheid van uw knecht in sterkte. Zie, hoe mij de droefheden des levens bewegen, en stel mij in de schuilhoeken Uwer stilte. Maar hoe zult Gij mij verbergen, daar ik ben Uw verholenheid? In de schaduw Uwer vleugelen is een schuilplaats. Vlieg dan uit van mij, o breedvluchtige arend, en voer mij ten top Uwer steenrotsen, opdat ik aanschouwe al der wereld wee uit de zaligheid Uwer onschendbare hoogheden. Juni 1916 Joost van Keppel |
|